Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
Faust en Helena.Zoo bekend en populair als het eerste gedeelte van Goethe's Faust is, zoo weinig is dit het geval met het tweede deel van dit grootsche poëem. Dat tweede deel is in kwaden reuk, - ditmaal niet van heiligschennis, zooals het eerste - maar van vergrijp tegen smaak en kunst. Het mist zeker de mate van aanschouwelijkheid, het diep in 't leven ingrijpen van het eerste deel. Wij gelooven aan Gretchen, - niet aan Helena; ons gemoed trilt bij de ontzettende verzen, die Faustus' vertwijfeling of zijne vervoering bij het oproepen van de geesten schilderen; - terwijl in het tweede deel ons verstand vaak een werkzamer aandeel heeft dan ons gemoed. En toch, dat tweede deel verdient en vordert al onze belangstelling. Niet alleen is het de noodzakelijke voltooiing van het voorgaande, geëischt door de hierin niet opgeloste handeling; geëischt omdat Faust in rijker levensverhoudingen, in eene diepere en meer omvattende wereld, ook handelend, moest optreden. Maar het is daarenboven belangwekkend om zijne wereldbeschouwing en om zijne kunst. Hoeveel schoon spel de kritiek moge hebben, die hetzij het geheel, dat zij de allegorische en nu eens geognostische dan weer natuurphilosophische speculaties, hetzij het katholiek-christelijke slot afkeurt, - een schat van schoonheden, geestig of prachtig, moet zij in de deelen erkennen. | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
Er is meer. Want even onmiskenbaar is de stoutheid der poging tot eene nieuwe kunstschepping; - stoutheid in taal- en dichtvormen, in vernuft en samenstelling en verbinding; stoutheid in de beproefde verzoening van het reëele en ideëele; van het sentiment der nieuwere en de eurhythmie der Grieksche wereld; - stoutheid eindelijk in den greep, dien Goethe in de kunst der toekomst meende te doen, door in het drama de moderne vormen van muziek en plastische vertooning, in éen woord der opera, in te lasschen. Wat Margaretha voor het eerste deel is, is Helena voor het tweede. Das Ewig-Weibliehe zieht uns hinan,
en zoo werden deze beide vrouwenfiguren de cellen om en uit welke zich de verdere deelen der beide planten hebben ontwikkeld. Beide zijn als hoofdzaken het eerst door den dichter ontworpen. De in 1773 begonnen, in 1790 het eerst onvolledig verschenen Faust bevatte slechts de eerste alleenspraak van Faust, zijn gesprek met Wagner, een deel van zijn gesprek met Mefistofeles; doch bijna het geheele Gretchen-drama. Goethe noemde de Helena-episode een spooksel van vijftig jaren; en werkelijk was zij reeds in 1776 bedacht en in 1780 geschetst en gedeeltelijk uitgevoerdGa naar voetnoot1). In de eerste uitgave van het eerste deel van Faust, van 1790, is het vroegst van Helena sprake; in de heksenkeuken ziet Faust haar beeld in den tooverspiegel, en als hij het verjongende brouwsel heeft gedronken, mompelt Mefisto: Gij ziet met dezen drank in 't lijf
Een Helena in ieder wijf.
Eerst in 1800 werd de Helena een goed eind verder gebracht, in 1825 en - 26 voltooid, en in 1827 zag Riemer, een van Goethe's Wagners, met aandoening het verzegelde pakje liggen, dat ten druk aan Cotta verzonden werd en in het vierde deel | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
der Gezamenlijke Werken verscheen onder den titel van Klassischromantische Phantasmagorie, Zwischenspiel zu Faust. Eerst later en allengs groeiden de overige bedrijven en hunne onderdeelen hier omheen, en wel zeer ongeregeld, want Goethe werkte alleen aan eenig stuk, wanneer de juiste stemming hem daartoe aangreep. In 1825 werd aan de 5de akte gewerkt, in 1827 de klassische Walpurgisnacht geschreven en het begin der 4de akte; den 30sten Dec. 1829 de verschijning van Paris en Helena. In 1830 waren de twee eerste akten pas gereed; in 1831 schrijft Goethe nog: ‘het staat te bezien in hoever de goden mij aan de 4de akte helpen,’ die hij eerst nu aanving en voltooide. Ook de vertandingen, waarmede deze 5 bedrijven in elkander ingrijpen, werden slechts van lieverlede bedacht en uitgewerkt. In het eerste deel hebben wij den romantischen, hartstochtelijken Faust gezien, in zijn edel, onverzadigd streven naar kennis; voor eene wijle wanend, dat zijne onvoldaanheid baat zal vinden in de magie; voor de verwaarloozing van gemoed, zinnen, leven, gestraft juist door deze; in het algemeen het beeld van het veelzijdig bewogen leven en denken van den modernen mensch. In geheel andere sferen dan de burgerlijke toestanden des eersten deels, voert ons het tweede. Een vluchtige, breede omtrek daarvan diene als lijst om de Helena. De 1ste akte van het tweede deel opent aldus:
In een schoon landschap ligt Faust op den bloemrijken grond en wordt door de Elfen in slaap gewiegd, in dauw van Lethe niet vergetelheid gelaafd, verjongd en in het heilige licht teruggebracht. Door het gedruisch van den rijzenden ochtend ontwaakt, voelt hij nieuwe kracht tot het edelst streven. Daarna komen wij aan het hof des Duitschen keizers, die ten troon zit, van zijn hofstoet omringd; de hofnar, dronken of dood, is neergevallen, en in zijne plaats treedt Mefisto op. Nu komen de dignitarissen klagen over de verwarring in het rijk: de kanselier over onvoldoend recht en verslapping van gezag; de minister van oorlog over de losbandigheid van het leger, den trots | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
van gewapende burgers en steden; de minister van financiert over geldgebrek; de hofmaarschalk over de huishouding. Wrevelig vraagt de keizer zijn hofnar of hij ook geene klacht heeft. Och, zegt deze, alles is hier goed; er ontbreekt alleen geld, en dat kan ik u verschaffen, In bergspleet of verscholen gronden
Wordt 't goud, gemunt of ongemunt, gevonden;
En vraagt ge, wie 't u dan wel bracht?
Natuur, en 's menschen geesteskracht.
Daarop antwoordt de kanselier: Natuur en geest - zoo spreekt men tot geen Christen,
Om deez' verbrandt men atheïsten;
Natuur is zonde, geest de Duivel,
De twijfel hun wanstaltig kroost.
Mefisto slaat terug met deze kostelijke satire: Daaraan herken ik wel de wijze herren!
Wat gij niet tast, kunt gij niet eeren,
Wat gij niet vat, dat blijft u steeds onklaar,
Wat gij niet uitwijst, geldt u niet voor waar,
Wat gij niet weegt, voor u heeft 't geen gewicht,
Als gij 't niet munt, is u 't gehalt' te licht.
Even wilde ik doen zien, dat de oude geestigheid ook hier nog blijft sprankelen. Genoeg gepraat, zegt de keizer, het ontbreekt aan geld, verschaf dat, en Mefisto belooft het. Op het oogenblik evenwel is het Carnaval, en een gemaskerde optocht vertoont zich, door den heraut aangekondigd en gecommentariëerd. Deze maskerade bestaat niet uit Duitsche duivels en doodendansfiguren, maar uit levensvolle Italiaansche, zooals de keizer ze te Rome had bewonderd. Vooraf gaan Florentijnsche bloemenmeisjes, die ruikers te koop bieden; dan volgen visschers, vogelvangers, houthakkers, pulcinelli, en een stoet van natuur-hof-ridderdichters (de nacht- en grafdichters laten zich verontschuldigen). Nu treden de Chariten | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
op, en de drie Parken en drie Furiën, jong en schoon gelijk de Grieksche beeldhouwkunst ze in tegenstelling met de dichters af beeldde. Dan trekt een groote elefant de aandacht, met vier allegorische vrouwenfiguren; en deze volgt een wagen, met een vierspan van gevleugelde draken; hij wordt bestuurd door een jongeling, de verkwistende Poëzie, en op den wagen zit Ploutos, de god des rijkdoms, terwijl achterop als lakei de Gierigheid staat (in welk masker Mefisto vermomd is). Eindelijk eene bende Faunen, Satyrs, Gnomen, Reuzen, Nimfen, verpersoonlijkte natuurkrachten, die den grooten Pan, den god der natuur, het alleven, voorafgaan. In eigenaardige verzen spreken deze allen hunne rol en hunne gevoelens uit.
De volgende scène vertoont de uitwerking van Mefisto's uitvinding, het staatspapier, dat, van 's keizers naam voorzien, in plaats van geld alom verspreid is. Kanselier, schatmeester enz. komen de wonderen daarvan vertellen, en de keizer is zelf verbaasd, dat een stukje papier met zijn naam voor geldswaarde wordt aangenomen. Faust, door dit alles aan het hof verbonden, deelt aan Mefisto mede, dat de keizer verlangd heeft Helena en Paris te zien, en dat hij hem dit heeft beloofd. Doch Mefisto heeft wel over heksen, dwergen en spoken te gebieden, maar de duivel is eene Christelijke figuur en over de personen der heidensche onderwereld heeft hij geene macht. Faust moet daarom eerst nederdalen in het sombere gebied der antieke Moedergodinnen. In deze Mütter had Goethe vermaak iets zeer geheimzinnigs gemaakt te hebben, waarmede de lezers zich lang het hoofd zouden breken. Zij waren eigenlijk Dorische, op Kreta gediende godinnen; zij heetten de pleegmoeders van Zeus; zij bevatten, als Matrices, de oorspronkelijke bestanddeelen der lichamen en zijn er de voortdurend scheppende bron van. Bij deze oerwezens moet Faust den drievoet en den sleutel halen, waarmede hij Helena en Paris bezweren kan. Op deze wijze heeft Goethe den modernen Faust met de antieke wereld in aanraking gebracht en zijne vereeniging met de Grieksche Helena voorbereid. | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
In de ridderzaal wacht inmiddels het hof onder allerlei gesprekken de geestenvertooning af. Daar is een tooneel verrezen; de dekoratie is een Grieksche zuilenbouw; in het souffieurshok zit de hofastroloog, ingeblazen door Mefisto. Goethe, die nu voortdurend tegenstellingen van de middeleeuwsche Germaansche en de Grieksche wereld aanduidt, doet hier een architekt optreden, die den Griekschen bouw plomp en ruw oordeelt en de grenzenloos strevende pijlers en bogen der gothiek verkiest. Daar rijst Faust op; hij is in priesterlijk gewaad gekleed en bekranst, een drievoet en wierookschaal verrijzen met hem; hij bezweert de Moedergodinnen; de sleutel raakt de schaal aan, een nevel verbreidt zich, alles schijnt als in eene harmonie te zwemmen. Het is alsof de architektonische vormen zelve melodisch klinken; en uit eene lichte wolk treedt in rhythmische beweging een schoone jongeling op - Paris. De hofdames bewonderen zijne bloeiende schoonheid, sommigen is hij echter niet fijn en elegant genoeg. Een ridder vindt, dat hij geene hofmanieren heeft. Paris zet zich neder en, terwijl hij den arm over het hoofd legt, slaapt hij in. Daar verschijnt Helena! Faust stort zijne gloeiende verrukking uit. Alleraardigst is echter het oordeel, vooral der dames, over de Grieksche schoonheid:
Oude dame.
Groot, welgevormd, het hoofd alleen te klein.
Jongere dame.
Zie eens dien voet - hij kan niet plomper zijn.
Zoo bespot Goethe aardig den verkeerden modernen smaak, die in kleinheid van hand of voet de schoonheid stelt, in plaats van in vorm en verhouding. De diplomaat is beter kenner van het schoone; hij antwoordt: Vorstinnen heb ik in dien trant gezien,
Mij dunkt zij schoon van voet tot hoofd.
| |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
Een heer van het hof.
Den slaper nadert zij nu, listig, zacht.
Dame.
Hoe leelijk bij dat beeld van jeugdes pracht!
Dichter,
Zij buigt zich om zijn geur als in te sámen.
Benijdenswaard! - Een kus! - De maat is vol.
Duenna.
Zoo in 't publiek! Dat is toch al te dol.
Faust.
Gunst vol gevaar voor dezen knaap....
Mefisto.
Nu, stil,
Laat 't spooksel dan toch doen al wat het wil.
Een heer van het hof.
Zij sluipt weer weg met lichten tred en zacht.
Dame.
Toch kijkt zij om! dat had ik wel gedacht.
Paris ontwaakt nu, ziet haar, rijst op en wil haar in zijne armen ontvoeren.
Faust.
Vermeetle dwaas!
Gij waagt het! Hoort gij niet! Dat gaat te ver!
Mefisto.
Vergeet gij, dat gij 't zelf gemaakt hebt, heel dit spel!
Maar Faust is door Helena's schoonheid overweldigd; hij nicht den tooversleutel tegen den jongeling, die haar wil ontvoeren, - | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
hij wil haar ontzetten, - en met eene geweldige uitbarsting vervliegt het tooverspel in het niet en ligt Faust bewusteloos op den grond. De 2de akte brengt ons in Faust's vorig studeervertrek, waar alles aan een lang verleden herinnert. Wagner, inmiddels een beroemd geleerde geworden, is er bezig aan eene gewichtige proef, het maken van een mensch, - langs alchimistischen weg. Als dit etherische wezentje, door Goethe Homunculus (menschje) geheeten, door Wagner in eene flesch bereid is, zweeft het lichtend boven Faust, die nog bewusteloos op zijn oude rustbed ligt. Hij droomt van Leda en den goddelijken zwaan, het avontuur, waaruit Helena geboren werd. Mefisto, In 't Noorden
In duistre eeuwen opgevoed,
Een poel van ridderdom en paapgebroed,
heeft hiervoor oog noch oor; maar Homunculus, die beter inzicht heeft in de antieke wereld, zal Faust nu voorlichten. Faust mag niet ontwaken in dit gebouw, zegt Homunculus, Spitsbogig, vol van krullen en gedrukt.
...............
Nu is het, goed van pas bedacht,
Juist klassische Walpurgisnacht;
Die brengt hem in zijn element.
Mefisto.
Nooit heb ik daar iets van vernomen.
Homunculus.
Hoe zou 't ook u ter oorgin komen;
Gij kent maar spoken uit de romantiek,
Een deeglijk spook behoort klassiek te zijn.
Mefisto.
't Kollege over d' Oudheid walgt mij al.
| |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
Maar het vooruitzicht op de Thessalische heksen wekt hem op, en nu gaat het voorwaarts: Faust en Mefisto in den toovermantel, en de Homunculus in de flesch lichtstralend voorop, naar de Thessalische velden, waar de klassische Walpurgisnacht gevierd wordt, de tegenhanger van het romantische Bloksbergfeest. Zoo zijn wij van lieverlede op klassieken grond gekomen, in Thessalië, op de velden van Farsalos, aan de oevers van den Peneios, aan de rotsige baaien der Aigaiische zee, bevolkt met de demonen, heroën, stroom- en bosch-goden der Grieksche wereld. Hier nedergelaten en gewekt, is Faustus' eerste vraag: Waar is zij? - Vraag niet verder thans!....
Zoo 't al de bodem niet is, die haar droeg,
Zoo is 't de lucht toch, die haar tale sprak.
Ik hier! Door wonderwerk in Griekenland;
Ik voelde rasch den bodem, waar ik stond,
En als eens Anteus door 't beroeren van den grond
Zijn kracht herwon, zoo is 't ook mij.
Gansch anders is de indruk, dien Mefisto ontvangt van de Griffioenen, Sfinxen, Arimaspen en andere wezens, die hen hier omringen: Als ik hier rondzwerf onder deze lichtjens,
Dan voel ik mij zoo vreemd en gansch misplaatst;
Haast alles naakt, slechts hier en daar een hemdje;
De Sfinxen schaamtloos, onbeschaamd de Grijpen.
Ook wij zijn wel van harte gaarn onzedig,
Maar 't Grieksche vind ik àl te levend;
Men moest het wat in nieuwen smaak
Nieuwmodisch overpleistren.
