Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Geëtste bladen.I.Al vele uren rolden de spoorwegwielen hunne rhythmen af. Tikkete, tikkete, tikkete, tikkete - of, retetik, retetik, retetik; zijn het daktulen of zijn het anapaisten? Als van zoo vele zaken, weten wij ook in deze het begin niet meer na te sporen. Ving het aan met een ∪, een korte, dan zijn het anapaisten ∪∪'__; begon het met een -, een lange, dan zijn het daktulen '__∪∪. Men kan ze nu eens als de eene maat en dan weer als de andere zingen; want eenmaal in gang vloeien ze in elkaar en kan men ze daktulisch of anapaistisch scandeeren, evenals verzen, wanneer men den eersten voet verandert. Zijn dan beide maten eender? Toch niet. Het is vloed in den anapaist en eb in den daktulos. Neen, dit zijn anapaisten, want zij golven voorwaarts en stroomen toe als een opgezette vloed en grijpen altijd als met klauwen voort, met de meeste klem op den derden greep, retetik, retetik, retetik, retetik. En somtijds versnellen zij zóo, dat er eene korte maat wegvalt en het jamben worden, gevleugelde jamben. Rusteloos en onsamenhangend schreven zich de woorden en gedachten daaronder. Duizenden regels had de trein zoo al gescandeerd, door de stations, met korte pauzen, in reusachtige zangen afgedeeld. Maar eindelijk ontbraken mij soms de gedachten, evenals in de verzen der verzenmakers, en dan werd het een eindeloos maatgejakker zonder zin, eene niet ophoudende reeks van versgeraamten zonder leven. | |
[pagina 59]
| |
Ja, zoo gaat het maar al te dikwijls met de gedichten dier poëten, bij wie het hem in de wielen zit en niet in de waar of de menschen, die zij medevoeren. O, die ongelukspoëten, met hunne welgesmeerde wielen, met hunne rollende, raatlende, immer en eindeloos, klettrende klaattrende, hersenverdoovende rhythmengeraamten! Ach, zij hebben de poëzie bij de menschen gehaat gemaakt. Ik had al eenige honderden kilometrum achter mij en nog vele honderden in het vooruitzicht, toen er gelukkig gezelschap kwam, een mijnheer en mevrouw, eene gouvernante en een klein meisje. Die kleine had nog in het geheel geen begrip van metriek en zat zich al spoedig zóo te vervelen, dat ze bij alles hulp zocht. Zij klom op de banken, telde de kussenknoopen, in het Fransch en in het Engelsch, schopte de franjes der banken omhoog, rolde nu hier dan daar, en rende van de eene deur naar de andere. Mijnheer maakte mij telkens verontschuldigingen, dat het kind zoo lastig was. Het kind was niet lastig, het was natuurlijk. De gouvernante deed bovenaardsche pogingen om het te temmen; zij wees en noemde de dorpen en riviertjes, de namen der boomen, in het Fransch en in het Engelsch; de kleederdrachten der boerinnen op het land, de ossen voor den ploeg. Maar dat alles deed zij dogmatisch, en het kind borrelde over van leven. Het ging weer de poffen der kussens tellen. - Un, deux, trois, quatre - waarom zeggen ze in 't, Fransch quatre, mademoiselle? In het Duitsch zeggen ze vier, en in het Hollandsch ook vier, en in het Engelsch... four.... dat heeft er ook zoo iets van, - maar quatre heeft er niets van.... - Het Fransch, zei de demoiselle, is eene geheel andere taal dan de Germaansche.... het is eene Romaansche taal... daarom.... Maar het meisje vloog haastig naar mijn portier, omdat aan die zij een station lag. Toen wij daar voorbij waren, zei mademoiselle: - Kijk nu eens gauw hier Marie, nu komen wij in Hessen, je weet wel daar je pas een kaartje van gekleurd hebt, - daar bij dien steen, daar loopt de grenslijn... | |
[pagina 60]
| |
- Waar? ik zie ze niet, zei het meisje, waar is nu die gele streep, die ik op mijn kaartje gekleurd heb? - Die kan je natuurlijk niet zien, maar zij is er toch.... - Zit zij dan onder den grond? En hoe weten ze nu precies, waar Pruisen ophoudt en waar Hessen begint? Bij welk korreltje zand begint Hessen? - Och, wees nu niet weer zoo dom - zoo precies kan men het niet afsnijden. - Maar is dan ineens, als Hessen begint, de grond anders... Ik weet niet met wat voor onwaar antwoord het vragende geestje werd verdoofd, want mijnheer vroeg mij iets. Eenige overeind gezette gesprekken vielen weer om; ik kon met die menschen niets doen. Het meisje beviel mij het meest, maar het was niet geheel vrij, en ik dacht, dat het onwellevend zou zijn, zoo ik trachtte het vrijer te maken, tegen den zin der gestelde machten in. Het ergste, wat ik mij veroorloofde, was haar bij een station een mandje vruchten te geven. Hare moeder keek mij aan; ik weet niet of zij het goed vond of ongepast. De kleine had er al zoo dikwijls om ‘gedwongen’, en nu kreeg zij toch haar zin. Ik geloof, dat ik de discipline brak. Discipline scheen daar boven alles verlangd te worden, en het kind was een wilde, die niet getemd geliefde te worden. Ik wed, dat ik mevrouws blik goed vertaal aldus: hm, zoo'n vreemde mijnheer is altijd lief tegen een kind, - maar als je er zelf al den last van hadt, dan zou je wel niet zoo toegevend zijn. En daar is misschien wat waars in. Toen kwamen er nieuwe menschen. Een meisje, daarna eene vrouw van meerdere jaren met een jonkman. Of hij haar zoon is? Zij praatten druk en luid en in het algemeen. De jonkman liet de oudere vrouw omzitten voor den tocht; het zal haar zoon zijn. - Niets was toch zoo prettig als Emmerich, zei de oudere dame, ach neen! De jonkman lachte en vond, dat Emmerich goed was voor iemand, die er van der jeugd altijd had geleefd, maar hij vond de hoogt Rijnstreek verkieslijker. - O neen, zei ze, zoo mooi en zoo prettig als Emmerich was niets! | |
[pagina 61]
| |
De jonge dame wilde geen goed hooren van Bismarck, over wiens lof de jonkman uitwijdde. Toen zij bij een volgend station uitstapte, zei hij: Nun, das ist eine Schwarze, geloof me! Zijne vermoedelijke moeder was en bleef zeer woelig en druk; het was eene magere, bijdehande vrouw, vol leven. Zij verlangde erg naar een volgend station, waar iets moest gebeuren, waarvan ze mij vertelde alsof ik wist wat. Toen wij daar waren en de portieren werden opengeworpen, vloog zij naar dien kant. - Gott, ja, da ist er! En een groote stevige soldaat kwam bij den wagen, een Einjähriger. Een glans van frischheid en gezondheid straalde op zijn blank verbrand gelaat en de mond, waarboven een dunne knevel golfde, lachte met de mooiste tanden en de gulste vriendelijkheid. Zij boog naar omlaag en hij stapte op de trede en zij omhelsden elkander. Neen, dat was de zoon. - En hoe heerlijk, dat hij nog even gekomen was! - Ja, die Mutter moest hij even zien; hij was aan 't schieten geweest en nog juist bijtijds gekomen. En, die Mutter, nun sie sieht wirklich kapital aus! Drie minuten halt. Niet veel voor eene moeder, die haar zoon weerziet. De portieren werden weer dichtgeslagen. De breede hand van den jongen soldaat drukte nog eens door het raampje heen die van zijne moeder en hij lachte haar zoo vriendelijk toe. Drie minuten, maar zij had den glans van zijn vriendelijken lach gekregen en dien hield zij bij zich, nog lang toen de trein weer weggesneld was. - Herr-jé! zoo'n domme jongen, zei de vrouw, het hoofd schuddend en de handen hard op hare knieën latende neervallen, wat, wegens haar zijden kleed, een luiden klap gaf. - U meent toch niet, dien flinken kerel? - Ja, wel zeker, de domme jongen; Herr-jé! meneer, hij is verliefd! - Nu - dat verwondert mij niet - en ook niet, als zijn meisje hem liefheeft - is dat nu zoo verschrikkelijk? - Gott bewahre, ja, zeker - een harde klap op de knieën - nu is hij heel en al den kop kwijt, en zal hij domme streken gaan doen. 't Is een braaf Mädel en ze heeft geld ook, en nu zal hij willen trouwen; ach, zoo'n jongen, wat beleeft men al niet aan zoo'n jongen, en dan zoo'n goeie! | |
[pagina 62]
| |
De andere jonge man lachte hartelijk en plaagde de dame; zij was toch ook eens in dat geval geweest, merkten wij op. - Bewahre, née, zei ze, zoo dwaas waren wij niet, ik en mijn man; wij trouwden zoo jong niet en waren niet verliefd, we vormden samen een goed Geschäft. Wij hebben toch heel veel van elkander gehouden. Na deze zonderlinge beschouwing, nam zij uit hare zwarte lederen tasch eene courant, ontplooide die en bracht er eenig gebak uit te voorschijn. Ik moest er van mede eten, want het was eigen baksel, zei ze. Eenige uren later werd de wagen ledig. Mijnheer en mevrouw groetten mij, hoedafnemend en buigend; het meisje vergat goeden dag te zeggen. De twee andere reisgenooten gaven mij de hand en zeiden lebewohl, dat ik terugwenschte. Ik zat weer alleen te luisteren naar het scandeeren, maar nu had ik tekst voor de rhythmen. Dat waren goede menschen, die laatste. Zoo gaat het in het leven ook; wij stoomen er doorheen en het hangt van het toeval = reeks van onbekende oorzaken af, wie wij ontmoeten, en met de beste medereizigers komen wij dikwijls maar even, somtijds te laat, in aanraking.
Nu ontvouwde ik mijne spoorwegkaart en dacht toen aan het kleine meisje. Het had gelijk, er zijn geen grenzen, die de menschen met lijnen afscheiden; alles vloeit onmerkbaar in elkander, de grond, de gezichtstypen, de kleeding, de taal, het.... neen het geld nog niet. Maar anders geen grenzen. Zoo een spoorwegkaart is een aardig gezicht. Hier zijn dan waarlijk de gele, roode, groene strepen, waarmede de kinderen op hunne kaarten de landen omgrenzen, verdwenen. Hier zijn alle scheidslijnen uitgewischt, alle landsnamen weggelaten, alle rijken en staatkundige onderscheidingen heengeblazen door éene ademhaling van den aardherscheppenden stoom. Niets dan de tallooze roode lijnen, het vuurspoor van den radikalen reus. Wat die vuurbanen aanraken wordt gelouterd en verlicht; waar zij voortschieten, ontstaat leven en | |
[pagina 63]
| |
vooruitgang; wat zij ter zijde laten verkwijnt. Het oude verzinkt stervend in zijne verlatenheid en in andere streken daagt het jonge nieuwe. De stoom is een grooter revolutionnair genie dan de revolutie der 18de eeuw. Deze had menschelijke zwakheden - wraakzucht, bloeddorst, medelijden. Maar de andere is niet te stuiten door een 18den Brumaire en onverbiddelijk doorzettend. De eerste vernielde zooals de oude oorlogskunst de vestingen verwoestte; de andere gaat voorbij, en wat hij liggen laat is afgesneden van het leven en daardoor verloren. Links en rechts ligt de oude wereld met hare verouderde namen, hare vergane verhoudingen. In grootsche regelmatigheid stormt de nieuwe kracht vooruit. De afstand zegt tot den tijd: wie is het, die onze maten heeft ingekrompen tot eene spanne? De stroomen en de afgronden bukken weerloos onder den ijzeren greep, en de bergen ontsluiten zich met vreugde tot een doortocht voor den overwinnaar. Wij snellen voort, onafhankelijk van de gele, roode, groene streepjes, waarmede de politieke kinderen hunne kaartjes nog kleuren. Wij vragen niet van wie het land is; het ligt aan de baan, dat is genoeg; de mensch heeft zijn geheele vaderland, de aarde, terug. Onbegrensd spreidt zij wat ze schoons en belangrijks bezit voor ons uit; de vlakten snellen wij over, de bosschen door en de bergen te gemoet. Aan alle zijden golft de grond in de bevalligste afwisseling van lijnen; hoogten en laagten schuiven in en achter en voorbij elkaar in allerlei niet verwachte samenstellingen. De lange avondschaduwen hullen van lieverlede in geheimzinnigen schemer de donkere bosschen op de hellingen; in het dal glinsteren eenige kronkelende beken als het vlammende zwaard van den engel; ver achter ons zinkt de oude zon weg. En altijd vliegen wij voort, van dag en plaats onafhankelijk; de grond schuift met snelheid als in strepen onder ons weg. In de schemering is het alsof er een schimmenheer naast ons voortjakkert. Met waanzinnige pogingen willen die schimmen ons tegenhouden. Hier schijnen zij gekroonde heerschers, in oude harnassen en op gepantserde strijdrossen, hun eigen volk in hunne vaart vertrappend. Zij zwaaien scepters en groote twee- | |
[pagina 64]
| |
handszwaarden, maar raken alleen elkander; de een rijdt den ander onder den voet, en zij tuimelen in de afgronden, waarover wij op kunstvolle bogen heenzweven. Op muildieren rijden de geestelijke machthebbers. Met gewijd water pogen zij vergeefs het vuur van de locomotief te dooven; het getjingel der heilige klokjes verstomt onder het snerpend gefluit van den stoom. Vergeefs steken die douanen der zielen langer de handen uit naar onze verboden goederen. Daar rennen ook de helden der staatsknutselarij, met hunne liegende verzekeringen, hunne eeuwige traktaten van éen dag, en hunne oorlogbroedende vredesverdragen. Tusschen die allen schuift jankend en elkaar verdringend eene bende slaven; zij zitten op jakhalzen en zijn uitgemergeld, want hun leven lang werden zij met leugens en holle woorden gevoed. Het schimmenheer woelt en stort voort. De holle redeneeringen, de deftige vooroordeelen, de verkrachte begrippen van recht en goed galmen chaotisch door elkaar. Nog houden eenigen de rijksappels vast, hunne verboden vrucht, waarvan zij aten om den goden gelijk te worden; maar die appels ontvallen aan hunne handen. De pronkende mantels, rood van menschenbloed, rafelen stuk. Van de geestelijke hoofden tuimelen de gouden aureolen af en verbrokkelen weer tot de geroofde geldstukken, waaruit zij gemaakt werden. De kruisen der staatsdrijvers branden hun in het vel, maar de ordelinten, hunne keel omsnoerend, verstikken hun geschreeuw. De eenzame wachter aan de baan wuift rustig met zijn witte vaantje en veilig kan onze snelle vaart worden voortgezet. Vuurspattend stoomt de machtige vooruit. De bevrijding zal komen. Vooraan gloeit het werktuig der kracht, gekweekt door het denken. De ijzeren wielen rollen op vaste rhythme hunne, als schalmen saamgeschakelde, onverbiddelijke uitspraken af, alles overstemmend, alles overheerschend. Wij zijn in het gevolg van den zegetocht des overwinnaars. De nacht valt, maar stremt ons niet. De dienaar van het vuur waakt, en de kracht stuwt altijd voort, tot de nieuwe zon weer zichtbaar wordt, den nieuwen dag te gempet! | |
[pagina 65]
| |
II.Duisburg reed ik voorbij. Gegroet, gegroet, Goltzius, die er als jongen uwe eerste mannekes geteekend en gegraveerd hebt. Gegroet, Coornhert, in deze buurt, gij, die Goltzius' jonge hand hebt geleid. De weg over Oberhausen naar Cassel voert eerst over eene vlakke landstreek. Hier is Soest - gegroet Heinrich Aldegrever, met uwe fijne graveerstift; Goltzius en Coornhert achten u hoog, adé, adé. - Paderborn; nu komt er meer verscheidenheid in het landschap. Paderborn, waar de oudste bisschopszetel in Westfalen stond, ligt in de verte; zijn silhouet teekent de torens, kerkdaken en gevelspitsen tegen de hoogten af. Paderborn is een kabinet van kerkelijke kunst. Maar het protestantsche zwaard heeft daaronder geslagen: ‘Gottes Freundt, der Pfaffen Feindt.’ Fijn gedreven en gesneden altaargerei, beeldhouwwerk en bor duursels, al die Baälim en Ashéra's werden vernield van voor het oog des lutherschen Heeren Heeren. Maar - het was oog om oog; die toen leed, had eens hetzelfde gedaan aan de BaMim en Ashéra's der Grieken en Romeinen, der Saksen en Friezen. Leer om leer. De dienst van elken nieuwen eenig waren god wordt altijd met bloed en vernieling ingevoerd en verbreid. Iets verder begint de grond zich allengs te verheffen en krijgt de spoorbaan groote bezwaren te overwinnen. Met een wijden zwaai trekt zij de hoogten van Benhausen om, zweeft over de hoog gemetselde bogen van twee reusachtige viaducts over het Beekethal en stort zich dan te midden van de heerlijk schoone gebergten. Van tijd tot tijd aanlegplaatsen, met bloeiende oleanders, en vol gewoel. Vrouwen en meisjes in de volksdracht, heeren en dames in de wisselende werelddracht, jonge paren met eikenkransen om de hoeden, handwerkslieden met werktuigen, het gaat af en aan. Prachtige landschappen worden langs ons uitgestald, beter door het lichtgebiedend penseel, dan door de metaphoren der pen weer te geven. Het was schemer geworden; links en rechts op korten afstand | |