Altijd vervuld van zijne Helena, komt Faust aan den Peneiosstroom; de waternimfen zingen den rustelooze toe in een zangerig en prachtig lied. Geniet de u immer
Ontvliedende rust;
Wij suizen, wij kablen,
Wij fluitren u toe.
| |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
Faust spreekt zijne verrukking over het lieflijk tooneel der plassende waternimfen uit, in regels, die een tafereel schilderen, bevallig als een schilderij van Rafaël of Giulio Romano: hij ziet die stroomnimfen Eerst dubbel in den waterspiegel
't Verrukt gezichte voorgesteld;
Dan vroolijk en gezellig badend,
Stout zwemmend of behoedzaam wadend;
Straks stoeiend in een waterstrijd.
Mijn oog moest hier genieten blijven -
Maar verder, verder haakt mijn zin.
Daar kondigt een hoefslag den in Thessalië wonenden kentaur Chiron aan, den opvoeder van zoo vele Grieksche helden. Faust neemt plaats op zijn rug. Chirons verhaal van de groote mannen, die hij gekend heeft, doet Faust vragen wie de schoonste vrouw was. Chiron is minder voor strakke, strenge schoonheid dan voor bevalligheid - zooals Helena die bezat, die hij op zijn rug gedragen heeft. Wat! roept Faust. Ja, zegt Chiron, op mijn rug zooals u, en zij hield mij bij de haren vast. Het was toen Theseus haar geroofd had, doch hare broeders haar terugbrachten. Toen voerde ik ze aldus over het moeras: hoe verleidelijk was zij! Pas zeven jaren oud! zegt Faust. Chiron antwoordt: Ik zie, de philologen,
Zij hebben u, gelijk zichzelf, bedrgoen.
Iets eigenaardigs is een mythische heldin:
De dichter neemt haar naar zijn eisch en zin.
Nooit wordt zij mondig, nooit bejaard,
Steeds even minnelijk van aard;
Hoe jong geschaakt, toch oud nog steeds gevrijd; -
Genoeg - den dichter bindt geen plaats of tijd.
Op deze gelukkige wijze heeft Goethe, het recht der phantasie handhavend, en doende wat ook de Grieksche poëzie met Helena deed, de realistische bezwaren van tijd en plaats, die zijn weder- | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
opvoeren van Helena zouden treffen, wederlegd, en ook in deze woorden willen zeggen: het Grieksche schoonheidsideaal is aan geen tijd of plaats gebonden; het is geldend, altoos en alom. Hiermede reeds in de wereld der Grieksche denkbeelden eenigermate ingewijd, ontmoeten wij verder aan den Peneiosoever een aantal nieuwe figuren, die in Seismos, de geweldige hergvorming, en in de Pygmaeen, waar zij zich de nog kleinere Daktylen onderwerpen en voor zich laten arbeiden, de reigers dooden en zich met hunne pluimen tooien, de wederwaardigheden der oudste menschheid afbeelden. Goethe vlecht hier van alles in: parodie van mythologische stelsels, kritiek van Creuzer's en von Lobeck's systemen der symboliek, natuurphilosophische en geognostische ideeën, de verdediging van de neptunische tegen de vulkanische vorming der aarde, enz. Mefisto voelt zich hier lang niet thuis, Met noordsche heksen weet ik om te gaan,
Die vreemde geesten staan mij kwalijk aan,
Die Bloksberg blijft toch 't meest geschikt lokaal,
Waar men ook zij, men treft z' er allemaal.
Hij wordt door de zich telkens metamorphoseerende Lamiën bedrogen; verdwaalt in de rotsen, die uit den door aardschuddingen omgewerkten grond oprijzen; acht alles hier even absurd als in het Noorden, maar vindt ten leste toch iets, nog afgrijselijker dan de noordsche Alruinen, - het zijn de Forkyaden, drie afschuwelijke vrouwen, die, met éen oog en éen tand voor haar drieën, in het donker schuilen. Van deze nu leent hij voor een tijd de gedaante, en aldus als eene Forkyas vermomd, vindt de Germaansche duivel eene plaats in de klassieke demonenwereld. Het tooneel wordt daarna de rotsige oever der Aegaeïsche zee. De maan staat vol en hoog in 't Zenith; tooverachtig zingen de Sirenen op de klippen, en uit de vochtige spelonken rijzen Nereïden en Tritons op, rijk versierd met den buit van vergane schepen. Hier komt nu ook Homunculus, die van zijne zijde raad is gaan vragen bij de wijsgeeren en natuurkenners Thales en Anaxagoras; deze houden eene gedachtenwisseling over de aardvorming, de natuurkrachten, over neptunisme en vulkanisme, | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
en Goethe vindt hier gelegenheid zijne ideeën over de ontwikkeling van aarde en menschdom voort te zetten. Met Thales, den neptunist, gaat Homunculus dan naar Nereus, den ouden zeegod, die de toekomst kent, maar ze vergeefs den menschen meedeelt (hoe had hij o.a. Paris gewaarschuwd!) Hij scheept hen af en zendt hen naar Proteus, het beeld der eeuwig van vormen wisselende natuur. Voor Nereus breekt nu het feest aan, dat de slotscène vormt, het nachtelijk zeefeest. De maan verlicht de zee; Telchinen, op zeepaarden gezeten en Neptunus' drietand dragend, openen den optocht; zij verheerlijken in koorzang Neptunus, Luna en Helios; de duivenvlucht van Afrodite, door een nachtlijken wandelaar misschien voor eene wolkgroep om de maan gehouden, komt van Cyprus aangevlogen; eindelijk, omstuwd door allerlei zeewezens en door Sirenen en Doriden, op dolfijnen gezeten, nadert de heldin van dit feest, de geliefde dochter van Nereus, de schoone Galatea, op eene groote schelp. Haar, het beeld van den schoonen zeespiegel, waaruit alle leven frisch en nieuw ontspruit, zingt de wijsgeer Thales den lofzang toe; en Homunculus, door Eros (de liefde) ontgloeid, vindt hier eindelijk zijne bestemming, verbreekt zijn glazen omhulsel, en stort zich als een phosphorgloed aan Galateëns voeten uit. Zoo is de triomf der zee gevierd, als het levenwekkend en aardvormend element; de macht der liefde heeft de strijdigste bestanddeelen saamgesmolten; en de dichter heeft met deze klassische phantasmagorie zijn doel bereikt. Hij heeft ons namelijk ingeleid in de oude mythenwereld, onzen geest met hare ideeën en beelden bevolkt, den romantischen en den klassischen kosmos tot elkander gebracht, en den overgang bereid tot de volgende, de 3de akte, waarin wij ons geheel op Helleenschen grond bevinden. Helena treedt persoonlijk op. De eerste phase dezer akte is geheel in den verheven geest der Grieksche tragedie behandeld. Voor het paleis van Menelaos te Sparta treedt Helena op, met een koor van gevangen Trojaansche meisjes en opent naar de wijze der Grieksche treurspelen het toonoel met eene korte uiteenzetting van den toestand. Het begin doet denken aan Poseidoons optreden in Euripides' Troades: | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
Hier kom ik, Poseidoon, verlatend 't zilte bed
Der zee, waar golvend zich der Nereïden koor
In schoone bochten wentlend wendt.
Helena, in het ernstig rhythme van het zesvoetig jambenvers sprekende, zegt: Zoo zeer gevierde als gelaakte Helena,
Hier kom ik van de kust, eerst onlangs aangeland,
Nog half verbijsterd van der golven woest en wild
Geschommel, dat van 't Frygische gebied ons hier
Op hoog getopte branding, door Poseidoons gunst
En Euros' kracht, ten vaderlandschen oever droeg. -
Beneden, ginds, viert koning Menelaos thans
Zijn heimkeer met de dappersten des heers.
Bie gij me 't welkom, gij verheven burg,
Dien Tundaros, mijn vader, aan de helling hier
Van Pallas' heuvel, na zijn thuiskomst heeft gebouwd,
En, toen ik daar met Klytemnestra zusterlijk
Met Kastor en met Pollux, vroolijk spelend leefde,
Van alle huizen Sparta's 't allerschoonst gesierd.
Gegroet, gij bronzen vleugels van des huizen poort!
Uit u, gastvrij geopend, blonk in bruigoms glans
Mij Menelaos toe, mij uitverkorene.
Heropen mij ze weer, opdat ik nu 't gebod
Des konings trouw vervull' gelijk der gade past.
...................
O! sinds mij offrend in den tempel van Cytheer'
De roover van het Frygisch land ontvoerde,
Is veel geschied, wat gaarn de menschen lang en breed
Vertellen, - maar ongaarne wordt gehoord door haar
Van wie 't verhaal zich groeiend tot een sproke spon.
Helena zet hare rede voort: met haar man is zij teruggekomen, maar hij heeft geen vriendelijk woord gesproken, en haar gelast het huis in gereedheid te brengen, en alles, tot het mes toe, voor een offer te doen bereiden. Maar wat er geofferd zal worden, heeft hij verzwegen. Komt zij nu als vorstin of als een offer van de wraak der Grieken? Heb goeden moed, zingt het koor. Het goede en het booze komt onverwacht over de menschen. En in zangerig daktulische stro- | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
phen verheerlijkt het Helena als vorstin en wenscht haar geluk bij haar tehuiskomst na ongehoorde lotgevallen. Helena is haar paleis binnengetreden, maar ontsteld teruggekeerd bij het koor. In de eenzame, zwijgende hallen, heeft zij, door geene enkele dienares verwelkomd, bij het verglommen haardvuur eene groote vrouwelijke gestalte zien zitten; deze stak den rechterarm uit, als wees zij haar van huis en haard terug, en opgerezen verbood zij haar den toegang. Daar toont zij zelf zich op het tooneel, het is de afschuwelijke Forkyas, waarin Mefisto vermomd is. De Trojaansche meisjes spreken haar af keer van dit wezen uit; Forkyas blijft niet in gebreke het haar terug te geven en haar dartelheid, slaafschen toestand, enz. te beschimpen. Helena treedt tusschenbeide; men scheldt in tegenwoordigheid der vorstin de dienaressen niet, zegt zij; aan haar alleen komt lof en blaam te geven toe. Hierna vormt zich eene tweespraak tusschen haar en Forkyas, waarin, geheel naar den geest der Grieksche tragedie, niet de handeling of het inwendige der karakters zich ontwikkelt, maar eene beschouwende schildering plaats vindt, waarvan ditmaal Helena's eigen leven het onderwerp is. Beurtlings verhalen zij dit, totdat Helena, overweldigd door de indrukken, die bij haar levend worden, en door de verwarde mythen over hare lotgevallen aan haar eigen bestaan twijfelend, den meisjes van het koor bewusteloos in de armen valt.
Het koor.
Zwijg toch, zwijg gij,
Boosaardig oog, kwaadsprekende tong.
............
Dat de vorstelijke ziele,
Die reeds dreigt te bezwijken,
Zich herstell' en behoude
De schoonste van alle gestalten,
Welke de zonne nog ooit bescheen.
Helena herstelt zich; Forkyas zelf zegt, dat hoe leelijk ook, zij toch het schoone wel erkent. Doch daarna verheelt zij ook | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
de verklaring niet langer, dat het offer, door Menelaos bedoeld, geen ander is dan Helena zelve. Dat had zij wel gedacht! Maar of er geene redding is? Forkyas wijst die aan: ginds in 't gebergte heeft zich een krachtig noordsch volk gevestigd; men noemt hen Barbaren, maar ze zijn niet half zoo barbaarsch als de strijders voor Troje. Een schoone held is hun hoofdman en in zijn hoogen, steilen burg kan Helena een toevlucht vinden. Reeds hoort men de trompetten van Menelaos' leger, en Helena besluit nu Forkyas' raad te volgen. Door een nevel omgeven, worden zij en het koor naar den phantastischen Germaanschen burg van Faust overgebracht. Hier staat een leger van ridders gereed; de stoet van schoone, blondgelokte jongelingen wordt door de meisjes van het koor bewonderd; dienaren dalen van de trappen neder, een troon met kussens en tapijten wordt opgesteld, en in ridderlijke hofkleeding verschijnt Faust, en wordt door het koor met verrukking beschreven. Zoo komt de handeling dezer akte in een tweeden toestand, door het optreden van Faust en de Germaansche wereld. Met de hoffelijkheid des ridders voert Faust den wachter, die verzuimd heeft Helena's komst aan te kondigen, geboeid aan hare voeten. De arme was door hare schoonheid overstelpt geweest en had vergeten de trompet te steken. Natuurlijk wordt hij door Helena begenadigd. Ook Faust knielt voor de allen door hare schoonheid overweldigende vrouw en geeft haar alles wat de burg bevat. Helena doet Faust naast zich nederzitten op den troon; zij schenkt hem hare hand, de Grieksche vorstin en de Germaansche held zijn vereenigd, en opeens wordt de rede nu eene in de gerijmde verzen der nieuwere taal vervatte samenspraak. Een oogenblik wordt dit geluk door de nadering van Menelaos en zijn leger afgebroken, maar de Germanen overwinnen; zij vermeesteren en verdeelen den Peloponnesos. Met dichterlijk overspringen van tijd en ruimte ontwikkelt zich allengs een nieuw leven. Met Faustus' woorden wordt ons een Arkadisch landschap en bestaan geschilderd, vol geluk en | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
vrede. Ginds in een boschje verscholen, beleven Faust en Helena eene zalige idylle. Thans opent zich de derde phase dezer dichterlijke episode: het optreden van Euforion, den zoon van Faust en Helena, de nieuwere poëzie, uit de samensmelting van romantiek en hellenisme geboren. Het koor der meisjes is in slaap gevallen, maar wordt door Forkyas gewekt, die haar het Arkadisch leven van Faust en Helena vertelt; zij verhaalt, hoe haar een schoone knaap geboren is, gelijk aan een genius, doch ongevleugeld; als een Faun springt hij van rots- op rotsblok en dartelt in jeugdigen overmoed; hij heeft eene gouden lier in de hand: hij schijnt een jonge Foibos.
Forkyas beschrijft dit alles vol bewondering aan het koor, dat daarentegen zijn antiek kunstbegrip verheerlijkt: Noemt gij dit wonderwerk,
Dochter van Kreta?
't Dichtende leerende woord
Hoordet gij dat dan nimmer?
Hoordet gij nooit van Ionië?
En vernaamt gij van Hellas'
Alonden schat van sagen
Nooit den heroïsch-godlijken inhoud?
Alles wat nu geschiedt,
't Is maar een weerschijn,
Treurige nagalm
Van heerlijke dagen der oudheid.
Het snarenspel van Euforion ruischt melodisch, en allengs mengen muziek en opera-vormen zich in het gedicht. Aan het ontroerde koor verklaart Forkyas den nieuwen kunstvorm: Hoort deez' allerliefste tonen,
Maakt u van uw fabels vrij!
Laat uw oude goden varen,
Want hun wezen is voorbij.
Niemand wil u meer begrijpen,
Hooger stellen wij het doel,
Uit 't gemoed moet het ontspruiten,
Wat wil werken op 't gevoel.
| |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
Van hier af volgt een gedeelte, dat eene muziekbegeleiding onderstelt, en geene beschrijving kan hiervan eenige voorstelling geven. Het is eene ballet- en opera-achtige scène tusschen Faust, Helena, Euforion en de meisjes van het koor, waarin de eersten hunne waarschuwende stem doen hooren aan den telkens wilderen knaap, die de rotsen bestijgt, die in de lucht oprijst, de meisjes dwingt ten dans, die dan, van strijdlust blakend, als gewapend jonkman optreedt, en eindelijk, op zijn kleed gedragen, de lucht inzweeft, in een lichtglans gehuld - maar daarop, helaas, nedervalt en dood aan de voeten der ouders ligt. Men herinnere zich hierbij, dat Goethe dit schreef ten tijde van den Griekschen vrijheidsoorlog, dat in Euforion tot zekere hoogte Byron bedoeld is, en dat hier allerlei toespelingen op beiden voorkomen. Maar die ten hemel als eene komeet opgestegen poëtische geest is lichamelijk ten Hades gedaald, en van daar klinkt dan zijne stem tot zijne moeder Helena: Laat toch in 't duistre rijk,
Moeder, mij niet alleen!
Het is de kreet der poëzie, die, gescheiden van het Helleensche ideaal, naar dit blijft versmachten. En daarop slaan dan de woorden van het koor: Niet alleen! waar g' ook mocht wezen;
Want wij meenen u te kennen.
In dit uitnemend schoone treurgezang stemt het koor eene hymne aan ter eere van Byron, op wien met zekerheid verschillende uitdrukkingen doelen, en van de nieuwe poëzie: Ach! tot aardsch geluk geboren,
Oud van adel, groot van macht,
Doch te vroeg u zelf verloren,
Weggeraapt in jeugdes kracht.
.............
Ongebonden stormdet g' immer
Voort en kwaamt, van rede en wet
U vervreemdend, in den tweestrijd;
.............
| |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
't Hoogste wildet gij verovren
Maar het is u niet gelukt.
Wien gelukt het? - Droeve vrage,
Waar het lot zich voor verhult.
.............
Toch, laat frissche zangen hooren,
Niet versagen! uit den grond
Worden nieuwe weer geboren,
Die van oudsher nieuwe vond.
De muziek houdt op; - het dichterlijke spel is verbroken, de werkelijkheid begint hare rechten te hernemen. De idylle van Faust en Helena is ten einde. Niet in moderne dichtvormen, maar in klassieke zesvoetige jamben spreekt Helena nu haar laatste woord: In mij wordt ook helaas het oude woord weer waar,
Dat schoonheid en geluk niet duurzaam samengaan;
Van éen gereten is de band van liefd' en leven,
Om beide treurend zeg ik weemoedvol vaarwel!
Noch éenmaal werp ik mij in uwe armen - dan
Persefoneia neem mij tot u met den knaap!
Zij omhelst Faust, het lichamelijke ontzweeft, haar kleed en sluier blijven in zijne armen; en Forkyas spreekt tot Faust deze beteekenisvolle woorden: Houd vast wat van dit alles overbleef!
O laat dit kleed niet los! Er trekken reeds
Demonen aan de slippen, vol begeert'
Het naar omlaag te rukken. Houd het vast!
't Is niet de godheid meer, die u verliet;
Maar godlijk is 't. Gebruik de hooge,
Onschatbre gunst, en hef u opwaarts!
Het draagt u al 't gemeene snel te boven
Ter hoogste sfeer, zoolang gij 't trouw bewaart.
Dan veranderen Helena's kleederen in wolken, die Faust omringen, verheffen en voortdragen. Forkyas alleen blijft over, en Euforions kleed en lier van den grond opnemend spreekt zij: Dat is gelukkig nog gevonden!
De vlam is evenwel verzwonden;
| |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
Om 's werelds wille doet het mij geen leed;
Hier blijft genoeg om dichters in te wijden,
De handwerksliên elkaar te doen benijden;
En zoo 'k al geen talenten schenken kan,
Ik geef ze 't kleed, den schijn er van.
Van hare zijde roept Panthalis, de aanvoerster van het koor, de meisjes op om hare vorstin te volgen naar de onderwereld. Ja, zeggen deze, daar is het goed voor vorstinnen; maar wij onbekenden, wij moeten er op den achtergrond, op onvruchtbare velden, in het duister en bij vledermuisgefluister een treurig leven leiden. Hierop doet Goethe door Panthalis zijne eigen meening over een toekomstig leven uitspreken, in deze opmerkelijke woorden, geheel met zijne monaden-theorie overeenkomende. Wie zich geen naam verwierf, noch naar iets edels streeft,
Behoort den elementen toe - vaart gij daar heen;
Ik volg mijn koninginne; niet eerdienst alleen,
Ook trouw verzekert ons 't persoonlijk voortbestaan.
Ophoudend personen te zijn, keeren dan de meisjes van het koor niet naar de Grieksche onderwereld terug, maar zij lossen zich op in de natuur, in Goethe's alleven; en hare vervloeiing in de planten, de echo's, de beekjes en den wijnstok wordt in de schoonste achtvoetige trochaeën bezongen. De gordijn valt, en na dit poëtische, ideële leven treedt de reuzengroote gestalte van Forkyas vóor de gordijn op het proscenium; zij stapt van de hooge kothurnen af, legt het masker der Grieksche tooneelspelers en den sluier neer en vertoont zich als Mefistofeles, - zoo moet in het leven maar al te vaak aan het realistische en aan het gemeene het laatste woord gegeven worden!
Met het 1ste deel was voor Faust het leven van bespiegeling en van hartstocht geëindigd; thans houdt ook het uitsluitend schoonheidsgenot op, en, gelijk in de werkelijkheid plaats had met Goethe zelven, en hij het ook in de Wanderjahre van Wilhelm Meister schilderde, zoo werd thans het leven gericht op de daad; die That ist alles. De 4de en 5de akte voeren hem | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
in het praktische leven. Zij liggen buiten den kring der denkbeelden, die ons nu bezighouden. Genoeg, dat ik u herinner, hoe hij in de 4de akte den Duitschen keizer helpt in den krijg en als loon daarvoor de uitgestrekte zeekust ontvangt; dat hij deze in een welvarend land herschept, bloeiend door koophandel en zeevaart, door dijken tegen het watergeweld beschermd, het beeld van Hollands macht en grootheid. Dat hij hier eindelijk het bevredigend gevoel mag smaken, dat hem doet wenschen, het tegenwoordige moge blijvend zijn. Daarmede is zijn tijd vervuld. Mefisto wil nu zijne ziel veroveren, maar de hemelsche heerscharen overwinnen de duivelen. Het slot is als eene kleurige en mystieke schilderij der oude Keulsche school. De hemelsche kluizenaars, engelen, boetvaardigen dragen het geredde edele lid der geestenwereld, door eene der boetvaardigen - vroeger Gretchen geheeten - voorafgegaan, de hoogere wereld in. | |||||||||||||||||
II.Goethe vond de aanleiding om Helena in zijn Faustgedicht op te voeren in de oude Faustsproke, waaruit ook Marlowe ze geput had. De wording der volkssproke en van het Faustboek van 1587 ligt in den tijd, waarin de sinds een paar eeuwen in Italië reeds herlevende oudheid ook in het westersch en noordelijk Europa haar glansrijken terugkeer vierde. Geen wonder dat wij onder de oude beschuldigingen tegen Faust en dergelijke toovenaars der 16de eeuw, deze vinden opgenomen, dat hij te Erfurt bij zijne lessen over Homeros, den studenten de helden der Ilias en Polufemos had doen verschijnen, waarom de raad hem uit de stad zette: - dat hij er zich op verhief de handschriften der verloren komedies van Plautus en Terentius terug te zullen brengen; zooals Faustus junior Sabellicus, een dergelijk toovenaardoctor, zich beroemde de werken van Platoon en Aristoteles weer voor den dag te zullen brengen, als zij verloren waren. In dien geest had Faust ook op den maaltijd, dien hij op Witten Zondag in de Vasten aan zijne studenten gaf, aan zijne gasten Helena van Griekenland vertoond. Het Frankfurter Faustbuch | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
van 1587 beschrijft haar aldus: ‘Deze Helena verscheen in een kostbaar zwart purperkleed; het haar had zij lang af hangen, dat schoon, heerlijk als goudkleur blonk, en zoo lang dat het tot de kniebuiging neerhing; met schoone, koolzwarte oogen, een lieflijk gelaat, met een rond kopje, de lippen rood als kersen, met een klein mondje, een hals als eener witte zwaan, roode wangen als een roosje, een buitengewoon heerlijk glanzend aangezicht, eene lange, rijzige figuur. In somma, er was aan haar niets berispelijks te vinden; zij keek in de zaal rond naar alle zijden, met een zeer vrijmoedig en uittartend gezicht, zoodat de studenten in liefde ontgloeiden.’ Deze Grieksche schoone, wier beschrijving in de oude Duitsche taal zoo naïef klinkt, was voor de vroegste Faustsage eene duivelin, een Diabolus succubus. Het was de Duivel zelf, die Faustus van het huwelijk afhield, und in sein hellisch abschewliche Hurennetz gejagt, ja ach die Helenam auss der hellen zur beyschlefferin zugeordnet hat, die ihm auch fürs erst ein erschrecklich Monstrum, und dar nach einen Sohn mit namen Justum gezehlet. Na Faustus' dood verdween zij met haar zoon. Christopher MarloweGa naar voetnoot1) heeft in zijne Faustkomedie eenige denkbeelden meer aan de Helena verbonden, door het beeld verder uit te werken. Ook bij hem doet Faust haar voor zijne vrienden, de studenten, verschijnen. Zij hadden met Faust er over gesproken wie de schoonste vrouw was, en waren tot het besluit gekomen, dat het Helena zijn moest. Nu vroegen zij den doctor hun deze te vertoonen. Om hunner vriendschaps wille doet Faust dit. Het is in de 5de akte: muziek weerklinkt en Helena treedt over het tooneel. De 1ste student zegt: 2e stud.
Was dit dan Helena, wier wondre gaaf
Tien oorlogsjaren over Troje bracht!
Onmachtig is mijn geest haar lof te zeggen
Wier majesteit de gansche wereld roemt.
| |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
3e stud.
Geen wonderGa naar voetnoot1) dat de Grieken wreekten barsch,
Met oorlog tien jaar lang den roof der schoone,
Wier hemelsch schoon geen vergelijking duldt.
1e stud.
Nu hebben wij het pronkstuk der natuur gezien,
Nu gaan wij; Faustus voor deez' eedle daad
Ontvang voor altijd onzen dank en zegen.
Maar nu is ook Faustus' begeerte naar Helena ontvlamd. Mefisto zegt hem haar toe en Helena komt andermaal op het tooneel, van twee Cupido's vergezegd.
Faust.
Was dit 't gelaat, dat duizend schepen bracht in zee
En 't vuur de torens branden deed van Ilium?
O Helena, kus mij onsterfelijk.
(hij kust haar)
Haar mond ontrooft mijn ziel nu, zie z' ontvlucht!
Ach Helena, geef mij mijn ziel terug.
Hier wil ik zijn, een hemel zijn uw lippen,
En alles is maar schuim wat niet is Helena.
Ik wil uw Paris zijn; en om mijn gloed voor u
Zal Wittenberg, in stee van Troje, zijn verwoest;
Zal ik bestrij'n den zwakken Menelaos,
En siert uw kleur de pluimen van mijn helm.
Achilles zal ik treffen in den hiel,
En dan weer tot u keeren om een kus.
O, schooner zijt ge dan een avondlucht
In 't prachtkleed van haar starrenduizendtal;
En schittrender dan Zeus in al zijn gloed,
Toen hij der droeve Semele verscheen;
Ja, liefelijker dan des hemels koning was
In Arethusa's schoone azuren arm;
Geen andre zal mijn liefste zijn dan gij!
(Exeunt).
Bij Marlowe echter, evenals in de Faustboeken, was Helena, hoewel een gevolg van klassische sympathieën, eigenlijk geheel alleen een beeld van meer gewone menschelijke neigingen. Zooals Goethe de oude Faustfiguur, waarin zich de toovenaar met | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
den Don Juan vereenigt, tot een oneindig hoogere schepping heeft verheven, zoo deed hij ook met de Helena. Daarvoor heeft hij dan ook uit andere bronnen dan de Faustsage geput; hem vloeiden al de zuivere wellen der oudheid. Wat hij van haar heeft gemaakt voor zijn schoonheidsideaal, hebben wij gezien. Thans Wensch ik dat beeld zelf, niet als symbool, maar als levend voor te stellen zooals de Grieksche poëzie haar van Homeros af tot vijf eeuwen na onze jaartelling heeft geschilderd. Hier geldt nu juist ‘ab ovo,’ van het ei van Leda te beginnen. Helena is de dochter van Leda en, naar de wereld van Tundareos, koning van Sparta, doch naar de mythe van niemand anders dan den grooten Zeus zelven. Toen zij, tien jaren oud, in den tempel van Artemis den gewijden dans uitvoerde, bekoorde zij reeds Theseus, die haar schaakte en naar Athenen bracht. De geboorte van eene dochter Ifigeneia zou het gevolg van dezen roof geweest zijn.Ga naar voetnoot1) Hare broeders Kastor en Poludeikes heroverden haar en voerden Theseus' moeder Aithra als slavin mede naar Lakedaimoon. Hier vond zij zoo vele aanbidders, dat haar vader vreesde haar eenen te gunnen en zich daardoor al de andere tot vijanden te maken; Odusseus raadde daarom, vóor de keuze allen te laten zweren, dat zij de partij van den aangewezene zouden nemen.Ga naar voetnoot2) De keus viel op Menelaos, later koning van Sparta, den sterken heros, den man van weinige maar juiste en krachtige woorden. Aan deze echtverbintenis heeft Theokritos eene hymne gewijd. Dit gedichtje behoort niet meer tot de oude Grieksche poëzie. Theokritos, die een Surakusaan was, maar ongeveer 250 jaar vóor onze jaartelling te Alexandria onder de Ptolemaien (Filadelfos en Soter) zijn talent ontwikkelde, behoort dus reeds tot de Alexandrijnsche phase der Grieksche literatuur. Desniettemin heeft zijn groot lyrisch-episch talent niets van Alexandrijnsche geleerdheid en gekunsteldheid; zijn smaak was er te zuiver toe; en al vinden wij bij hem eene zich bewuste | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
kunstbeoefening, aan de frischheid en natuurlijkheid doet deze bewustheid geene schade. Theokritos is een van de vaders van het herdersdicht. Men vindt bij hem dus noch de groote verhoudingen, noch de vorsche, breede behandeling van een Homerisch of Aischuleïsch gedicht. Maar deze fijn gevormde kunstenaar, die het natuurleven zijner Siciliaansche herders bezingt, is voor ons, nieuweren, een bemoedigend voorbeeld, hoe frischheid met fijne beschaving kunnen samengaan. Zijn bruiloftslied aan Helena is een van zijne idyllen, en zoo ooit dan is dit een juiste naam, want eidullion is een beeldje; en een allerbevalligst, echt helleensch beeldje is het, dat ik trachten zal te vertolken: Bruiloftszang aan Helena.
Samen verbonden te Sparta zich eens tot een feestlijken reizang,
Held Menelaos ter eer, bij zijn nieuwlings beschilderde slaapzaal,
't Haar met een bloeienden krans hyacinten omwonden, een twaalftal
Meisjes, de eersten der stad, en de roem der Lakonische schoonen,
Toen er de guldengelokte, de jongste der zonen van Atreus
Helena, Tundaros' dochter, zijn lieflijke gade in opsloot.
Allen nu zongen en dansten, de voeten op eenerlei maatslag
Triplend, het huis weergalmde den vroolijken klank van het bruidslied:
- Zonkt gij zoo diep in den slaap, reeds nu, o beminlijke bruigom?
Zijn uwe leden zoo loom en vermoeid, of verslaaft g'u aan slapen?
Of heeft zóó u de drank overheerd, dat gij ligt op uw rustbed?
Wenscht gij te slapen, zoo slaap alleen en ter passende ure,
Laat dan 't meisje aan 't spel bij haar minnende moeder en speelnoots,
Laat ze aan 't spel tot den ochtend, de wijl zij voor morgen en immer
Alle de volgende jaren uw vrouw mag zijn, Menelaos.
U, o gelukkige gade, met andere eedlen te Sparta
Komende, schonk vast niezend een brave het teeken van voorspoed.
D'eenige halfgod zijt ge, die Zeus mag zijn ten behuwdzoon,
Nu met Kronioons kind één kleed u bedekt op het rustbed;
Zij, zoo schoon als er geene betreedt den Achaïschen bodem.
Groot wordt zeker hetgeen zij verwekt, als het aart naar de moeder.
Want van ons allen, gespelen van eendere jaren, ten wedloop
Sâam aan het bad des Eurotas vereend en gezalfd als de mannen,
Viermaal zestig meisjes, de keur van de jeugdige maagdschap,
Is, vergeleken bij deze, bij Helena, geene zoo vlekloos.