[pagina 66]
| |
van de hoog liggende baan, glooiden de bergen met dichte bosschen als groene vachten omhangen, of de grijs-paarse zandsteenlagen ontblootend. Dan schoone dalen, door groene hellingen ingesloten; nu in donkere tinten gehuld, dan met enkele lichteffekten. Daarbeneden plotseling kleine stroompjes van de bergbeken, in blankheid schitterend door het stille avondlicht; daarachter bleeke, schemerachtige verschieten, en daarboven heerlijke wolkvormen, rijk in tinten, die koeler en koeler gingen worden. Soms lag een klein dorp, diep van toon, in een nest van donker groen; soms teekende een stadje zijn toren en hooge gebouwen, zijne vlakke massa, door geen details gebroken, in omtrek tegen de dunne grijze kleuren van de verre bergen. Alles onuitsprekelijk schoon. Een groot dichter, een idealiseerder is het licht. Hier wipte mijn reisgenoot snel uit den wagen en kwam met een pak terug. - Dit station, zei hij mij, is beroemd door zijne delicieuze luchtige Kuchen. Doch meer en meer verzwakte het licht. In eene donkere groep ligt links het Teutoburger woud, waar de groote worsteling tusschen twee beschavingen gevoerd werd. Zijne oude eiken zijn afstammelingen van die oudere Germaansche, die Varus en zijne legioenen zagen vallen in den driedaagschen slag. Maar het baatte niet die legioenen te verslaan; de Romeinsche beschaving heeft toch van het Oud-Germaansche wilde eikenhout haar timmerhout gemaakt. Nu was het geheel donker; moede van indrukken, legde ik het hoofd neder en werd nog eenige uren door den sneltrein meegesleurd. Toen ik de oogen opende, zag ik eerst een station, door kaarsen voor alle ramen verlicht, daarna een groot gebouw in de verte, schitterend in den gloed van illumineerglazen, wij waren in Hessen en die officieels vreugde gold den geboortedag van den keurvorst. Straks wonk van de toppen van Wilhelmsheihe de groote Hercules mij met zijne knots. Wij waren te Cassel, en Cassel jubelde ook met illumineerglazen, om de verjaring van zijn heer en meester. En de groote Hercules, die zooveel ontuig doodde, stond ginds met zijne knots wacht te houden. | |
[pagina 67]
| |
Toen de jonge Pieter Corneliszoon Hooft, zooals ieder van zijne landgenooten, die het doen kon, door reizen zijne beschaving ging voltooien, bezocht hij Frankrijk, Italië en Duitschland. Men reisde toen niet snel en hij bleef dan ook drie jaren uit. Hij schreef een dagboek, en evenals bijna alle dagboeken van dien aard, ook dat van Montaigne, verbaast het ons door zijne schraalheid en door hetgeen het opneemt. Doch dit is verklaarbaar. Men had toen geen Murray, Baedeker of Berlepsch, en men teekende juist aan wat ons nu minder gewichtig schijnt, omdat wij het in die reisgidsen kunnen vinden, maar dat toen onmisbaar was. Men schreef op waar een goed logies voor ruiter en paard was, hoeveel het geld waard en of het eten bruikbaar was, hoever men rijden moest, hoeveel een paar schoenen kostte, en soms vreemde bijzonderheden over zijne gezondheid. Den 23sten April 1600 was Hooft te Cassel en teekende aan: ‘Cassel, een stadt van matelyke grootheit, slecht gebout, gehouden voor welgefortifieert; alhier hout de Lantgraef Mauritius syn hof op een schoon huis, daer wy in sijn presentie hebben syen comedie speelen van een deel jonge studieuse edellieden in Latijn. Alhier gesien een zeer grote sale, daer bycans alle de moderne Princen van onse werelt in Beschildert staen. Noch notabels gesien een camer, geheel van albast fraey gehouwen, alwaer menichte van crijs mannekens van loodt op tafels stonden, om de slagorders te leren dresseren. Door Cassel passeert een rivierken. 's Namiddags van Cassel vertrokken.’ Daarvan is nu veel veranderd, maar éen ding is opmerkelijk, de liefhebberij voor de ‘crijs-mannekens’, die in Hoofts tijd al bestond. Want Hessen is vanouds, behalve door de Hessenkarren, beroemd door zijne soldaten, die bij uitnemendheid plachten afgericht te zijn op het dooden van menschen, en om die eigenschap gretig werden gezocht door vreemde vorsten, die ze in huur namen. In de nieuwere geschiedenis is Hessen even beroemd door Hassenpflug en Haynau. De Hessen stammen af van de oude Katten, maar zij hebben | |
[pagina 68]
| |
het krabbelen wat verleerd. Vooral onder den keurvorst Wilhelm I, den volledigsten vertegenwoordiger van het patriarchale despotisme, een virtuoos in de landsvaderlijkheid. Dat belette echter niet, dat Napoleons leger Hessen en Cassel inpakte, en dat Jérôme zich in 1807 nederzette in Bellevue en te Wilhelmshöhe, door hem herdoopt in Napoleonshöhe. ‘Ce nom paraît plaire aux habitants,’ schrijft hij aan zijn keizerlijken broeder. Hij verkondigde aan de Casselers, dat de Divine Providence Napoleon had doen zegevieren tot welzijn der volken. Maar de Divine Providence - als er maar éene is - veranderde van meening. Of als er meer zijn, was die van Duitschland in den slag bij Leipzig de sterkste. De keurvorst keerde terug en vroeg van de mogendheden te Weenen, doch vergeefs, om den titel van koning der Katten. Hij werd in 1813 in zijne staten hersteld, en hij herstelde, zelf zijne pruik blijvende dragen, den staart bij het leger. Daarna wischte hij de grens tusschen zijne beurs en die der Hessen uit. Zijn zoon Wilhelm II, eerste onderdaan zijner regeerende Berlijnsche hetaire, handhaafde de landsvaderlijke beginselen en vulde de beurzen der kinderen van hem en haar. Allengs begon evenwel de aard der Katten zich weer te vertoonen. Zij krabbelden, beten en bliezen tot zij eene nieuwe constitutie kregen, en twee kamers met het daarbij behoorend ameublement van verantwoordelijke ministers, die nooit tot verantwoording geroepen worden, van vrijheid van godsdienst en drukpers - binnen de grenzen. De vroegere geschiedschrijvers hebben aan de vorsten geen dienst bewezen door de menschen te gewennen aan het denkbeeld, dat de historie der vorsten de geschiedenis is. Ten gevolge daarvan geven wij veel meer gewicht dan behoort aan die vorstelijke levens, in plaats van hoofdzaak te maken van het leven der volken en van hun geest, waarbij die der vorsten een klein kapittel beslaan. Daarvan is ook weer een gevolg, dat wij die vorsten op eene goudschaal wegen, en het is waarlijk niet al goud wat er aan die menschen blinkt. Menschen zeg ik, juist, en wij moesten hen liever als zoodanig beschouwen, zelfs dan wanneer zij zichzelve halve of heele goden waanden. Menschen; dan zouden wij hun de tekortkomingen niet zoo zwaar toe- | |
[pagina 69]
| |