Zoo als de heerlijke Eoos verrijst en haar glanzende aanzicht
Toont, of de blinkende lente, wanneer zich de winter verwijdert,
Zoo, wanneer in ons midden de guldene Helena aankomt.
| |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
Zoo als op vruchtbaren akker het sieraad rijst der gewassen,
Zoo de cypres in den hof, het Thessalische paard voor den wagen,
Zoo is Helena, schoon als een roos, en de sier Lakedaimoons.
Geene die schooner den draad uit de korf kan maken tot kunstwerk,
Geene die dichtere schering bevest aan den kunstigen weef boom,
Samen ze vlecht met de spoel aan des weefstoels krachtige balken;
Geene ook is er voorwaar, die de lier zoo liefelijk tokkelt,
Artemis wijdend een zang en der krachtig gebouwde Athena,
Zoo als het Helena doet; in haar oog woont elke bekoring.
Schoone, beminlijke maagd, zoo zijt ge dan thans eene huisvrouw;
Maar wij zoeken des morgens de wedloopsplaats of de beemden,
Plukken en winden tot kransen er liefelijk geurende bloemen,
U, o Helena, immer gedenkende vol van verlangen
Zoo als de zuigende lammren verlangen den uier der moeder.
U dan zullen wij 't eerst van den lotosklaver der weiden
Vlechten de kransen en hangen aan 't lommerig hout des plantaanbooms,
U uit het zilvren fleschje het eerst ook 't vloeiend olijfsap
Wijdende, zullen wij 't plengen en druppen in schauw van plataanloof.
Daar ook zij het gegrift in den bast, dat het leze een wandlaar:
‘Eer mij op Dorische wijs, 't is Helena, wie ik gewijd ben.’
Heil u, jeugdige bruid, heil bruidegom, groot als behuwdzoon.
Leto geve u, Leto de kweekster der jeugd, te genieten
Zegen van kinderen; Kupris verleen n, de godlijke Kupris,
Steeds weerkeerige liefde, en Zeus, Zeus zone van Kronos,
Blijvende welvaart, immer bewaard in uw eedle geslachten.
Slaapt, elkaar toeaâmend het liefdegenot en verlangen,
Echter, vergeet niet weer bij den rijzenden dag te ontwaken.
Wij ook komen ten ochtend, zoodra als de zanger des daagraads
Kraaiend verheft van het leger zijn hals met het glanzend gevedert'.
Hymen, o Hymenaios, verheug u om zulk eene bruiloft!
Doch de onwederstaanbare schoonheid dezer vrouw stond andere drama's dan zulk eene idylle te veroorzaken. Ten tweeden mate werd zij geschaakt, en nu door Paris, die haar naar Troje voerde. Naast deze bekende, Homerische voorstelling, vormde zich eene andere, waarvan de lyrische dichter Stesichoros, in de 6de eeuw vóor onze jaartelling levend, de oudste zegsman is.Ga naar voetnoot1) Bij dezen doen zich twee opmerkelijke feiten voor; vooreerst | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
blijkt hij nieuwe mythen verdicht te hebben, ten andere was van hem bekend, dat hij eene berisping van Helena geschreven had, die hem hare macht gevoelen deed en met blindheid strafte; dat hij daarop boetvaardig haar een lofdicht wijdde en er het gezicht door terugkreeg. Gaan wij te ver, als wij in deze twee feiten duidelijk de wording en verklaring zien zijner vergoelijkende voorstelling? Volgens deze werd door Here's toedoen maar een schijnbeeld van Helena door Paris naar Troje gevoerd en de ware Helena door Hermes opgenomen en zoolang in Egypte bij koning Proteus geplaatst, waar Menelaos haar na Ilios' verwoesting als trouwe gade wedervond.Ga naar voetnoot1) Op deze voorstelling, uit Stesichoros en Herodotos geputGa naar voetnoot2), heeft Euripides zijne tragedie Helena gebouwd. | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
De handeling heeft daar plaats in Egypte. Helena treedt op met eene voorafspraak: Paris kwam mij ontvoeren, zegt zij, maar Here wierp zijne plannen in duigen, door een levend schijnbeeld, uit lucht gevormd, in mijne plaats te stellen. Zeus nu ontstak tusschen de Grieken en Frygiërs een hevigen krijg om de aarde, onze gemeenschappelijke moeder, te verlichten van den last eener al te groote bevolking en om aan de wereld den dappersten der Grieken te doen kennen. (!) Mijn naam alleen werd de reden van zooveel verwoesting. (!) Hermes hief mij op in de lucht, en mij in eene wolk hullende, bracht hij mij hier (op het eiland Pafos in Egypte), waar de wijze Proteus regeert, opdat ik daar ongedeerd zou verblijven en Menelaos mij eens deugdzaam zou terugvinden. Hier ben ik gebleven, terwijl mijn ongelukkige man, aan het hoofd van een machtig heer mij is gaan terugvorderen. Ik ongelukkige ben het voorwerp van verachting en verwensching. Menelaos en de zijnen stranden op de kust van het eiland; Teukros, landwaarts ingegaan, ontmoet Helena en verhaalt haar, hoe zij van het verwoeste Troje komen, hoe Menelaos Helena bij de haren sleepte naar zijn schip (het schijnbeeld natuurlijk!). Dan komt Menelaos, verhaalt zijne lotgevallen en zegt, dat hij Helena in eene grot bij het strand heeft achtergelaten. Eindelijk herkennen hij en de echte Helena elkaar; verneemt men, dat het schijnbeeld in de lucht vervlogen is, en ook, dat Theoklimenes, Proteus' zoon, Helena wil huwen. Een list wordt beraamd. Menelaos komt als vreemde den koning mededeelen, dat Menelaos dood is en Helena aan zijne schim een offer moet wijden in volle zee. Daartoe krijgen zij vergunning, een schip met roeiers en het noodige voor de lijkplechtigheden. Zij steken in zee; Menelaos offert op het schip een os, wiens bloed bij den boeg in het water vloeit; dan vallen de Grieken de bemanning aan, dooden baar en varen naar huis. | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
Kennelijk hebben wij hier met de denkbeelden van een jonger geslacht, van een minder naïeve en primitieve, meer speculeerende richting te doen. Euripides, die in zijne Trojaansche vrouwen en in zijn Orestes de Homerische opvatting behield, heeft misschien behoefte gevoeld voor de minder beschaafde maar natuurlijker zeden van den heroïschen tijd, eene zedelijker, maar minder aesthetische, voorstelling te geven. Maar deze philosoof van het tooneel was wel eens, en hier zeker, meer denker dan dichter, dan artist. Er ligt eene goede kunstles in het vergelijken van de opvatting in de Ilias en in dit stuk van Euripides. Hoe onbeduidend en valsch is, vergeleken met de menschen vol natuur en leven, met de hartstochtelijke drijfveeren van goden en menschen in de Ilias, deze verklaring van den Trojaanschen oorlog, alleen ‘om de aarde te verlichten van den last der overbevolking en om den dappersten Griek te toonen.’ Hoe gekunsteld en dwaas dat schijnbeeld van Helena, waarom de strijders tien, twintig jaren zouden gekampt en geleden en dat Paris even zoovele jaren in zijne armen zou gedrukt hebben. Het is verzonnen om Helena's bedrijf te vergoelijken, maar de echte Grieksche kunst weet van geen vergoelijken en knutselen; zij is waar, frisch, scherp en kernachtig in hare natuurlijkheid en menschelijkheid. En daarom ook, welke prachtige partijen er in Goethe's Helena zijn, zoodra zij geheel in eene allegorie verkeert, houdt de macht van den indruk op, en zien wij al het aangrijpende van Homeros' Helena met vernieuwde klaarheid. Laten wij dan met Euripides dat schijnbeeld der tweede en latere traditie in de lucht doen vliegen, en ons houden aan het eenige ware en frissche beeld van Helena. De Homerische opvatting pan de sage is ook door den in de 5e eeuw onzer jaartelling levenden Griekschen dichter Kolouthos gevolgd in zijn dichtstuk De roof van HelenaGa naar voetnoot1). Het drama van Helena's schaking, dat den Trojaanschen oor- | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
log veroorzaakte, was zelf een gevolg van een in hooger sfeer, tusschen de ambrosioi, aangevangen drama. De voornaamste godheden waren op de bruiloft van Thetis en Peleus in het Thessalische bergland vereenigd. Daar ontvlamde tusschen Here, Afrodite en Athene de naijver wie de schoonste was, - of liever, laten wij deze moderne voorstellingswijze, die uit het binnenste de neigingen naar buiten doet optreden, verwisselen voor de in personen beeldende Grieksche methode. Eris dan, de Tweedracht, beleedigd om de wijze, waarop zij van het feest verwijderd werd, schudt de goudblonde haren, die zwieren om haar hoofd in den wind, en als een kalf, door een insekt gestoken, dwaalt ze in de eenzame bosschen en zoekt hare wraak. Daartoe plukt ze een der gouden appelen der Hesperiden, en werpt dien, als prijs der schoonste, te midden van de feestelingen. Here, Afrodite en Athene ontsteken in naijver om zijn bezit; Zeus gelast daarom Hermes hem aan Paris te brengen, die op de bergen bij Troje de kudden zijns koninklijken vaders weidde, om oordeel te vellen over deze twee, hier opgenoemde schoonheden: de oogen en het schoon verband van wenkbrauwen en voorhoofdGa naar voetnoot1). Ieder maakt zich zoo schoon mogelijk. Kupris, de rozenvingerige Kupris, heeft reeds haar sluier afgelegd, de welriekende haren van de haarspang bevrijd en de golvende lokken met den diadeem getooid. Paris hoedde in het rotsig Idagebergte de kudden, en zijne lippen dwaalden over de pijpen der syrinx, waaruit Pan en Hermes ter eere een lied klonk, toen hij Hermes met de drie godinnen zag aankomen. Het is niet onaardig te zien, welke soort van schoonheden de bij uitstek deskundige, wien alleen zulk eene teedere jury-uitspraak was opgedragen, onderzocht. Hij beschouwde den glans der blinkende oogen, den hals schitterend als goud, en van achteren den hiel en den indruk der voetzolen. De drie godinnen spreken hem aan en doen hem ieder hare toezeggingen: Here de oppermacht over Azië, Athene krijgsroem. Kupris op hare beurt heeft het breed geplooide gewaad opengeslagen, den boe- | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
zem onbeschroomd ontbloot, den gordel ontknoopt. - Zoo, met een zoeten glimlach hem de schoonste vrouw, Helena, toezeggende, staat zij voor hem. Reeds heeft Paris haar den appel geschonken. En dan, het haar half los, het bovenlijf ontbloot, met de eene hand den appel houdend - en dit is de gestalte, door het beeld der Venus van Melos in marmer vereeuwigd - vaart zij uit tegen hare mededingsters; want dus zijn die Grieksche godinnen. Maar wij moeten Paris volgen, die nu naar Sparta ijlt om Helena te halen. Ontscheept, baadt hij zich en stapt naar de stad; voorzichtig, opdat hij zijne voeten niet bevuile, en zijne haren door den wind niet in wanorde brenge. De komst van een gast wordt in het paleis van Menelaos bekend: Toen van het gastvrij huis ontsluitende grendel en deuren,
Spoedde zich Helena haastig den binnensten hof van het huis door,
Buiten de schittrende poort al zoekend in 't rond met de oogen.
Toen ze hem zag en beschouwde, de kamer hem binnen geleid had,
Bood ze hem 't zilvren gestoelte; verzadigen kon ze haar oog niet,
Tot ze ten leste, vervuld van bewondering, zeide tot Paris:
- Gast, waar komt gij vandaan? Zeg, welk uw geslacht en uw landstreek?
Schitterend, gansch aan een koning gelijkt gij in houding en schoonheid,
Vruchtloos zoek ik toch onder de Grieksche geslachten uw afkomst.
Alzoo zeide ze, teederbespraakt, en voor Paris ontgloeiend.
Toen antwoordde haar deze met woorden zoo zoet als honig.
Hij zegt: ik ben Priamos' zoon en scheidsrechter geweest tusschen godinnen; aan de schoonheid van Kupris heb ik den prijs gegeven. Zij heeft mij ten loon de liefelijke vrouw beloofd, die Helena heet, eene zuster van Kupris. Kom, geef mij uw hand, daar Kupris het beveelt, opdat zij en ik niet beschaamd worden. Gij weet, dat Menelaos onmachtig is; en vrouwen als gij worden niet onder de Argieven gevonden, want deze zijn onbevallig, ontaard en aan mannen gelijk geworden. Zoo sprak hij. Blozend sloeg zij de oogen naar den grond, lang aarzelend en zwijgend, tot zij verrukt uitriep: Waarlijk, o gastvriend, lang reeds heb ik de muren van Troje
Wenschen te zien, van de stad, door Apollo gebouwd en Poseidoon.
Daar Afrodite 't gelast, die het huwelijk regelt, zoo volg ik.
| |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
Terwijl hare dochter Hermione weeklaagt bij hare dienaressen en in wanhoop overal hare moeder zoekt, voert Paris deze over den Hellespont naar Ilios. Daar ziet zijne zuster Kassandra, wie de toekomst bekend is, hen komen, en rukt de haren los en verscheurt haar met goud doorweven sluier, om de oorzaak van zoovele rampen. Het vloeiende gedicht van Kolouthos bevat eenige bevallige plaatsen, maar het geeft ons toch het beeld eener meer moderne en gezochte kunst dan die der beste tijdvakken. Het is Grieksch, maar Alexandrijnsch-Grieksch. Paris is ook in de Ilias een man, die meer dan de anderen op weelde, verfijning, elegantie gesteld is, maar hij is er toch krachtig. Deze Paris evenwel, bevreesd zijne voeten door het stof te bevuilen en zijne haren in wanorde te brengen; de beschrijving van de schoonheden der godinnen; sommige gezochte spelingen en woorden; de mindere breedheid der partijen; dat alles getuigt van eene weekere, meer gekunstelde poëzie dan de grootsche en frissche behandeling der Ilias. Daar vinden wij het krachtigste en schoonste beeld van Helena, eene figuur die in fijnheid en breedheid tevens ons aan Feidias' vrouwenbeelden in den gevel van het Parthenon doet denken. In den 3den zang der Ilias (vs. 122) zien wij haar het eerst. Reeds negen jaren hebben de Achaiers den kommer en de jammeren om Helena's wille geleden. Nu is er een wapenstilstand gesloten, want Menelaos zou met Paris (ook Alexandros genoemd) een tweestrijd houden om Helena en om de schatten. De wagenmenners sturen de strijdwagens weer in het gelid terug, de krijgers springen van de wagens af, leggen de rustingen neder, planten de speren in den grond, en de vijanden naderen elkander. Nu ging Iris 't bericht blankarmige Helena melden.
Helena vond zij ter zale; een groot doek stond zij te weven,
Dubbel en purpergekleurd, er in wevende menigen kampstrijd,
Rossenbedwingende Trojers en kopergedoste Achaiërs,
Al wat door Ares' geweld zij ten haren gevalle verduurden.
Dicht tot haar naderend zeide haar toen vlugvoetige Iris:
‘Kom ginds, lieflijke vrouw, om het vreemde bedrijf te aanschouwen:
Zie, rostemmende Trojers en kopergepantserd' Achaiërs,
Zwijgend rusten zij nu, - wijl het strijden geraakte tot stilstand -
Leunend op 't schild; in den grond steekt naast hen het rijzige lanshout.
Maar nu zal Alexandros en strijdbare held Menelaos
| |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
Samen een tweekamp voeren om ú met geweldige speren.
Alzoo sprak de godin en zij stortte een teeder verlangen
Binnen haar hart naar den eersten gemaal, hare stad en haar ouders.
Vlug in de plooien zich hullend van 't zilverigheldere lijnwaad,
Snelde ze heen uit de zaal en een traan ontvloeide haar zachtkens;
Weldra kwamen zij toen aan de plaats van de Skaiïsche Vestpoort.
Samen om Priamos henen en Panthoös nevens Thumoites
Zaten de oudsten des volks bijeen op de Skaiïsche burgpoort,
Toen zij nu Helena zagen hen naderend boven den toren
Spraken zij fluistrend de een tot den ander de vluchtige woorden:
- Niemand wrake 't voorwaar, dat Trojaan en Achaiër in 't pantser
Zóó lang zóó veel jammren om zulk eene vrouwe verduren,
Gansch d'onsterflijken vrouwen der goden gelijkt zij van aanzicht.
Alzoo spraken zij daar; doch Priamos zeide haar roepend:
- Kom, mijn geliefd kind, nader en zit hier dicht aan mijn zijde;
Neen, geen schuldige zijt gij voor mij; schuld hebben de goden,
Welke die bronne van tranen, den krijg der Achaiërs, mij zonden.
Wil mij den naam ook noemen van gindschen geweldigen krijgsman,
Wie die Achaische man mag zijn, zoo treflijk en rijzig.
Helena wijst hem en den oudsten dan de groote helden der Grieken, Agamemnoon, Odusseus, Ajas, - doch niet Menelaos. Vergeefs zoekt Helena onder die mannen hare twee broeders. Onthouden zij zich misschien van den strijd, omdat zij den smaad vreezen en de vele verwijten, uit hoofde van mij? Zoo sprak Helena; maar beiden dekte reeds de aarde van Lakedaimoon. Intusschen worden de offers gereedgemaakt om het verbond te vieren en te bevestigen. Priamos ook bestijgt en bestuurt zijn wagen en begeeft zich naar buiten. De lammeren worden geslacht, de wijn geplengd, het verbond bezworen en de tweekamp van Menelaos en Alexandros gehouden. Boven, op de skaiïsche poort aanschouwt Helena dat gevecht. De Grieksche heros wondt den Trojaanschen, en hem grijpend bij de manen des helms, wil hij hem meesleepen. Maar Afrodite doet den bontgekleurden keelriem losspringen; Menelaos houdt den helm alleen in de hand en Paris wordt door Afrodite in een nevel weggevoerd naar zijn huis. Daar legt zij hem in zijne welriekende kamer neder op het rustbed, in glanzende schoonheid. Dan ijlt ze naar de hooge poort, waar Helena nog staat onder de Trojaansche vrouwen, en in de gestalte van eene harer oude dienaressen, roept ze haar, mede te komen naar Paris: Kom, zegt zij, Paris roept u, hij ligt | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
op zijn sierlijk rustbed, schitterend door kleederen en schoonheid. Zoo sprak de godin; maar toen Helena haar herkende aan haar schoonen hals en stralende oogen, verbaasde zij zich en zei: - Schriklijke! waarom wenscht gij mij hiermeê dus te verdwazen?
Zult gij mij eerst weer ergens in volkrijkbloeiende steden
Voeren van Frugië's landen of wel van Maeonië's lustoord,
Zoo bij de reedlijke menschen gij daar ook hebt eenen gunstling?
Wijl Menelaos, de zege op held Alexandros behalend,
Mij, de verfoeilijke vrouw naar zijn woning verlangde te voeren,
Zoekt gij mij daarom weder, bedrieglijke listen verzinnend?
Ga, zit zelf aan zijn zijde, de wegen der goden verlatend,
Wend voortaan nooit weder uw voeten terug ten Olumpos,
Maar blijf steeds zijn gezelle, verzorg hem en deel in zijn kommer,
Licht dan zal hij tot vrouw, wellicht zijn slavinne u maken.
Gindsheen zal ik u niet, - want zeker dit ware berisplijk -
Volgen, zijn sponde bereidend; mij zullen de Troïsche vrouwen
Allen er dra om bespotten; en reeds is eindloos mijn hartzeer.
Toornig zeide haar toen de godin Afrodite ten antwoord:
- Terg mij, vermetele, niet, tot ik hevig verbolgen u loslaat,
Bitter u hatend, gelijk ik tot heden u inniglijk lief had.
Toen ontstelde Helena, de dochter van Zeus; zij ging, bedekt door den schitterend blanken sluier, zwijgend, onbemerkt, en de godin leidde haar. Eenige Duitsche philologen, waardig door Mefisto in een Walpurgisnacht geteisterd te worden, hebben dit geheele tafereel (vs. 383-448) als eene doellooze episode gebrandmerkt, waarvan de weeke toon en de gladheid de jongere vorming zouden verraden; ook hebben Alexandrijnsche geleerden reeds den uitval van Helena tegen Afrodite als ergerlijk verworpen. Wanneer zal de kritiek van kunstwerken toch eens in hoogsten aanleg uitgaan, niet van geleerdheid maar van een kunstenaarsgevoel en begrip van kunst? Voor deze is de geheele episode even echt als schoon, en echt Homerische kunst. Helena verschijnt hier in al haar natuurlijkheid en hartstocht, en de stoute en vrije toon jegens de godin, al was Helena niet zelve eene dochter van Zeus, ligt geheel in den geest der mythische en heroïsche tijden. Door Venus geleid, komt Helena dan in Paris' kamer. De godin neemt een zetel en plaatst dien bij zijn rustbed; Helena | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
zet er zich neder, maar wendt het gelaat van hem af en overstelpt hem met verwijten: Zóo van den strijd dan keert gij; ik wist er u liever gesneuveld,
Zwichtend den krachtigen man, die mijn vorige gade geweest is.
Eertijds pochtet gij immers den strijdbaren held Menelaos
Verre te boven te gaan door uw kracht, uwe vuisten en werpspies;
Ga thans weer uitdagen den strijdbaren held Menelaos,
Samen te voeren den kamp; maar neen, ik vermane u veeleer
Verder te staken den strijd, blondlokkigen held Menelaos,
Niet weer tegen te streven ten kamp, -
Paris antwoordt, dat hij een andermaal Menelaos overwinnen zal en - dat hij haar nooit zoo mooi heeft gevonden; en er volgt eene verzoening. Een dergelijk tooneel vinden wij in het 6e Boek (vs. 315). Hektor, gansch gewapend en de lans van elf voet lengte in de hand, gaat naar het schoone paleis van Paris, hoog op den burg, dicht bij zijn eigen paleis. Hij vond hem bezig in de vrouwenzaal, de prachtige wapens beschouwende; en Helena zat bij de vrouwen, die zij schoone werken deed uitvoeren. Hektor verwijt Paris zijne werkeloosheid. Deze antwoordt hem, dat hij bezig is zich gereed te maken, dat ook Helena hem met zachte woorden had opgewekt zich naar het oorlogstooneel te begeven. Daarop zegt Helena, met honigzoete woorden: ‘O mijn zwager, van mij onheilstichtende ellendige! O had mij, toen mijne moeder mij 't leven gaf, een ruwe storm weggeraapt in het woud of in de golven der schuimende zee - alvorens dit alles geschiedde. Maar nu de goden deze onheilen hebben laten gebeuren, wenschte ik de vrouw van een dapperder man te zijn. Hem is geen hart in 't lijf. Maar kom gij binnen, en zet u neer op dien zetel, zwager, wijl op u de zwaarste taak rust, ter wille van mij, ellendigeGa naar voetnoot1) en van Alexandros' euveldaad, wie Zeus eene booze beschikking heeft bestemd, zoodat de geschiedzangen des nageslachts ons zullen bespreken!’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
Doch de Homerische kunst, die de karakters zoo frisch en breed voorstelt, weet ook de fijnheid op te merken en te waardeeren. Wij vinden daar een schoon voorbeeld van in de laatste bladzijde der Ilias. Ilios' lot spoedt ten einde; Hektor is gedood en zijn lijk neergelegd op het praalbed. De zangers doen hunne jammerende tonen hooren; de vrouwen zuchten en weenen. Andromache, Hektors vrouw, en Hekabe, zijne moeder, storten in vurige woorden haar weemoed uit. Na deze verheft ook Helena klagend hare stem: Hektor! van alle de zwagers mij verre de liefste aan 't harte!
Ach thans heeft mij tot vrouwe de godlijke held Alexandros,
Die mij naar Troje ontvoerde; o ware ik eerder gestorven!
Immers het twintigste jaar is dit nu reeds dat mij heensnelt
Sedert ik herwaarts toog en verliet het gewest mijner vaadren;
Maar nog nimmer vernam ik van u een verwijt of een smaadwoord;
Ja zelfs, als mij een ander ter woonzaal wilde berispen
Onder de zwagers of zusters of statige vrouwen der broeders,
| |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
Of ook Hekabe - steeds was Priamos zelf als een vader -
Altijd kwaamt gij bedarend er tusschen als vriendlijke voorspraak,
Zoo door den minzamen aard van uw hart als verzachtende woorden.
Daarom beween ik in u tegelijk het verdriet van mij zelve;
Want thans is geen ander in Troia's wijde gewesten
Meer mij genegen of vriendlijk, zij mijden mij allen met afkeer.
Ik heb maar enkele voorbeelden uit het oudste en schoonste der Homerische gedichten kunnen voorstellen; - maar genoeg, hoop ik, om de grootschheid dezer poëzie te doen voelen. Wat is dat alles echt menschelijk, natuurlijk en waar! Welk een eenvoud in de middelen, zelfs die waarmede het hoogste uitgedrukt wordt! Deze mannen, gehard en vergrijsd in krijg en staatkunde, die met eenvoud en reinheid Helena, de oorzaak hunner rampen, verontschuldigen, getroffen door hare schoone gestalte; Deze vrouw, die het verdelgende harer schoonheid bewust en er door gedrukt, altijd vorstelijk en hoog blijft, tegenover menschen en goden; Haar hartstocht voor moed en grootschheid van karakter, die zij in den weekeren Paris mist; De teerheid in de uitstorting van haar gevoel jegens Hektor; Dat alles is grootsche, monumentale kunst, en toch dat alles is fijn gevoeld en tintelend van leven.
Wij hebben hier weder gelegenheid met het verschil van het eene kunstbegrip en het andere ons voordeel te doen. Ziehier hoe Helena in de Trojaansche vrouwen van Euripides voorkomt: Troje is verwoest; de aanzienlijke vrouwen als buit verdeeld; wraakoffer op wraakoffer gestapeld. | |||||||||||||||||
Menelaos......... Naar Troje trok ik niet om mijne vrouw, maar om den man, die uit mijn huis mijne vrouw roofde. Nu kom ik die Lakonische - want gade zeg ik liefst niet meer - halen; in de tent der gevangenen is zij opgesloten; mij is zij overgelaten op leven of dood. Naar Argos zal ik haar voeren en daar ten dood wijden. | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
Dienaren, gaat in die tent en sleept haar voort bij de met doodslag bezoedelde haren. | |||||||||||||||||
Helena.O Menelaos! dat is een begin om alles te vreezen.... maar ik wil u vragen wat gij en de Hellenen met mij voorhebt. | |||||||||||||||||
Menelaos.Geheel het leger raadt mij u te dooden. | |||||||||||||||||
Helena.Het is mij toch vergund te spreken.... | |||||||||||||||||
Menelaos.Ik kom om u te dooden, niet te praten.
Hekabe doet haar de genade verwerven zich te mogen verdedigen. Helena houdt deze pleitrede: De eerste oorzaak der ramp zijt gij, Hekabe, die Paris hebt ter wereld gebracht; vervolgens is de grijsaard (die op Priamos' bevel het kind Paris had moeten dooden) de oorzaak van den val van Troje en van mij. In den prijskamp der godinnen verwon Kupris, die mij aan Paris schonk; en zie nu welk een gewin dit voor Hellas was. Daardoor toch zijn de Hellenen niet door de Barbaren ten onder gebracht. Deze voorspoed van Hellas was mijn ongeluk. Verkocht om mijne schoonheid, lijd ik om hetgeen mij een eerekrans moest doen verwerven. Maar gij zult zeggen, dat ik nog niet in alles heb verklaard waarom ik uw huis heb verlaten. Hij kwam, die booze geest, of ge hem Alexandros of Paris noemt, en het was geene geringe godin, die met hem kwam! En hem hebt gij, o slechte man, in uw huis achtergelaten, naar het verre Kreta te scheep vertrekkende. Ziet ge! Straf de godin, en stel u boven Zeus, die zelf der liefde slaaf is. Maar vergeef het mij. Nu had ik na Paris' dood zijn huis moeten verlaten en naar | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
de vloot der Argeiërs gaan. Wel, juist dat beproefde ik; getuigen de spieën en wachters op de poorten, die mij dikwijls betrapten, wanneer ik mij met touwen van de hoogte wilde laten zakken; maar mijn nieuwe gemaal, dien ik gedwongen werd te huwen, hield mij met geweld terug. | |||||||||||||||||
Koor.Help, koningin, vernietig hare redekunst; schoon spreekt zij, terwijl zij eene boosdoenster is. | |||||||||||||||||
Hekabe........... Neen, die godinnen zijn niet om een schoonheidsprijs naar de Ida gegaan. Wat ware er Here aan gelegen schoon te zijn? Om een hoogeren dan Zeus te behagen? En Athene, die van haar vader af bad jonkvrouw te blijven? Maak de goden niet slecht, om uw kwaad te verschoonen.Ga naar voetnoot1) Dat gelooven geen verstandigen. Kupris, zegt gij, zou mijn zoon gevolgd zijn naar uw paleis; dat is belachelijk, want zij had u immers gemakkelijk naar Troje kunnen voeren. Neen, mijn zoon was zeer schoon en uw zin was het, die, hem ziende, voor Kupris speelde. Want alle dwaasheden, zij zijn Afrodite's voor de menschen. Maar gij zaagt hem schitteren in Aziatische kleederpracht en goud, en gij werdt verdwaasd; gij leefdet eenvoudig in Argos en gij wildet naar de schitterende stad der Frugiërs; uw weeldelust was Menelaos' huis niet genoeg. Wie heeft u hooren roepen en jammeren, toen mijn zoon u zou geroofd hebben? Wie heeft u hier den strik of het zwaard zien grijpen, zooals eener eerbare vrouw betaamde? En heb ik u niet herhaaldelijk gezegd: Keer terug en verlos ons en de Hellenen van bloedigen krijg? O Menelaos, voor Hellas en uwe eer, laat haar sterven. | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
Menelaos......... Voort, ga dan heen ter steeniging, en boet met korte stervenspijn den langen nood der Achaiërs. | |||||||||||||||||
Helena.Aan uwe knieën smeek ik, laad op mij de schuld der goden niet, vergeef. | |||||||||||||||||
Menelaos.Ik beveel haar naar de schepen te brengen. | |||||||||||||||||
Hekabe.Maar dat zij niet met u op hetzelfde schip zij. Want liefde is onvergankelijk. | |||||||||||||||||
Menelaos.Het geschiede naar uw verlangen; hetzelfde schip zal zij met mij niet betreden. In Argos zal zij sterven....Ga naar voetnoot1)
Ziedaar de wijze, waarop Euripides den toestand heeft opgevat. Er is een hemelsbreed verschil tusschen deze en die der Homerische kunst. Trouwens wij mogen den grooten afstand niet uit het oog verliezen, die de heroïsche tijden scheidt van de 5de eeuw; deze laatste was naar ons woord reeds een moderne tijd, een tijd van nieuwe denkbeelden, van vergevorderde beschaving en verstand. Maar toch is er in Euripides' kunst, hij zeer veel schoons, veel te veel verstand en redeneering. Wij hooren den wijzen dichter zelven, niet Helena en Menelaos; wij zien niet de botsing der hartstochten zelve in hunne ontwikkeling; het riekt naar de wassen schrijftablet, niet naar de scherpe lucht van het zeestrand en de geurige wouden. Hekabe's, of liever Euripides' verklaring van Helena's hartstocht enz., is hier | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
vooral opmerkelijk. Tegenover den levenden invloed der menschelijke godinnen bij Homeros, is de voorstelling van Euripides ontstemmend; zij is rationalistisch; schijnbaar meer waar, doch ondichterlijk. Maar niet omdat zij de handeling verplaatst in het gemoed der menschen; - want dit volgt uit een moderner wereldbeschouwing, dieper en waarder dan de oude. Maar bij Euripides is die nieuwere wereldbeschouwing nog niet tot kunst geworden. Dat is de zaak. In het verhevenste nieuwere drama, dat van Shakespeare, worden de handelingen ook geheel van binnen naar buiten ontwikkeld, uit het gemoed der menschen zelve; maar met hooge kunst. Bij Euripides is de methode, later eene eigenschap der nieuwere kunst, aanwezig, maar de poëzie lijdt er schade bij, daar de kunstenaar deze wijze nog niet meester is.