rekenen; dan zouden wij ons met vele zaken uit hun bijzonder leven niet bemoeien. Wie weet welke schatten van schoonheid en liefelijkheid er in Hessen te vinden waren, maar nu vertelt de historie ons van de keurvorsten en hunne binnenhuizen. Vooral in Hessen is de nagedachtenis der vorsten niet met deze opvatting van geschiedschrijven gebaat. Daar komt de zoon van den straks genoemden keurvorst. Strijd tusschen militair-piëtistische hiërarchie en vrijheidszucht. Bloei van Hassenpflug en Haynau. Afschaffing van de constitutie in 1852. Aldus de geschiedenis. De volgende keurvorst, getrouw aan de familiebeginselen.... Wat raakt ons dat? Ja, maar dat is geschiedenis.... Alzoo, deze kocht de vrouw van een Duitsch officier.... Libre à lui, dat is eene overeenkomst tusschen twee partikulieren; geef ons wat belangrijkers, wat ziel, gemoed, leven, kunst.... Dit is geschiedenis, mijn waarde schoolknaap, en gij moet die van buiten kennen.... Alzoo, hij huwde dit koopje met de linkerhand. Hij was evangelisch gezind en liet daarom zijne rechter niet weten wat zijne linker deed. Dientengevolge kon hij gevoeglijk die rechter van tijd tot tijd tegen haar opheffen. Heraklès, de dooder van ongedierten, bleef boven op Wilhemshöhe steeds toezien. Och, de goden rusten ook op hunne lauweren, en het is nuttig, dat er soms nieuwe goden komen. Maar de Katten gingen aan het blazen, en toen, ik meen omstreeks 1860, wierp de vorst hun weer de constitutie van 1831 toe, waarmede zij wat gestild werden. Het was kermis in Cassel, toen ik er kwam, en onder de menigte van kramen zag ik ook een tir; daar kon men voor een Groschen eenige malen schieten op twee groote geschilderde poppen, waarvan de een eenen ploertigen burger vertoonde, de ander Garibaldi. Zoo leerde men de Hessen mikken op het volk en zijne bevrijders. Vlak daarbij en tegenover de runnen van het onvoltooide vorstenslot hingen in een winkel portretten van Lola Montes. Alles zit toch wonderbaar logisch in elkander. Minder natuurlijk schijnt het ons echter toe, dat den land- | |
[pagina 70]
| |
graaf Friedrich II een standbeeld, in Romeinsch kostuum, is opgericht door het dankbare vaderland, want het is genoeg bekend, dat in het laatste vierendeel der 18de eeuw voor 22 millioen Thaler 16000 Landeskinder aan de Engelschen zijn verkocht voor Amerika. | |
IV.Cassel ligt aan eene heerlijke, golvende valei, waar de Fulda doorheen stroomt. In de verte ziet men de schoone bergen, met bebouwde akkers of bosch bedekt; in den morgen nauwelijks zichtbaar door de nevels, overdag schitterend in het zonlicht, 's avonds weer in warmer en waziger tonen gehuld. Aan den rechteroever der Fulda is de vlakte, met tuinen, weiden, bouwland en bosschen; aan den linker zijn eenige hoogten, op wier helling het voornaamste deel der stad staat, terwijl het geringere beneden aan de overzij der rivier ligt. Onze stedensloopers beseffen niet, dat eene stad in hare gebouwen hare eigen geschiedenis vertelt en vertoont. Aan deze kunt gij zien, wanneer zij geboren is, gebloeid en geheerscht heeft, wie er hebben huisgehouden, wat daar gekweekt wordt, wat daar omgegaan is, welke haar smaak was en is. Eene stad zonder oude gebouwen heeft iets ongezelligs, en mist het eerwaardige en belangwekkende, dat een lang verleden bij menschen, geslachten en voorwerpen altijd vergezelt. Zij is als een mensch, die van niets weet dan het heden, wiens kennis met geene geschiedenis is gestoffeerd. De oude gebouwen zijn de adelbrieven of titels van eene stad. De historische ontwikkeling, die uit overblijfselen van verschillende tijdperken blijkt, geeft een stempel van iets, dat pracht en schoonheid niet geheel kunnen vergoeden. Cassel moet in de middeleeuwen weinig beteekend hebben, al heette de plaats al in 900 Chassela, want de machtige greep van de fijne hand der gothiek is hier afwezig. Huizen van vroeger tijd dan de renaissance heb ik niet gevonden. Er is eene kerk uit de 14de eeuw, die weinig bijzonders heeft. Zij is georiënteerd en gebouwd van blokken grauw paarsen zandsteen, van zeer | |
[pagina 71]
| |
verschillende maten, groot en klein door elkander, in ongeregelde lagen, met zeer veel kalk. De late renaissance heeft hier talrijke sporen achtergelaten in menigen fraaien gevel en schilderachtig poortje. En werkelijk bevestigt de gedrukte geschiedenis de gebouwde; want onder landgraaf Carl in 1688 ving de tijd van glans voor Cassel aan. Onder hem zijn de Oberneustadt op den rug van den Weinberg gebouwd en de reuzenbouw van het oktogoon, het achtkantig samenstel, op welks top zich de groote Hercules verheft. Maar de pruikentijd heeft het meeste deel gehad aan Cassel. Friedrich II was een vriend van glans, weelde, tooneel, muziek en liefhebberijen. De vestingwerken verdwenen en schoone straten werden uitgebouwd; eene munt, een antieken- en schilderijen-kabinet, eene akademie van kunsten werden geboren. De meeste dier gebouwen zijn in den Italiaansch klassieken stijl, gelijk men hem toen begreep, pilasters, colonnades, frontons en dakgalerijen. De tusschenregeering in den Franschen tijd karakteriseert zich alleen door het bouwen van eene groote kazerne. In 1820 begon Wilhelm I zich weer de Katten te herinneren en ging een groot paleis bouwen, den Kattenburg. Maar de bouw, niet eens tot den slotsteen der onderste vensterbogen gestegen, bleef weldra onvoltooid liggen, met duizenden planten overdekt, bewoond door insekten en gevogelte; eene ruïne van iets, dat nooit geweest is, het spook van een plan. Onmiskenbaar was het een grootsch plan, eene ruimte van over de 500 voeten in de lengte beslaande en 400 voeten in de breedte. Zonderling is de uitwerking van dezen modernen bouwval in het midden van eene stad. Zoo lag die ruïne daar tot 1872, maar van de oude paleissteenen gaat men nu eene nieuwe galerij bouwen voor de schilderijen. Dezelfde keurvorst voltooide den aanleg van het schoone park Wilhelmshöhe, door een landgraaf Carl aangevangen. Carl had er in het begin der 18de eeuw het kolossale monument door Guerniero doen bouwen; drie op elkander gestelde bogenwelven; de bovenste verdieping door 192 gekoppelde Toskaansche zuilen gedragen; daarboven een achthoek met platteform, waaruit | |
[pagina 72]
| |
eene hooge pyramide rijst, en deze draagt het 31 voet hooge beeld van den Heraklès, van geslagen ijzer nagebootst na dien van Farnese. Het volk kerstende den heidenheros en noemde hem den grooten Christoffel. Van dit Riesenschloss naar beneden daalt langs groote bekkens en trappen de waterval - als hij niet opgesloten wordt - naar de grot van Neptunus. Dit alles, in de vorige eeuw ontstaan, omschrijft het tijdperk van Cassels bloei. Men verwondert zich, dat zooveel omvangrijke werken in eene kleine stad, zelfs nu nauwelijks 40000 inwoners tellende, konden worden tot stand gebracht. Dat vermogen dan ook alleen autokraten, en zoo zien wij, dat ook deze klasse van zoogdieren haar nut heeft, evenals de mastodonten eenmaal nuttig waren. De dingen nemen de kleuren aan van de glazen, waardoor men ze beziet. Ik begin bijna week gestemd te worden voor de landsvaderlijkheid. Maar zij heeft 12000 Landeskinderen aan de Engelschen verkocht.... Schapen, die zich lieten verkoopen! Daar kwam een liedje in de wereld, een liedje van Landeskinder, het luidde: Allons enfants de la patrie!