Waar de Ilias ophoudt, bij de lijkplechtigheden van Hektor, heeft een jonger Grieksch dichter van de 4de eeuw onzer jaartelling, Quintus van Smyrna, den draad weder opgevat. Zijn epos, trouw in den geest der Homerische gedichten en uit oude bronnen geput, schilder in het 13de en 14de Boek den vreeselijken nacht, waarin de Grieken Ilios verwoesten. Paris, door een pijl van Filoktetes gewond, was op het Ida-gebergte gestorven.Ga naar voetnoot1) Helena was daarbij niet tegenwoordig. Doch na Paris' dood had zijn broeder Deïfobos haar als vrouw tot zich genomen; deze is de eerste, dien Menelaos in het brandende Troje vindt en onder een vloed van smaadwoorden doodt. Maar het is zijne vrouw, die hij zoekt en eindelijk ontdekt achter in het gebouw, vreezende voor zijn toorn. Toen hij haar voor het eerst weder zag, wilde hij haar dooden, maar de lieflijke Afrodite deed hem het zwaard uit de hand glijden; zij verzachtte zijne bittere jalousie en wekte de liefde in zijne oogen en verbeelding op. Een onverwachte bedwelming greep hem aan, en hare schoonheid ziende, durfde hij | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
haar niet treffen, maar stond roerloos als een doode tronk in de bosschen op het gebergte. Zoo aarzelde hij eene poos. Opeens wierp hij van zich af wat zij verkeerds had bedreven; Afrodite wischte alles uit, zij die aller goden en menschen zinnen beheerscht. Doch voor de anderen wil hij zich goedhouden en veinst haar te willen treffen; maar zijn broeder Agamemnoon houdt dan zijn arm tegen: Het past u niet, zegt hij, uwe wettige vrouw te dooden, voor wie wij zooveel hebben geleden en Priamos in het ongeluk hebben gestort; niet zij is de schuldige oorzaak, maar Paris, die den gasten beschermenden Zeus beleedigde. Zoo sprak hij en Menalaos gehoorzaamde.
Als de goddelijke Eoos van haar gouden troon uit de zee is opgestegen, brengen de Achaiërs buit en gevangenen naar de schepen. Agamemnoon geleidt Kassandra, Neoptolemos Andromache, Odusseus voert met geweld Hekabe mede. Te midden der jammerende vrouwen, meisjes en kinderen, geleidt Menelaos Helena. Geene klacht deed zij hooren, maar schaamte lag op haar donkere oogen en kleurde de schoone wangen van boven rood; en inwendig broedde haar gemoed de vreeselijkste dingen, want zij dacht, dat de Grieken haar zouden mishandelen. Haar hart klopte, en met dichtgeslagen huive volgde zij de voetstappen van Menelaos, schaamrood evenals Kupris, toen zij met Ares was betrapt. Haar in schoonheid en schaamte gelijk, ging zij, bij de gevangen Trojaansche vrouwen, naar de schoone vaartuigen der Grieken. En in het ronde waren al de krijgslieden verblind door den glans der schitterende schoonheid en niemand durfde een smaad op haar werpen, noch in haar aangezicht noch achter haar rug, maar zij zagen haar aan als eene godheid, en geen dier mannen gedacht meer het leed en de moeiten, die zij om haar hadden uitgestaan. - Geweldige macht der schoonheid! Ziedaar dan Helena ook door de Grieken geamnestiëerd, zooals wij het vroeger van de Trojaansche grijsaards zagen. | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
Quintus geeft ons ten slotte eene bevallige beschrijving van hare verzoening met Menelaos. Als de avond gevallen is en men ter ruste gaat, zit de Atreide in zijne tent bij zijne vrouw met de schoone haren, want de slaap was niet over hunne oogleden gedaald, maar Kupris waarde om hunne gedachten, opdat zij zich hun vroeger samenzijn herinnerden en de droefheid van zich wierpen. Zoo zaten zij, en Helena was de eerste, die sprak: O Menelaos, laat uw toorn niet in uw gemoed tegen mij los; want het is niet op mijne begeerte, dat ik uw huis verliet, maar Alexandros en der Trojanen geweld heeft mij ontvoerd en men heeft mij belet mijzelve te dooden. Ik bid u, laat alle sombere droefheid om mij varen. De verstandige Menelaos antwoordde: Denk er dan niet meer over, maar laat de droefheid slapen in uw hart en in het zwarte huis der vergetelheid. Vreugde vervulde Helena het gemoed, want zij hoopte, dat haar gemaal zijn bitteren toorn zou staken. Zij sloeg de armen om hem heen, en beiden vloeiden zoete tranen langs de wangen. Liefdevol rustten zij bij elkander, gedachtig hun onderlingen echtband. En zooals de klimop en de wijnrank zich winden, omarmden zij elkander, totdat de stille slaap hen beving.
Acht jaren zwierf zij nog met zijne schepen rond, voordat zij Sparta weder bereikten. Daar vinden wij haar weder, in het 4de Boek der Odussee. Als Peisistratos en Telemachos zijn vader Odusseus gaan zoeken, komen zij in het heuvelachtig Lakedaimoon. In Menelaos' paleis, schitterend van zilver, goud, ivoor en marmer, wordt de dubbele bruiloft gevierd van zijn zoon en van Hermione, de eenige dochter van hem en van Helena. De beide gasten waren reeds in de zaal ontvangen, toen Helena, uit haar welriekend vertrek komende, binnentrad, eene gestalte als Artemis. Eene dienstmaagd geeft haar een fraaien zetel en voetbank, eene andere een wollen tapijt, anderen een zilveren korf vol violette wol en een gouden weefspoel. Terwijl zij weefde, zei ze snel tot haar man: Voortreffelijke Menelaos, wie zijn die vreemdelingen? Nooit | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
zag ik iemand zoo gelijken op Telemachos, den zoon, dien Odusseus achterliet, toen hij met u en de anderen Troje ging bestrijden om mij - schuldige vrouw. Peisistratos zeide: Goddelijke Menelaos, het is waarlijk zijn zoon; maar uit bescheidenheid en welstaanshalve wilde hij zich hier niet met ophef als zoodanig aanmelden. Bij u komt hij raad en daad zoeken om zijn vader te vinden. En de donkerkleurige held Menelaos antwoordde: O Goden! zoo is dan de zoon van mijn geliefden vriend, mijn gast! O hoe gaarne had ik zijn vader hier eene woning bereid en eene stad geschonken om als nabuur met hem in vriendschap om te gaan. Maar de goden achtten dit te heerlijk en gunden hem den thuiskeer niet! Zoo sprak hij en wekte een weemoedig gevoel op; Helena weende en ook Telemachos liet zijne tranen vloeien. Na eenige gesprekken zei Menelaos toen: Laten wij dat leed ter zijde zetten, dat onze tranen opwekte; laten wij om onze spijzen denken en de handen wasschen en vertrouwelijk spreken. Doch Helena bedacht nog een ander middel: snel wierp zij in den wijn een kruid, dat alle leed verdrijft, ook al had men vrouw of kind verloren; zij had dit in Egypte gekregen. En toen zij dit in de wijnvaten gemengd had, sprak zij: Zeus zendt het goede en het kwade, alles beheerscht hij met almacht. Komt dan, geniet nu rustig het maal, vroolijk in wisselend gesprek, en ik zal u verhalen. En dan vertelt zij, hoe Odusseus als bedelaar vermomd in Troje kwam en haar, nadat ze hem gebaad en gezalfd had, het plan der overrompeling meedeelde; en, zegt ze, ik verblijdde mij, want reeds had zich mijn hart veranderd, om terug te keeren, en ik betreurde Afrodite's handelwijze, waardoor zij mij uit mijn vaderland voerde en van mijne dochter en huis en echtgenoot, wien, niets ontbreekt van verstand en uiterlijk. - O! ‘honigzoete woorden!’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
Zoo praatte zij liefelijk voor hare gasten, en men ziet, dat de tooverkracht niet enkel in het Egyptische nepenthe-kruid zat. De gasten verlangen intusschen naar rust en Helena gelast den dienstmaagden rijke, gekleurde matrassen op de rustbedden te leggen en kleeden en daarover zachte mantels als dekens. De heraut geleidde de vreemdelingen naar hun vertrek vóór in de woning; en Helena met het lange gewaad - ik zie haar zoo, als een van die figuurtjes op de bemaalde Grieksche vazen, die Flaxman zoo echt Grieksch heeft weten terug te geven, - ging ook naar het slaapvertrek. Ziedaar Helena, die wij onder zoo verschillende omstandigheden zagen, ook in haar huiselijk leven. Men behoeft niet lang te zoeken, welke voorstelling van Helena de schoonste is. Boven alle steekt hoog die van Homeros uit. En waarom? Vooreerst wel omdat zij geheel natuur en waarheid is. In al de Homerische personen zien wij zoozeer den mensch, dat het werk der kunst er ons voorkomt als werkelijkheid. Doch men bedriege zich niet, want die natuurlijkheid is slechts het gevolg eener machtige kunst. Met een verbazend talent is Helena gebootseerd. Zij is vooreerst de vrouw uit den heroïschen tijd van Hellas, krachtig, geweldig soms bij het onbedwongen spel der hartstochten, maar ook in beschaving en ontwikkeling des mans gelijke, ja als meerdere geëerd; zich overal vrij bewegend en mede haar woord leggend in de schaal der beraadslaging. Zoo zijn ook Hekabe en Andromache geheel natuurlijk. | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
Helena is daarbij het toonbeeld van overwinnende schoonheid, - en wat gold schoonheid niet bij de Grieken! ‘Ik zweer bij alle goden, dat ik de heerschappij des Perzenkonings niet zou kiezen boven schoon te zijn!’ zegt Kritoboulos, in Xenofoons Maaltijd. Wedstrijden en prijzen werden voor lichaamsschoonheid uitgeloofd; eerbied en vereering werden er aan gewijd; in haar bewonderde men eene volmaaktheid der natuur, iets goddelijks. De harmonie der lichamelijke ontwikkeling was voorwaarde en bewijs voor een welgevormden geest, en beider eenheid gold als die van inhoud en vorm in het kunstwerk. Zulk een schoonheidstype was Helena; onwederstaanbaar alleen reeds bij het verschijnen. Altijd treed zij vorstelijk, waardig op, zelfs in haar toorn en in haar misstap. Een enkel epitheton beeldt haar af, en aan de weinige trekken herkent men den grooten figuurteekenaar: - het is of de zilverachtige sluier, die het gelaat ten halve maar bedekt; of Helena met de schoone haren, ἠυκομοια; of met de blanke armen, λευκώλενη; of met het deftige engsluitende gewaad, dat de dames droegen en niet opschortten als de bedienden, τανύπεπλοςGa naar voetnoot1). Als wij ons de beelden der oude Grieksche vazen herinneren, teekent een zoodanig woord de geheele figuur. Gewoonlijk vangt zij aan met scherpe verwijten tegen zichzelve: ‘Ik rampzaligste aller vrouwen’ - ‘o had een felle dood mij weggeraapt voordat ik hier kwam,’ - ‘ik ellendige,’ enz. Maar spoedig laat zij er op volgen: ‘Doch dit is nu niet zoo geschied,’ of ‘doch de goden hebben dit nu zoo gewild,’ en dan gaat zij zoo voort met woorden ‘zoet als honig,’ want zij is eene ‘charmeuse,’ en men moet een Hektor zijn om, aangesproken als hij te kunnen zeggen: Noodig mij niet om te zitten, o Helena, schoon ge mij liefhebt,
Luister ik niet....
Wij zagen haar het laatst in haar huiselijk leven. Zoo kalm is het intusschen ook al weer niet gebleven. Talrijk zijn de verhalen over haar verdere lotgevallen. Volgens sommigen zou zij na Menelaos' dood, door zijne zoons uit den Peloponnesos | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
verdreven zijn, naar Rhodos gevlucht en daar aan een boom gebonden en geworgd zijn, eene misdaad, die de Rhodiërs verzoenden door haar onder den naam van Helena Dendritis een tempel te stichten. Volgens anderen zou zij op het eiland Leuke Achilleus gehuwd hebben en bij hem een zoon hebben gehad, Euforion - (van daar heeft Goethe dien naam ontleend), en zou zij op het eiland als eene godin gediend zijn geweest. Eene andere sageGa naar voetnoot1) weder luidt, dat, naar de voorspelling van Proteus, zij en Menelaos niet stierven, maar bleven voortbestaan in Elysium. Nu, in het Elysium der poëzie ongetwijfeld; want in de dichtkunst der Romeinen, der middeleeuwen, der renaissance, der nieuwere tijden, is de rooskleurige, de blankarmige Helena, als de δία γυνάιϗων - (de godin onder de vrouwen) - altijd verheerlijkt door de poëzie. | |||||||||||||||||
III.Uit de brieven, tusschen Goethe en Schiller gewisseld, blijkt het gewicht, dat beiden aan de Helena hechtten. Goethe noemt dit gedeelte ‘den bergtop van waar het juiste gezicht over het geheel wordt gegeven.’ Schiller antwoordt, dat deze ‘bergtop van alle zijden des gedichts gezien worden en zelf naar alle punten het uitzicht geven moet.’ Uit Jena schrijft Goethe hem: ‘dat het schoone in den toestand zijner heldin hem zoozeer aantrekt, dat het hem verdriet haar later in een gril te moeten doen verdwijnen; en dat hij verlangde op het reeds geschrevene eene ernstige tragedie te bouwen.’ ‘Laat u, antwoordt Schiller, niet storen door de bedenking dat het jammer is de schoone gedachten en vormen weer te moeten verbreken; - het barbaarsche (d.i. het romantisch Germaansche in tegenstelling met het classieke) dat u door het geheele onderwerp wordt opgelegd, kan de meerdere gehalte en schoonheid niet vernietigen. Dit zal het werk juist eene eigen- | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
aardige aantrekkelijkheid geven. Het is u een groot voordeel, uit het reine (d.i. de Grieksche schoonheidswereld der Helena) met bewustheid tot het onreine, (d.i. het door driften wild bewogen moderne leven) over te gaan; in plaats van, zooals met ons barbaren het geval is, uit het onreine zijn vlucht naar het reine te moeten nemen.’ Aldus zien wij reeds duidelijk de tegenstelling uitkomen, die het gronddenkbeeld der Helena-episode vormt. Goethe zelf kenschetst het eerste gedeelte van den Faust als ‘bijna geheel subjektief; alles ontsproot er uit een meer bevangen en hartstochtelijk gemoed; er ligt een half-duister in, dat den menschen welgevallig is; het beweegt zich in de werkelijkheid.’ In het tweede gedeelte van den Faust daarentegen is ‘bijna niets subjektiefs. Het is een hooger, helderder, meer van hartstochten bevrijde wereld, en de handeling beweegt zich op meer idealen bodem.’ Het eerste deel, ‘aus einem etwas dunklen Zustand des Individuums hervorgegangen,’ is de uitdrukking der romantieke kunst en wereldbeschouwing, evenals de Goetz, de Werther. Het tweede deel vertegenwoordigt die ontwikkeling in Goethe's geest, waarvan de oudheidstudiën en de Italiaansche reis de kweeksters, de Prometheus, de Ifigenia, de vruchten waren. De geheele gedachte, de inkleeding, de taal en de dichtvormen en dichtmaten van dat tweede deel zijn dus eene tegenstelling met die van het eerste. Ook in het tweede bewegen wij ons nog in de Germaansche wereld, maar een aanzienlijk gedeelte, de Helena-episode, verplaatst ons in de Grieksche. Dit optreden der door de gansche oudheid bewonderde schoonheid en met haar van de geheele Grieksche wereld, te midden van de Germaansche, van den staat der 16de eeuw en van den modernen geest, is een stoute greep, waardoor Goethe dit geheel uitwendig motief der oude Faustsage tot het symbool eener ware en grootsche gedachte heeft gemaakt: het samentreffen namelijk en de samensmelting van de classieke en moderne wereld, van het Helleensche schoonheids-ideaal met de denkende kunst van het Westen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
De gedachte, die Goethe zoo schoon in beeld bracht, vervulde al lang de literatuur van zijn tijd. Sinds het laatst der 18de eeuw (1770 ongeveer) was er weder eene dier periodieke herlevingen van het classicisme, die het beschaafde Europa sedert Karel den Grooten herhaaldelijk ondervond. Als ik voor Duitschland alleen de namen noem van Lessing, Heyne, Voss, Winckelmann, Tischbein, Carstens, Thorwaldsen (Denemarken), heb ik die classieke, nu vooral Grieksche, herleving op onderscheiden kunstgebied geschetst. Eene poos mochten Schotsche philosophie en Engelsche letteren haar invloed sterk doen voelen; eene poos mochten Goetz von Berlichingen, Werther en die Räuber de heroën zijn der Duitsche romantiek. Maar weldra overwonnen bij Schiller die Gëtter Griechenlands, en Goethe, het romantisch-Germaansche standpunt te boven gekomen, zei later (1826) van dit tijdvak: ‘Ich war froh mein nordisches Erbtheil verzehrt zu haben, und wandte mich zu den Tischen der Griechen.’ Classicisme en romantiek alzoo, - thema door de verveling afgevedeld - en toch eene der groote vragen in het kunstleven. Wij hebben gezien, hoe Goethe haar in een kunstwerk in beeld heeft doen spreken; en Goethe's rijke schat van dichtwerken toont ons nog vollediger wat de romantische, wat de onder classieken invloed werkende kunst is. Intusschen zijn wij eene halve eeuw verder, en de vraag krijgt een wijderen zin. Tegenover het meest grootsche poëem van onzen tijd heb ik eenige beelden van zuiver Griekschen vorm gesteld, ten einde niet alleen, als bij Goethe, het verschil tusschen romantisch en classisch te toonen, maar in algemeener geest de verhouding tusschen de moderne kunst en de classieke. Kan die verhouding zoodanig zijn als Goethe ze heeft voorgeschreven en ten uitvoer gebracht? Behoort er zoo innige samensmelting van hellenisme en nieuwen geest plaats te hebben als in Faust en Helena? Moeten wij gehoorzamen aan het orakelwoord van den Apollo van Weimar: Jeder sei auf seiner Art ein Grieche, aber er sei's? Alle kunst is als poëzie, dat is, als het vermogen, dat schoonheid en ideaal innig voelt en verlangt te uiten, een algemeen | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
menschelijk vermogen; doch wat haar onderwerp aangaat en van hare vormelijke zijde wordt zij bepaald door het leven, dat is, door land, volk, tijd. Uit zoo verschillende werelden als de antieke en moderne moesten verschillende kunsten voortkomen; eensluidend met de oude kan de onze alzoo niet zijn; wij beschouwen dus natuurlijk de verbinding van oude en nieuwe kunst niet als eene geheele versmelting, waarbij de laatste haar zelfstandigheid zou opofferen. Ook bij de grootste verscheidenheid der Grieksche wereld zelve, hier van het ernstige, degelijke, praktische Dorische karakter, daar van het levendig en vurig streven, de fijne en geestige bevalligheid van het Ionische, kan men toch zeggen, dat de Grieksche wereldbeschouwing eene harmonische ontwikkeling aller levenskrachten was; haar ideaal, hoe hoog gesteld, hoe vurig gezocht, was een begrensd, een tastbaar ideaal. Het schoone en goede smolt bij de Grieken tot één woord, inhoud en vorm tot één beeld samen, - in de nieuwere wereld loopen zij herhaaldelijk van elkander weg, en men heeft alle moeite ze bij elkaar te brengen. Ook het kunstideaal liet zich in de stevige vormen van architektoniek, plastiek en poëzie nog vasthouden. Als wij trachten het wezen der Grieksche kunst in enkele trekken saam te vatten - maar wij mogen dat niet zonder te waarschuwen tegen zulke algemeene kenmerken, die geenszins volstrekt zijn, - dan treffen ons enkele groote karaktertrekken, en wel vooreerst de allergelukkigste vereeniging van natuur en idealiteit, zóó innig dat zij eene eenheid geworden zijn. Uit beide of beurtlings uit ieder van deze ontwikkelen zich verschillende onderdeelen: Uit het natuurlijke: die eenvoud zonder overdreven verwikkelde samenstellingen; die oorspronkelijkheid zonder iets gemaakts, gezochts; die naïefheit, dat vanzelf zijn, die waarachtigheid. Voorts die gezondheid, welke vanzelf medebrengt frischheid, kracht, kalmte en rust, niet door afwezigheid van hartstocht, maar door beheersching van zichzelven en de wereld, of misschien liever, door het evenwicht der hartstochten. Uit het idealistische: eene algemeenheid, vooral niet met koude, eentonigheid en regelmatigheid te verwarren; eene afwe- | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
zigheid van het gemeene en triviale; en in plaats van het toevallige, bijzondere, onbeduidende der gewone voorwerpen van de werkelijkheid, zekere uitgelezen voornaamheid en hoogheid. Aan beide heeft de Grieksche kunst die gematigdheid, dat eurhythmische, d.i. juist geëvenredigde te danken, dat zoowel den inhoud als den vorm beheerscht. Minder berekening, dan wel eene gelukkige natuurgaaf was deze beteugeling van alle eenzijdige uitspatting hetzij van de phantasie, hetzij van de beschouwende gedachte, hetzij van den vorm. Niets te veel was eene Delfische spreuk; geen overlading, geen overdrijving; niets dat krijscht en buiten het geheel, buiten de eenheid uitspringt, niets dat schreeuwt in vorm, in stijl en in gedachten. Maat gehouden in de détails; groote verdeelingen, groote lijnen, groot begrip: en geen verdolen in bijzonderheden, zooals bij de nieuweren.
In de moderne wereld is het geheel anders. Van het oude Israëlietisch-Christelijk standpunt, naar hetwelk, zooals Mefistofeles zeer juist opmerkt - want Mefistofeles zegt zeer dikwijls geduchte waarheden! - naar welks begrip natuur zonde en geest de duivel is, het lichaam een tijdelijke kerker en belemmering is, en het leven alleen beteekenis krijgt door den dood, - daarvan spreek ik nu niet. Heeft die wereldbeschouwing eeuwen lang stellig in menig opzicht geschaad aan het goede en schoone, - eerst door humanisme en renaissance, daarna door de Fransche revolutie, en in de 19de eeuw door de geheele beweging des geestes, onder aanvoering der natuurstudie, is dat standpunt geheel voorbijgestreefd. Doch er is iets anders, dat de tegenwoordige wereld ons doet opmerken. Vooreerst is de invloed van het subjektieve innerlijke gevoelen des gemoeds op onze kunst overwegend geworden. Dan heeft onze geest een oneindigen toevoer van intellektueele schatten erlangd; wij zijn het samenstel van de wetenschap en de ervaring veler eeuwen en van verschillende voorafgegane beschavingen; onze geest is als eene bibliotheek, als een museum van oudheden geworden. | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Eindelijk, staan wij thans in eene zeer bijzondere verhouding tot de waarheid. Tot geen prijs ter wereld offeren wij deze op, en niets is ons te veel om haar te bemachtigen. In de geheele, en niet alleen de Grieksche, oudheid b.v., bestaat het begrip van geschiedenis niet, namelijk niet in onze opvatting als kennis van wat is en geweest is, zonder eenig voorbehoud, zonder omzien. Dat alles maakt, dat wij thans onmogelijk zoo naïef, zoo enkelvoudig, zoo rustig kunnen zijn als de oude wereld dat betrekkelijk was. Gansch anders is onze wereldbeschouwing. Ons ideaal is onbegrensd. De ervaring en de geschiedenis leeren ons, dat de verwezenlijking van onze wenschen voor den staat ver in de toekomst ligt. De sociale vraagstukken zijn pas even geschetst door de enkele zieners, en instinktmatig in het ruw gebootseerd door de behoeftigen van geest en lichaam zelve. Machtige jonge wetenschappen, zooals de geologie, de geschiedenis van het menschelijk geslacht, de vergelijkende studie van talen en mythen openen pas de eerste poorten van onafzienbare galerijen. Onze kosmologie doet telkens ontzettender ruimten aanschouwen of vermoeden. De voorhoede onzer baanbrekers doet voortdurend het geheele leger - ook de trainards! - voorwaarts schuiven. Zoo wordt telkens ons middelpunt verplaatst en onze horizon verwijd. Voor ons dus geen rust, geen nederzitten in de schaduw der koele boomen, bij de murmelende beken. Voor onze zoekers het houweel der pioniers; een sfinxbeeld tot hoofdkussen, en een onophoudelijk bevel van: voorwaarts! Van zulk een leven en ideaal moet wel eene veelbewogen kunst de uitdrukking zijn; daar is de placiditeit, het onbewolkte der Grieksche kunst slechts betrekkelijk of bij uitzondering mogelijk. Op zulk een achtergrond, die zich sedert de renaissance meer en meer heeft ontplooid, verrijzen het lyrisme van den humanist Petrarca, de satire van Rabelais, het skepticisme van Montaigne, het diep menschelijk drama van Shakespeare, de humor van Tristram Shandy, de tegen de wereld opstaande poëzie van Byron: verrijzen zulke gestalten als Hamlet en Faust, die groote heroïsche typen van ons moderne leven en streven, vervuld van | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
al wat ons kwelt en ons zaligt. Lyrische dichtkunst, muziek en schilderkunst, - alle kunsten, wier vormen minder bepaald en zwevender zijn, wier grenzen en omtrekken ons ontsnappen, die leven van kleur, van gevoel, van phantasie, van hartstocht - zijn de hoofdkunsten der 19de eeuw, en tot vroeger onbereikte hoogten gekomen. Alzoo, van eene volkomen versmelting van beide kunstrichtingen kan geen sprake zijn. Doch de vraag zal moeten luiden, of de Grieksche kunst der onze nog tot richtsnoer strekken moet. Zoo wij het tegenspraken, wij zouden onze pleegmoeder verloochenen, wij zouden de feiten moeten ontkennen en allen goeden smaak in gevaar brengen. Drie vormende krachten hebben aan onze opvoeding gearbeid: de Joodsch-Christelijke zedenleer, de Romeinsche staatspraktijk, de Grieksche aesthetiek. Door deze laatste, eerst in haar zwakkeren Romeinschen, daarna in haar echt Helleenschen vorm, is onze kunst ontwikkeld. Wonderlijk verschijnsel in onze wereld, dit bij zoo wezenlijk verschil van aard, onverbrekelijke snoer, dat ons aan de antieken bindt; fijne maar ijzersterke draad, die, wel eens slap, nooit geslaakt, nu schuilend, dan weer schitterend, door onze gansche beschaving heenloopt! Nooit is, sedert den ondergang der Romeinsche wereld, die band vernietigd. Claudius Civilis moge door de afgebroken brug van Cerealis gescheiden zijn geweest, Arminius de Romeinsche legioenen verslagen hebben, het verkeer heeft niet opgehouden. De sterkere Romeinsche cultuur heeft zich blijven voortplanten; zij heeft de invallen van Noordsche en Germaansche volken overleefd, de overwinnende Gothen overwonnen. De oud-Christelijke katakomben-kunst leefde van den afval der Romeinsche vormen. In Latijnsche verzen bezong Dracontius in de 15de eeuw de schepping der wereld, en Avitus in de 6de den val der engelen. Zoo Gregorius van Tours in de 6de eeuw klaagde dat de oude beschaving was ondergegaan, zij herleefde in den klager zelven. Karel de Groote, die edeler Napoleon, nam de oude letteren te hulp en trachtte reeds de Germaansche wereld met de antieke te vereenigen. De Grieksche geest leefde midden onder de Duitsche keizers; geen klooster of er waren de schatten der oude literatuur | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
bewaard. Tot zelfs het afgelegen plekje, waar het Egmonder klooster stond, hield ze in hoede. De romaansche bouwkunst rustte op Romeinsche bogen en kapiteelen. In 1200 herleefde de classieke Muse; in 1300 en 1400 bloeide door haar het Italiaansche humanisme; in de volgende eeuwen vierde zij, als renaissance, haar zegetocht door gansch beschaafd Europa. In 1500 nam het Grieksch meer en meer de overhand en voedde de hervormers op. In 1600 drong het vorschend onderzoek al dieper in de oude wereld door, nog altijd het vaderland van geleerdheid, kunst en smaak. Toen in 1700 de woekerplant van den rococo-stijl den smaak omslingerde, vond de tijd van Louis XVI weer heul in het vernieuwd verkeer met Italië; gaven Flaxman in Engeland, Thorwaldsen in de Germaansche wereld, David en Prud'hon in Frankrijk den toon aan in het volgen van de oude eeuwige modellen. In de jaren 15 tot 30 van onze eeuw verhief de romantiek zich met kracht, maar men heeft hare uitspattingen, hare zwermerijenGa naar voetnoot1) moeten boeten door eene hernieuwde kuur van hellenisme. Wij zelf beleefden den strijd tusschen de twee werelden, maar krachtiger dan ooit vloeien de oude, steeds beter gekende bronnen, en onze renaissance is niet, als die der 15de en 16de eeuwen Romeinsch, maar zuiver Grieksch. Vaste regel alzoo, in alle tijden, waarin men de antieke wereld losliet, vervielen kunst en letteren tot groote afdwalingen; en omgekeerd, elke herleving van vrijer, krachtiger, zuiverder tijden gaat gepaard met een terugkeer tot de studie van de ouden. Goethe's beeld is dus juist: niet anders dan uit den nauwsten liefdeband met de Grieksche wereld kan de moderne Europeesche kunst geboren worden. Want als wij zoo even zorg gedragen hebben het onderscheid te erkennen, dan mogen wij nu weder niet voorbijzien, dat dit geen volstrekte tegenstrijdigheid is, dat er een innige band tusschen de beide Schwesterseelen blijft bestaan. De aard van het onderscheid tusschen antieke en moderne kunst openbaart zich het treffendst, door het onderscheid tusschen de oude en moderner Grieksche kunst zelve. | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