Waarom hebben zij dat niet vertaald? Allons Landeskinder! Wie weet, als zij dat gezongen hadden, welke vreemde gewaarwording zij in hun merg en bloed hadden gevoeld! En misschien, misschien was de groote Hercules wel wakker geworden en had hij zich uit zijne luierende houding opgericht, misschien was hij afgedaald van zijne hoogte, had hij al de cascadenkbekkens doorwaad, zooals eenmaal de groote Christophorus, zijn Christelijke confrater, deed, en zijne hand de hesperidenappels weggegooid en zijne knots gezwaaid.... - Wie weet - eene melodie kan wonderen doen. Maar de Landeskinder zongen het tooverlied niet, en nu nog zitten er vier van hen op het groote plein de beenen van den marmeren landgraaf te reinigen en het stof uit te krauwen tusschen zijne sandaalriemen. Hij staat daar midden op den Friedrichsplatz; het is een goed beeld, door Nahl ontworpen. Aan het eind van dit plein rijst een | |
[pagina 73]
| |
Romeinsche triomfboog, door twee tempeltjes geflankeerd. In die Romeinsche tempeltjes zit de Hessische hoofdwacht. De soldaten dragen nog helmen, maar van de speren werd de punt een bajonet en de schacht een achterlader. Door den triomfboog heen heeft men een heerlijk uitzicht op de Aue en de bergen. Als gij de poort doorgaat, ziet gij aan uw voet deze Aue, het park aan den oever der Fulda, en daarachter zuidwaarts de bergketen, waarin links de Meisner uitsteekt. De Aue is in Carls tijd, in 1703, naar Le Nôtre's plannen aangelegd. Ik wandelde daarheen, naar beneden. Het eene einde grenst aan den onvoltooider Kattenburg; een takje der Fulda loopt daarlangs, waarover eene brug zou komen, leidende naar het slot. De hoofden van groote zandsteenblokken zijn er op elken oever, de boog ontbreekt maar. Aan deze zijde zitten al twee leeuwen te wachten, en kijken elkander lachend aan, verwonderd wat zij daar te doen hebben. Zij zien er welgedaan uit en goedig. Zij hebben dan ook louter gras en klaver te eten, die welig groeien op en over de trappen. Dat ruïne-paleis vol wilde planten, die brug, die geen overgang biedt en nergens heenleidt, die toegegroeide paden, zij zijn symbolisch. Van daar wandelt men onder de zware schoone kastanjes tot aan het Marmorbad. Het gebouwtje met dit bad is van binnen met allerlei prachtige, gekleurde marmersoorten versierd, en met albasten reliëfs, van de hand des Franschen beeldhouwers Monnot; zij vertoonen tafereelen uit Ovidius' herscheppingen, in den stijl der 18de eeuw, met talent maar gemaniëreerd. Al die figuurtjes van Monnot, met hunne slanke leedjes, hunne gedraaide vingertopjes, hunne coquette halsjes en borstjes uit een rijglijf à la.... dit of dat, met hunne achttieneeuwsche galanterie - hoe verzinkt dat schaamtevol in het niet bij een enkel antiek beeld! Onder de schaarsche antieken van het museum Fridericianum is eene Athène. Zij bezit ook elegantie, maar eene hoogere, en er ontbreken geene kracht en natuurlijkheid aan. Voor de schoone plooien van haar peplos of chitoon vlucht het geheele marmerbad met al zijne naakte poppekens. Maar de geest van deze poppekens was ook eene uitdrukking van die valsche mythologie, van Ovidius af tot de Lettres à Emilie sur la mythologie van Demoustier, onder het motto: | |
[pagina 74]
| |
‘Heureux ceux qui se divertissent en s'instruisant.’ Mits se divertir hier geene hoofdzaak en methode zij. Maar die richting zag in de mythologie alleen divertissement, niet wat wij er in vinden, de uitdrukking van de ideeën eens volks over natuur en geest in de wereld. Aan het Marmorbad grenzen lange galerijen met eene reeks van ramen en rondboognissen met godenbeelden; boven deze eene menigte medaillons met Romeinsche keizerhoofden; en de geheele balustrade, die het alles bekroont, is beplant met goden en godinnen. Al die beelden zijn het treurigst denkbare toonbeeld van verval; van de melaatsche muren schilferen de pleisterkorsten af en laten kale wonden in den bak- en bergsteen. De Olumpiërs op de balustrade zijn nog tamelijk ongeschonden, maar die in de nissen zien er hartverscheurend uit.Ga naar voetnoot1) De levensgroote poppen van gebakken aarde zijn aan elk lichaamsdeel geschonden; van sommige is de buikholte open en vertoont een ijzeren ruggegraat; in plaats van ingewanden liggen er steenen in, door de jeugd daarin gemikt. Eene onherkenbare godin zonder neus liebäugelt met gekneusde oogleden....... - Hé, wij hebben, wij hadden ten minste in de 17de eeuw dat zelfde woord, liefoogen, en Brederôo heeft ook het woord loeroogen. Wij mogen het dus ook gebruiken zonder vrees, dat wij van germanisme zullen beticht worden. Maar ook hier moeten de grenzen wegvallen, die een eng partikularisme eenmaal heeft getrokken. De Germaansche talen vloeien overal in elkander en aan weerszijden vindt men nog telkens in leven gebleven nakomelingen uit de verwante landen. Evenals de menschen, zijn die nakomelingen soms tot hoogeren, soms tot lageren stand geraakt. Ons nee vindt gij bij de Berliner terug. Op een Duitsch tooneel zult gij een minnend paar zien, uit lageren stand, en den man tot zijne liefste hooren zeggen: - Du bist mein Oogappel! - En het publiek barst in lachen uit, om dit oud naïef burgerlijk woordje, dat toch nog in zwang is; maar bij ons heeft het niets lachverwekkends. Zoo waarschuwt men behoorlijk een meisje, dat van de sterren, het maanlicht en Schiller houdt, tegen Schwär- | |
[pagina 75]
| |
merei. Voor een paar honderd jaren hadden wij dat woord ook; Bleyswijck spreekt van de ‘ zwermerijen’ van David Joris. Vooral in de spreektaal der Duitschers is nog zeer veel Hollandsch, of liever veel van de vroeger gemeenschappelijke taal. Dus - die godin zonder neus liefoogt, - maar helaas met afgebrokkelde oogleden. Overal steken ijzers in plaats van armen en beenen uit, geen slagveld heeft meer verminkten. Het ergst hindert het volhouden van vroegere waardigheid of bevalligheid. Met gebiedend gebaar strekt er een den arm uit, maar het aarden boetseersel is er af gevallen en die arm is alleen een ijzeren staafje, omgekromd op de plaats, waar de hand zat. Eene Diana met gepletten neus grijpt gracieus met een gebogen ijzerdraadje naar een pijl uit den koker, die aan haar schouder hangt. Men wordt er huiverig van. Maar gelukkig is dit alles een beeld van het verval der mythologie anecdotique. Neen, in waarheid zijn de mythen vol natuur. Maar deze gemaakte poppen zijn vol onnatuur. Heerlijk verkwikken ons daarachter de bloesemrijke oranjeboomen, die twee of drie ellen hoog en met dikke stammen, eene dubbele rij vormen langs de aanzienlijke lengte van het gebouw. | |
V.Zoo de geschiedenis eenige minder loffelijke dingen van sommige landgraven weet te vertellen, de schilderijen-galerij verkondigt weer veel goeds. Wilhelm VIII maakte zich zijn verblijf in de Nederlanden, als gouverneur van Friesland, ten nutte, om door tusschenkomst van Ph. van Dijck de beste Hollandsche schilderwerken te verzamelen, die hij in 1730 naar Cassel overbracht. In 1737 kocht hij voor 40000 gulden het geheele kabinet van mevrouw de Reuver, 64 schilderijen, waaronder 8 Rembrandts, 6 Wouwermans, 3 Potters, 2 Ruysdaels, en meer van de beste Hollandsche namen. De verzameling werd in verscheidene gebouwen verspreid. De eigenlijke galerij werd door zijn opvolger Friedrich II voor het algemeen en de kunstenaars toegankelijk gesteld. Zij was beroemd en in vollen luister, toen François Hemsterhuis in 1785 Cassel bezocht. | |