Welk een verschil (buiten dat der onderwerpen) tusschen de compositie, den aanleg, den toets van Homeros en van Kolouthos of Apollonios of Theokritos; tusschen de behandeling van Aischulos en Sofokles en die van Euripides. Homeros heeft maar een enkelen trek noodig om een figuur te karakteriseeren, Apollonios een half dozijn en meer. Bij Homeros rijst de ‘rozenvingerige dageraad’ en dat beeld van Eoos geeft ons geheel den gloed der rozige tinten, die wij nieuweren in al hare schakeeringen zouden beschrijven, te zien. Zijne vergelijkingen zijn soms uitvoerig, maar hij geeft toch slechts één beeld. Apollonios gebruikt acht beelden om den nacht te beschrijven; te beschrijven zeg ik, want Homeros beitelt, maar deze jongere Griek beschrijft. In den derden zang der Argonautica geeft hij in éénen adem, de volgende beelden om den nacht aan te duiden:
Is deze methode niet reeds geheel die der modernen? Ook de Grieksche kunst had haar modernen geest. Hij begon reeds in den bloeitijd onder Perikles. Toen splitste zich het Grieksche wereld- en kunstbegrip in tweeën, in het behoud van het oude en in de nieuwe behoeften. Perikles, Sokrates, Aristoteles waren de machtige geesten, die aan de nieuwe behoeften leven gaven; en tegenover Aischulos, Aristofanes en zelfs eenigermate Sofokles, is Euripides de kunstapostel van den moderniseerenden geest. Welnu, ook bij Euripides ziet gij met betrekking tot de oudere tragici, hetzelfde onderscheid in flauwer mate, dat bestaat tusschen de Grieksche en onze moderne poëzie in het algemeen. Bij Sofokles is er al beweging en ontwikkeling in de kolossen van Aischulos; er is meer karakter-ontplooiing, individualiseering, dat is meer bepaling van de handeling door inwendige roerselen der gemoederen dan alleen uitwendige voorstelling. | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
Bij Euripides al meer; bij hem is het koor, dat bij de ouderen in lyrische beschouwing de philosophie van het stuk geeft, zeer beperkt, en spreekt die filosofie meer door de personen zelve; bij hem is meer bespiegeling, redeneering, toepassing van moraal; veel meer détails. Hetzelfde vindt men in de beeldhouwkunst; de groote vormen en partijen van den Theseus, den Ilisos, Feidias' beelden maken allengs plaats voor de fijnere, iets meer geïndividualiseerde, iets meer tot het leven naderende der beelden van Praxiteles en lateren. Dit onderscheid, reeds bij de Grieken zelve aanwezig, wordt alleen grooter en scherper tusschen hen en de nieuwe wereld. Dus geen volstrekt antagonisme vormt het onderscheid, maar alleen de verdere ontwikkeling in verloop van eeuwen. Elke jongere kunst bezit ten aanzien van hare oudere, het natuurlijk verschil dat geboren wordt door den overgang van den toestand van instinkt en natuur tot dien van zelfbewustheid en nadenken. Bij elke jongere kunst, hetzij binnen de grenzen van een land, hetzij door eeuwen en landen gescheiden, zelfbewustheid, reflectie, eene toenemende mate van kennis, eene grootere gevoeligheid, verfijning maar ook verzwakking door beschaving. Vandaar de behoefte om die kennis, dat gevoel eene plaats te geven in de kunstgewrochten; om zoowel de uitwendige wereld als de inwendige, die van het gemoed, meer te specialiseeren en in onderdeelen weder te geven; en met die splitsing en uitpluizing van den inhoud houden de vormen gelijken tred. Tot zekere hoogte is dit niet alleen gerechtigd, maar door den staat van beschaving geëischt. Doch er komen nu en dan tijden van overdrijving en geheele ontaarding, en in dezen heeft altijd het redmiddel zijne kracht bewezen: de terugkeer tot de ouden. En niet alleen tot de ouden, maar tot de zeer ouden; tot de krachtige, kernige, natuurgezonde oorspronkelijke kunstwerken. Niet tot Euripides, want deze heeft dezelfde deugden en gebreken als wij; maar tot Sofokles, Aischulos, Homeros. Niet tot de verfijnde jongste Grieksche of Grieksch-Romeinsche plastiek, want die staat gelijk met Flaxman, en Thorwaldsen en Canova, maar tot Polukleitos en Feidias; niet tot de Korintische orde, maar tot de oude Attische en Dorische. | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
Doch nu wij gereedstaan het Grieksche paleis binnen te treden, verrijst voor ons de afschuwelijke gestalte van Forkyas, zooals wij die zagen opstaan in het paleis van Menelaos, en als verneinender Geist richt zij tot ons de vraag: Is hier nu dan nog kunst, en poëzie, en ideaal? Neen, zeggen er velen, stoom, natuurstudie, ijzer, kritiek en ongeloof hebben haar gedood en wij verharden in materialisme! Bij zulke verwijten, te dikwijls uit den mond der rustlievende onkunde, heb ik moeite een fel en bitter woord terug te houden. Materialisme - zegt men.... alsof er ooit een tijd geweest is, waarin men niet van geld hield, zich geen eigendom, geen welvaart zocht te verwerven, het stoffelijk aanzijn tegen de belemmeringen der buitenwereld niet zocht te verbeteren! Onze tijd materialistisch! Zeker omdat hij de slaven bevrijdde, de kunstmatige scheidsmuren tusschen mensch en mensch ophief, het standenonderscheid verminderde, zich wijdt aan de gezondheid, de beschaving, de verheffing der minder bevoorrechten; omdat de uitnemendste harten en hoofden hunne kracht en kennis geven tot het lenigen van sociale rampen, tot het oplossen der maatschappelijke raadselen! Zeker, de macht onzer nijverheid, onzer werktuigen over de stof is verbazend en zonder toewijding aan de kennis van de wetten der stof kon zij niet worden veroverd, - doch hoeveel hinderpalen, die de menschen en natiën scheidden, zijn daardoor weggevallen, grenzen en afstanden vernietigd, en de menschen in duurzaam verkeer gebracht! In geene eeuw bijna heeft de geest zulke reuzenschreden gedaan als in de onze; in geene de wetenschap en de praktijk met zulke zekere middelen, met zulk een rijk materiaal van zuiver getoetste bouwstoffen, zulke onmetelijke vergezichten geopend. Nooit is er zulk een onbaatzuchtig, zelfopofferend streven geweest om te vinden wat is en wat waar is. Het is aan geen twijfel onderworpen of onze geschiedbeoefening, onze taalwetenschappen, onze kennis van de natuur en den menschelijken geest, zijn van een gehalte, gaan met eene grondigheid, met eene gewisheid voort, zooals zelden, in menig opzicht nooit is geschied. | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
Een overwegenden invloed hebben in onze eeuw de natuurwetenschappen, en daaraan danken wij voor een deel het verwijt van materialisme. Doch deze hebben ons integendeel een veel grootscher inzicht in de wereld gegeven dan ooit het menschdom bezat, en waarlijk er rijst veeleer een vermoeden van materialisme tegen hem, die de verheven, ontzaglijke poëzie dezer natuurbeschouwing niet voelt. Wie slechts eenige bladzijden van den grooten meester, die in zijn vak de wetenschap en de kunst, de kennis en de poëzie heeft vereenigd, van von Humboldt gelezen heeft, hij zal althans niet kunnen beweren, dat de wetenschap de poëzie doodt. Volgens Humboldt moet de poëzie der 19de eeuw zich vernieuwen door de wetenschap; hij vreest niet, zegt hij, dat deze het dichterlijke zal wegnemen; zij biedt veel vergoeding voor het sentimenteele, tooverachtige, fabelachtige, nevelige, dat zij ontneemt. Dit alles stempelt onze eeuw, zoo wij haar naar Grieksche wijze beschouwen en al het tijdelijke, plaatselijke, kleine, onschoone der details niet onberaden op den voorgrond stellen, doch haar breed en diep opvatten, tot een tijd vol zelfopoffering voor de waarheid, van een edel humanistisch streven, en zoekende om aan de poëzie, die zij in zich bevat, eene nieuwe gestalte te geven. Het is waar, wij beleven eene geheele omkeering: de oude banden scheuren los, de levensbeginselen worden herzien in den grond, nieuwe ideeën rijzen op. Wij leven in een tijd van overgang, van het toetsen, het omverwerpen van het oude, het zoeken van nieuwe bouwstoffen. Elke tijd kan niet alles te gelijk. En toch is reeds ontzettend veel veroverd. Het is onze schuld niet, indien eenige grondslagen wegvallen en daarmede de vroegere vorm van poëzie, die er zich op vestigde. Maar poëzie zit niet in het uitwendige. Zij is en zal altijd zijn, maar altijd anders. Dat de machtige kunstenaar opsta, wien de Muze het voorhoofd wijdend heeft aangeraakt, en de geest der kunst zal dat alles bezielen tot eene nieuwe schoonheid. Geduld moeten wij hebben; de kortlevende mensch haast, maar zulke processen duren meer dan één menschengeslacht. En waarin nu, ook bij alle verschil met de oude wereld, voor | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
ons de voortdurende waarde ligt van de Grieksche kunst, kan geen oogenblik twijfelachtig zijn. Niet in het uitwendige natuurlijk; de bouwkunst is er niet Grieksch door, als zij een zuil of lijstwerk nabootst; de beeldhouwkunst niet door een Grieksch profiel, noch door het maken van Venussen en Diana's; voor de schilderkunst ligt het niet in de stijfheid en droogheid, die de verkeerd toegepaste begrippen voor Grieksch hebben doen doorgaan; voor de dichtkunst niet in het misbruik der mythologie, of in zoogenaamd classiek geschoeide tooneelvormen. Ook niet in dien gewaanden classieken, altijddurenden ernst, in dat stijve, starre, koude, regelmatig symmetrische, dat ons eenmaal voor Grieksch ideaal is opgedischt en ons dit heeft leeren verafschuwen, maar die nooit in Hellas bestonden. Te dien aanzien hebben de Fransche auteurs en theoristen der classieke eeuw, en ook een latere tijd zooveel kwaad gedaan. Zij hebben ons dien vermeenden Griekschen bouwstijl gegeven met zijn regelmaat en parellelisme en koude dorheid; zij de niet bestaande eenheden en andere wetten van het drama; zij de geparuikte afgemetenheid; zij die regelmatige gezichten zonder uitdrukking, en al die plompe, lompe nabootsingen, die men somtijds gezien heeft. De Grieksche kunst integendeel tintelt en sprankelt van leven, beweging, vrijheid, geestigheid; de fijnheid is niet verslapt, de zelfbeheersching leidt tot geene koude, de hartstocht tot geene verwaarloozing van den vorm; verheffing en werkelijkheid sluiten elkander niet uit.
De twee voorgaande gedeelten behooren, als ik ze wel heb voorgesteld, de hier behandelde gedachte beter te doen zien en voelen dan verdere verklaringen zouden vermogen. Eene enkele herinnering nog. Onze tegenwoordige wereldbeschouwing, gevormd door natuurstudie, kritiek en geschiedenis; niets ontziende in haar streven om den werkelijken toestand van alles te kennen; waarin de kamp tusschen geest en natuur opgehouden heeft en beide termen alleen ter onderscheiding, niet meer tot afscheiding der deelen van één leven mogen gebruikt worden; deze tijd is uitnemend ontvankelijk voor de Grieksche kunst; - trouwens de ware is dan ook eerst door dien tijd ontdekt. | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
Bij haar nu kunnen wij leeren de kunst van oprecht, vroolijk, frisch te zijn als de natuur: bij haar leeren wij die zekere maat, dat eurhythmische, dat wij zoo noodig hebben, want er is altijd gevaar, dat wij in te veel details verloopen, dat onze gedachte de vormgrens overschrijdt of de vorm voortholt tot hij blijkt gansch ledig te zijn; bij haar merken wij dien fijnen vormzin op, die volkomen overeenstemming tusschen gedachte en uitdrukking; bij haar leeren wij die verheffing die het lage schuwt, die voornaamheid, die fierheid, die zichzelve en de kunst eerbiedigt. Winckelmann heeft een schoon woord gezegd: ‘bewonderend voor des Apolloons edele gestalte staande, nam ik zelf eene schoone houding aan.’ Dat is het; tegenover het schoone moeten wij zelf schoon zijn, zelf hooghartig en grootsch van zin, en wat wij voortbrengen zal er den stempel van dragen. Dat alles heeft Goethe zoo juist gevoeld, en gezegd door den mond van Mefistofeles - het spijt mij, dat ik moet eindigen met woorden van Mefistofeles; maar, ik herhaal het, deze schalk, niet altijd zoo zwart als men hem waant, zegt de meest afdoende waarheden: - ik bedoel deze woorden over het in Helena ontvloden schoonheidsideaal, waarvan wij het kleed nog behouden hebben: Houd vast, wat van dit alles overbleef!
O laat dat kleed niet los! Er trekken steeds
Demonen aan de slippen, vol begeert'
Het naar omlaag te sleuren. Houd het vast!
't Is niet de godheid meer, die ons verliet,
Maar godlijk is 't. Gebruik de hooge,
Onschatbre gunst, verhef u opwaarts.
Het draagt u al 't gemeene snel te boven
Ter hoogste sfeer, zoolang gij 't trouw bewaart.
| |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
Aanteekening.Helena's geschiedenis heeft ook den beeldhouwer, en vooral menigen graveur van gemmen en schilder van vazen hare onderwerpen geboden. De Homerische voorstelling is daarbij de grondslag en geenerlei werk van beeldende kunst heeft de theorie van het schijnbeeld van Helena met eenige aandacht verwaardigd. Op vazen in ouden stijl ziet men den tocht der drie wedijverende godinnen naar Paris; de zwarte figuren met witte gezichten staan op een rooden achtergrond. Hermes, van een windhond voorafgegaan, geleidt de drie godinnen; het zijn allen lange, dunne gestalten, met groote voeten en karikatuurachtige gebaren. De kist van Kupselos bevatte een oordeel van Paris. Hetzelfde onderwerp vindt men op een amethist, intaglio, van het museo Mediceo (bij Gori XXIV, 2.). Hermes wijst er de drie godinnen aan Paris; Afrodite heeft den mantel nog om haar schouder. Op eene camee van hetzelfde museum, eene geheel gelijksoortige voorstelling, waar Afrodite gezeten is en zich ontbloot. Een fraai bas-reliëf op een marmeren vaas (bij Tischbein, fig. homer,) vertoont Helena's verleiding. Zij zit op een troon, het hoofd zinkt zachtkens in de rechterhand: Afrodite zit naast haar en wijst op Paris, die door Eroos geleid wordt: links van Helena zijn drie Musen, de eene in nadenkende houding, als bepeinsde zij reeds de ‘geschiedzangen des nageslachts’ (Ilias VI 358), dip van Helena zouden gewagen; de tweede blaast op de liefdelust wekkende dubbelfluit, de derde bespeelt de lyra. Op een schoon bas-reliëf in het museum te Napels is hetzelfde voorval weder gewijzigd voorgesteld. Peinzend zit Helena en haar even opgeheven rechterhand duidt hare aarzeling aan; maar boven haar zit Peitho, de Overreding, en naast haar staat Afrodite, op Paris wijzende, die door een gevleugelden Eroos geleid wordt - hoe zou de vrouw niet zwichten voor drie zulke machten en.... ‘de goden hebben het aldus gewild,’ zei ze. Helena's roof ziet men op een terra-cotta beeldwerk in het Britsch museum, (Monum. ined. Winckelmann tav. 117): Helena staat gesluierd op den wagen; Paris in Frugische kleeding stuurt het rennende vierspan. Op een wit marmeren sarkophaag (bij Tischbein afgebeeld), in de galerij te | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
Florence, is het schip voorgesteld, waarheen Helena wordt geleid; Paris zit er op een fraaien zetel naar te zien. Minder schoon, maar hoogst belangrijk is het stuc o bas-reliëf, in de tuinen van prins Colonna gevonden. In het midden staat het inschrift ΙΑΙΟΥ ΠΕΡΣΙΣ (Ilios' verwoesting volgens Stesichoros). Onder de menigte figuurtjes ziet men Paris gewond nedervallend, met den boog in de hand; voor den tempel van Afrodite, Menelaos Deïfobus doodendGa naar voetnoot1): en Helena ter aarde gezeten in afwachting van haar lot. Dus schijnen mij deze figuren verklaard te moeten worden. Onder de Lambergsche vazen vindt men er eene met de voorstelling van Helena, eene stefane en huif op het hoofd, vluchtend naar het huisaltaar, terwijl Menelaos haar vervolgt, maar het zwaard uit de hand laat vallen. Bij de terra-cotta's van het museum Campana, later Napoleon III, is een groot bas-reliëf, waarop de terugkeer van Helena is afgebeeld. Zij staat met ontbloot hoofd op een strijdwagen en bestuurt vier galoppeerende rossen. Achter haar staat op den wagen, doch met éen voet den grond nog rakend, Menelaos, den helm met grooten helmbos op het hoofd. De verzoening van Menelaos en Helena is zeer schoon verbeeld op een metalen spiegel in het museo Pio Clementino. Ik kan hierin niet hunne verloving herkennen, zooals wordt aangenomen. Evenals Quintus Smyrnaeus het beschrijft, zit Menelaos, geheel gewapend, en tegenover hem zit Helena, met naar hem uitgestrekte armen; tusschen hen in staat verzoenend Kupris. De klimopranken, waaraan Quintus zijne vergelijking ten slotte zijner beschrijving van deze verzoening ontleent, omwinden het tafereel.
Ik mag, zonder buiten den toon te geraken, hier nog wel aan Flaxmans gansch van den geest der Grieksche vaasbeschilderingen vervulde, omtrekken uit de Ilias herinneren, waaronder een drietal tafereelen aan Helena zijn gewijd. |
|