[pagina 76]
| |
Hemsterhuis schreef aan Ploos van Amstel: Wel Edele Heer en Hoogstgeëstimeerde Vriend. Op den 14den Aug. jongstleden, vertrok ik van hier naar Geismar, zoo, om aldaar de Baden ter betering mijner gezondheid te gebruiken, als om eenige onaangename denkbeelden tegens andere te verwisselen. Ik vond aldaar de Diotime, bij UWE. bekend, benevens den Graaf van Furstenberg.’ Met zijne vereerde Diotime, de prinses von Gallitzin, reisde hij eenige maanden in Duitschland, en wel eerst naar Cassel. ‘Te Cassel, hetwelk een zeer schoone Stad staat te worden, verdient het Museum, om deszelfs Architectuur, Bibliotheek, en menigte van schoone Antiquiteiten, met aandacht bezichtigd te worden. De Galerij, en verdere schilderijen op het Hof, gingen mijne verwachting te boven. Ik heb nergens beter J. Jordaans noch Teniersen gezien; de twee groote Rembrandts en de groote Potter zijn aanmerkelijk. De vier Claude Lorrains, waarvan de eene, den dageraad verbeeldende, zo vermaard is, zijn schoon; doch ik heb ze overtroffen gezien, alhier, door de hand van Pijnacker, en te Dresden door die van Ruysdael. Daar is een vrij goed Portrait van Titiaan, en eene Maria van Carlo Dolci; een zeer schoone Lairesse, de dood van Germanicus’Ga naar voetnoot1). Ik vind dergelijke opmerkingen hoogst belangwekkend, om te doen zien hoe het oordeel en de smaak zijn en zich ontwikkelen in verschillende tijden. Hemsterhuis heeft eene plaats in de philosophie en de aesthetiek. In deze laatste behoort hij tot die belangwekkende groep, die in de tweede helft der 18de eeuw de nieuwe wetenschap der aesthetica grondvestte en wel meer bepaald bij Caylus, Visconti, Winckelmann, Lessing. Zijn brief over den antieken gesneden steen en die over de beeldhouwkunst, beide van 1762, zijn tijdgenooten van Winckelmann's Geschichte der Kunst des Alterthums, zelfs van iets vroeger, en verscheidene jaren ouder dan Lessings antiquarische geschriften. Archaeologie zat echter voor bij de studiën van al deze mannen; zij leerde hun het kunst-abc en het lezen uit antieke mun- | |
[pagina 77]
| |
ten en gemmen, uit Romeinsche beelden en Grieksche theorie. In de schilderkunst hadden zij zekeren duisteren eerbied voor Raphaël, die zijne waarde vooropstelde, maar niet volkomen voelde. Hunne wezenlijke sympathie was voor Annibale Carracci, voor Guido Reni, voor Carlo Dolci. Van Raphaël Mengs en Tischbein leerden zij de geleerdheid in de schilderkunst. Voor een Hollander van deze soort verwezenlijkte Gerard de Lairesse dit ideaal. Voor de meer schilderende schilders hadden zij geen zeer scherpziend oog. Wij konden er ons al over bevreemden, dat Hemsterhuis den Pijnacker te Cassel mooier vond dan de Claude's. Thans zal ieder, die er wat van weet, heel andere staaltjes uit de Casselsche galerij opnoemen dan Hemsterhuis. Aardig is het, en het pleit weer voor Hemsterhuis, dat hij schrijft: ‘Indien ik tien Heilige Familiën van Raphaël bezat, gelijk aan die te Dusseldorp, gaf ik ze gaarne allen voor UWEd's teekening, in roodaard’, (Maria met de kinderen Jezus en Johannes). Maar daarentegen is weer kenmerkend wat hij van de Dresdener galerij zegt: ‘indien het mij geoorloofd ware uit dezen grooten schat een stuk te kiezen voor mijn vermaak, zoude het voorzeker zijn....’ Ik geef het u te raden... de Madonna di San Sisto? Rembrandts Saskia? Tiziano's Venus? Ribera's Maria Aegyptiaca? Vinci's Maria met het kindje? Cagliari's Aanbidding? Allegri's Magdalena? Neen; wel zegt hij: ‘De groote Raphaël met Maria, Paus Sixtus en St. Barbara, is niet te beschrijven,’ - dit is eene soort van eerbiediging zonder bewuste overtuiging. Maar Titiaan's koloriet ‘is verre onder’ - zegge onder - ‘de schoone natuur’, hoewel zijne schilderij overigens een ‘wonderstuk’ is.’ En wat zou hij dan ‘kiezen voor zijn vermaak’, zelfs boven Carracci?... den Jozef van Carlo Cignani! Ik weet wel, dat men thans in ijver voor de groote oudere meesters, ook in den eenzijdigen lof van het oud-Hollandsche natuurlijke en pittoreske bestanddeel, vaak te ver gaat en onrecht doet aan de kennis, den smaak en de keus der andere richtingen; ik wil gaarne de zeer groote talenten van Cignani, Carracci, Albano, bij ons van de renaissancisten Goltzius, Heemskerck, Cornelis van Haarlem, en de latere idealisten als Poussin, Lai- | |
[pagina 78]
| |
resse, helpen verdedigen tegen de eenzijdige kleurvergoding, maar, al zijn epigonen knap, goden blijven goden. Ik zou nu hetzelfde moeten doen wat Hemsterhuis deed en eenige meesterstukken der galerij van Cassel opnoemen. Maar ik doe liever als Denon. Napoleon zond dezen in 1807 naar Cassel om er de schoonste parelen uit de galerij te kiezen en naar Parijs te zenden. Denon kwam en schreef terug: ‘Ik vind enkel paarlen - wat moet ik doen?’ De keizer antwoordde kalm: ‘dan maar te nemen alles wat hem beviel.’ Er valt in een paar bladzijden geen volledig denkbeeld te geven van deze galerij. Zij is belangwekkend, eerst om eenige oude Duitsche en Hollandsche meesters, dan om eenige zeer fraaie Italiaansche werken, voorts om de Hollandsche, die er de meerderheid vormen. Rembrandt alleen schittert er in 26 stukken: een zijner vroegste schilderijen uit het jaar 1630, eene zeer uitvoerige grijsaardsbuste, het prachtige portret van Saskia in den vollen glans van kleederen en koloriet, het innige familietafereeltje bij den timmerman te Nazareth en zijne vrouw uit den huize Davids, en een prachtig, grootsch landschap met zoneffekt over het gebergte - zijne stoute verbeelding hief het stuk aarde, dat hij afbeelden wilde, op uit de werkelijkheid, doopte het in de lichtstemming, die in hem spookte, en gaf het herboren, poëzie geworden weder. En dan die prachtige schilderij, de zegenende Jakob. De aartsvader heeft zich in zijn bed overeind gericht, een pelsrok beschut zijne schouders. Jozef, die in Egypte Zafnath Paäieah heette, en zijne vrouw Asnath staan achter het rustbed; hunne twee kinderen komen even met hunne kopjes daarboven uit, het eene bruin, het andere lichtblond. En Jakob strekt zijne hand uit.... Laten wij den ouden dichter opslaan; de roman van Jozef, vol van trekken, die aan het leven ontleend moeten zijn, is een van de mooiste bladen uit het Boek der Oorsprongen; wij lezen er: ....Doch Israëls oogen waren zwaar van ouderdom; en hij deed ze tot zich naderen; toen kuste hij ze, en omhelsde ze.... En Israël strekte zijne rechterhand uit, en legde ze op Efraims | |
[pagina 79]
| |
hoofd, hoewel hij de jongste was, en zijne linkerhand op Manasse's hoofd. En hij zegende Jozef en zeide: De God, voor wiens aangezicht mijne vaders Abraham en Izaäk gewandeld hebben, die God, die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag. De engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, en dat zij vermenigvuldigen als visschen in menigte. Toen Jozef zag, dat zijn vader zijne rechterhand op Efraims hoofd legde, zoo was het kwaad in zijne oogen, en hij ondervatte zijns vaders hand, en zeide: Niet alzoo, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uwe rechterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het, hij zal ook tot een volk worden; maar nochtans zal zijn jongste broeder grooter worden dan hij. Alzoo zegende hij ze. En hij zette Efraim voor Manasse.
Wij weten nu, dat deze voorstelling later geschreven is om aan de verhouding van beide stammen een historischen grondslag te geven. Maar dat schaadt niets aan de poëzie. Dat men toch waarheid kon dulden, en poëzie genieten tevens! En ook, als wij zeggen, dat die voorstelling later daarvoor gemaakt is, bedoelen wij geen plat bedrog. Het is de dichterlijke, scheppende volkssage, die altijd zoo arbeidt, in oude tijden. Rembrandt heeft deze bladzijde gelezen, en dichtend met de ‘zonnestralen’, die Vondel verlangde om Eva te schilderen - waarom vroeg deze geen hulp bij zijn stadgenoot, dien hij niet wilde kennen? - heeft hij er deze verwonderlijk schoone schilderij van gemaakt. De breede schildering toovert met een geheimzinnig getemperd licht, met grijze, gele, rosse, roode, bruine kleuren, in mineur-tonen.
De Casselsche galerij is rijk aan uitgezochte stukken van de beste Hollandsche meesters, aan enkele schitterende Italiaansche | |
[pagina 80]
| |
en Vlaamsche. Er is eene kamer, waarin vier levensgroote portretten ten voeten uit tegenover elkander staan. Men zou daar eene vergelijkende studie kunnen maken tusschen dien eleganten, in violet met goud gestikt kleed gedosten raadsheer van Antonie van Dijck, den in paars en bont gekleeden Griek van Rubens, den Amsterdamschen patriciër in het zwart van Rembrandt, en aen markies don Alfonso d'Avallos van Titiaan, in roode Spaansche dracht, met zijn jachthond en een amorino, die zijn helm zoekt op te lichten. Vier strijders, die elkander een cartel toewerpen, ieder met een beroemden naam geteekend. | |
VI.- Maar wat ga je nu eigenlijk te Brunswijk doen? Aldus mijn tijdelijke reisgenoot, de man, die, rijk in ondervinding, eenige dagen geleden ook mijne kennis verrijkt had met de nuttige wetenschap der voortreffelijkste en lichtste Mandelkuchen van het stationsbuffet te.... ach, ik ben het adres weer kwijt. - Wat, in 's hemels naam ga je toch te Brunswijk doen? - Te Brunswijk? wel vooreerst de schilderijen zien. - En doe je dáarvoor geheel dien tocht? Hebben die schilderijen wat te beduiden? Maar je zult je te Brunswijk toch gruwelijk vervelen, er is niets. - Bitte, er is heel veel, het museum is heel rijk aan allerlei kunst, en dan de stad.... - O, de stad is een oud kronkelig nest. - Juist, en er is een onuitputtelijke schat van mooie gebouwen. - Ken je Brunswijk? vroeg hij lachend, - ha ha! ik heb er drie jaar gewoond, maar dat is me wat nieuws. Ken je Brunswijk wel? - Ik ben er tweemaal geweest. - En je gaat er nog eens! O je hebt er zeker goede kennissen. - Ja, Lessing, onder anderen, en Bilderdijk. - Dien laatste ken ik niet, maar als ik je soms van dienst | |
[pagina 81]
| |
kan zijn, denk er om, Brunswijk is beroemd om zijne worst; ik zal je terechtbrengen; Zum Adler daar is de beste, de echte. Ik neem er altijd wat van mede, als ik in Brunswijk kom.
Men mag geen te slecht denkbeeld van mijn vriend Sybariet hebben. Hij was een aardig man in zijne soort, zooals ik nu vertellen zal. Ik had hem eenige weken voor dit gesprek leeren kennen aan den Rijn, en het lot der reizenden maakte hem voor een tijd mijn metgezel. Wij waren beiden opgetogen over de prachtige streek, wij prezen vader Rijn en de huppelende Ahr, en de zoete Mosella. Later bleek, dat ons enthousiasme niet uit dezelfde bronnen welde. Ik was te Keulen en vond op de antieke leestafel van Disch' met oudheden volgestopt hotel Veuillot's Univers. Ik ging lezen en denken. Het Was de 17de April en honderd jaar geleden, dat de uitvinder der snelpers, Friedrieg Ktinig, te Eisleben geboren werd. Aan deze uitvinding heeft de dagbladpers hare groote vlucht te danken en daarmede was een krachtig middel tot verlichting geschapen. König had met de duizenden bezwaren te kampen, die elken uitvinder van iets goeds belemmeren. De eerste snelpers werd voor den boekdrukker Bensly in 1811 gemaakt; zij leverde 800 exemplaren in een uur. De uitgever van de Times bestelde daarop twee machines, die in 1814 in werking kwamen. König vestigde zijne fabriek, niet onaardig, in een Beiersch klooster te Oberzell. Dit alles had ik alweer van mijn reisgenoot geleerd, bij onze kennismaking. En met deze wetenschap de Univers lezende, dacht ik aan drukpersvrijheid en de snelpers, de twee uitvindingen, waarvan ook het vaticanismus ruimschoots gebruik maakt. König's uitvinding komt, zoover ik weet, niet voor in den syllabus, als eene der helsche machines van het moderne leven. Ook de Univers gebruikt de snelheid en de vrijheid der pers, zeer vrijmoedig. Ik las toch in dit blad een stuk, getiteld: Obstinatio divina, waarin werd medegedeeld: dat Bismarck niets zou uitrichten, want alleen de mensch, die bidt, richt iets uit, dat blijvend is. Hij alleen, die den regel, door God voorgeschreven, opvolgt, en niet de wet, welke hij zelf maakt, weet wat hij doen | |
[pagina 82]
| |
zal. De heer von Bismarck, die de wereld beroert, is een afvallige sterveling, die zijn best doet kwaad te stichten en zich weldra beklagen zal, dat hij geboren werd. De katholieke kerk is de eenige zichtbare schepping, die blijven en groeien zal. Vervolgens kondigt de Univers eene verschrikkelijke ‘schipbreuk’ als zeer nabij zijnde aan. Nu, dergelijke wereldverwoestingen zijn meermalen voorspeld van kerkelijke of profetische zijde, en men gelooft er even sterk aan als aan eene regeling van het onderwijsgeschil, aan het kalf met drie koppen op de kermis, of de oprechtheid van eene troonrede. De katholieke kerk, zegt de Univers, heeft echter bij die schipbreuk niets te duchten, want ‘wij kunnen altijd het anker werpen in den hemel; ons schip is niet van hout en ijzer en heeft geene zeilen, die de wind aan flarden kan blazen; zijn stuurman wandelt op de zee; éen slechts is er, die daarbij niets te vreezen heeft, en dat is, niet Bismarck, want die zal sidderen gelijk alle anderen, maar de Paus.’ De kerk schijnt alzoo weder van eene nieuwe wereldsche uitvinding, de luchtscheepvaart, gebruik te willen maken. Anders is ten minste die kerk, die, zonder hout en ijzer en zonder zeilen, het anker werpt in den hemel eene vreemde zaak. Maar zij blijft toch vreemd. Vooreerst die stuurman, die, in plaats van aan het roer op te passen, over de zee gaat wandelen! Dat is wel heel kunstig, maar voor de passagiers toch minder geruststellend. Een vreemde stuurman! En dan die kerk in de lucht, die haar anker in den hemel werpt, die zal daar, als de geheele overige wereld vergaat, toch ook ungemüthlich bummeln in de ruimte. Wat zal de Homerische Zeus in Homerisch gelach uitbarsten, als hij dat ziet. Dan zal hij denken aan die bedreiging, eens in drift door hem geuit: al gingt gij goden allen aan een ketting hangen met de aarde er bij, ik zou u door de lucht en om den Olumpos heen slingeren. Die grap zal Zeus aan Jahveh vertellen, en deze zal zich schamen over zijne dwaze vereerders van heden. Des avonds ging ik in den dom, waar dienst was. Eene geheimzinnige, schemerige kleur hing in de ruimte, zware schaduwen in de gewelven; een enkel dof rood lichtje, een klomp | |
[pagina 83]
| |
menschen wriemelend op den grond, verheffing, bezieling, het hoogste en edelste zoekend.... in een donker gebouw, bij een walmend lichtje, in zinnenprikkelenden wierookdamp, bij gebeden in eene taal, die zij niet verstaan, liggend op den grond met het gelaat naar beneden of de oogen dicht! O menschdom! Daarbuiten waait de zuivere lentelucht, daarbuiten werkt het nijvere leven, daarboven glinsteren de eerste sterren; de zon, die gij zoekt, is onder, maar rijst morgen vroeg weer aan de kim. Op, op, naar buiten, in de lucht waar men ademen, in het leven waar men werken, in het licht waar men het schoone en ware zien kan! Als onafscheidelijk deel van de éene ondeelbare algemeene kerk is natuurlijk ook de Keulsche dom bestemd om aan dat anker in lucht te hangen. Ik verbeeld mij, dat bisschop Conrad zaliger, als hij eens ter afwisseling van het hemelsch far-niente kijkt uit een der raampjes, die volgens de authentieke middeleeuwsche afbeeldingen uit den hemel een uitzicht geven op de ruimte daarbuiten, en hij daar zijne kerk ziet hangen, wel eenigszins ontstemd zal wezen. - Wat! zal hij uitroepen, heb ik daarvoor mijn goede geld gegeven? Heb ik daarvoor den eersten steen gelegd in den avond van Onzer Lieve Vrouwe hemelvaart, toen wij schreven 1243? Wat zijn dat voor kettersche nieuwe theorieën, die men nu verkoopt? Gijlieden schermt thans uitermate met allerlei mystieke ideeën, waarvan wij niets wilden weten. Ik heb de kerk gebouwd, goed en wel, omdat ik zoo rijk was aan goud, zilver en edele steenen, dat ik mijn schat onverteerbaar en onuitdrinkbaar waande, en daarom begon ik kostbare zaken te bouwen en te koopenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 84]
| |
Dat is de ware reden, waarom ik die prachtige kerk heb gaan stichten. En nu zoudt gij mij dat werk bederven, om uwe nieuwigheden? - Maar het zou ook jammer zijn van het schoone kunstwerk, dat zijne voltooiing nadert; die beeldrijke portalen, die strevende plantaardige vormen als stengels en bloemen, droevig dat zij òf vernield moeten worden met de aarde, of aan een anker uit den hemel hangen. Ei! hoe komt men dan in de kerk? En dan wordt zij toch ook niet voltooid en zal het waarlijk uitkomen wat de duivel haar bouwmeester voorspelde. Want er moet minstens nog zes jaar aan gearbeid worden, en de wereld duurt zoo lang niet meer, volgens de Obstinatio divina. Ook is het jammer van deze heerlijke aarde, dat zij vernietigd moet worden. Ik had de Rijnstreek nog nooit zoo schoon gevonden. Zij heeft haar roem niet oneerlijk bemachtigd. Laten de afgezaagde lofdeunen ons genot niet doen verwelken. Weinige streken vereenigen zooveel schilderachtigs en dichterlijks, als de Rijn tot Mainz aanbiedt; het komt er slechts op aan goed te zien. De stroom sprankelde in het zonlicht, en booten en schuitjes dreven er lustig in voort. De wijnbergen waren bezet met duizenden staakjes, waar zich kleine kromme ranken omheen wonden, als slangetjes. - Weldra, zei mijn reisgenoot, zullen ze bloeien en vruchten dragen, onder den invloed van Helios en Dionusos. Dit woord deed de snaar harmonisch trillen bij mij. Langs den linker Rijnoever zweefden wij voort. Het was lente. Heel de jonge natuur begon te werken en te bloeien. Uit de kleibrokken wuift het groene koorn te voorschijn; overal wieders, of arbeiders aan het eggen en slechten. Dan weer dorpjes met kleine huizen, en kerktorens, meest stomphoekig gedekt, en van grove onregelmatige steenlagen gebouwd, als plompe mozaïekwerken. De anemoontjes en viooltjes emailleeren den zoom van de baan. De pirus staat in purperen gloed, amandelboomen zijn louter bouquetten, bijna zonder blad, en de slanke witte berken wiegelen hunne hangende pluimen. De karren en ploegen zijn bespannen met ossen. De ploegos- | |
[pagina 85]
| |
sen zien er zoo verstandig uit, als zij hunne fijne koppen en spitse neuzen naar den trein wenden; moet dat niet een goed land zijn, waar zelfs die Ochsen vernünftig aussehen? De Rijnsagen vliegen voorbij: de Godesberg, vroeger Wodansberg; het Zevengebergte, waar eene Christelijke jonkvrouw den draak in den afgrond joeg; Nonnenwerth, waar eene andere Christelijke jonkvrouw een ridder deed vertwijfelen en versmachten; ach, de afstand was zoo gering van het waterpoortje des kloosters met een klein bootje tot de overzijde, waar Roland zat te staren naar zijne Hildegundis, tot zijne oogen toevielen en het doode hoofd tegen het steenen vensterkozijn bonsde. Dan de Katze en de Mäusethurm, en al die riddersloten, die er zoo armzalig en klein uitzien. En het spookachtige Bacharach, waar rabbi Abraham en de schoone Sara woonden, naar de beschrijvinge Heinrichs ben Heine. Lurlei zit op hare rots en zingt zoo mooi, maar wij hebben geen tijd om verleid te worden. Zij zingt de betooverende zangen, waarmede zij den schipper ten afgrond sleept, maar de hollende trein fluit er tegen en vliegt voorbij; hij stoort zich niet aan zoo eene Wassernixe aus alter Zeit. Hij fluit en verdwijnt in een tunnel, en de bejaarde aardmannen grommen over zulk eene menschelijke, dat is in hunne taal duivelsche verschijning onder in hun rotsgebied en de jonge aardmannetjes klauteren verschrikt tegen de vochtig glimmende wanden weg, ontzet over zooveel oneerbiedigheid jegens de oude aardgeesten.
Ik was van dit alles zoo levendig vervuld, dat ik het aan mijn reisgenoot ontboezemde; hij deelde mijne bewondering van deze streken, maar toen kwam het uit, zooals ik zeide, dat zijn enthousiasme uit eene andere bron vloeide. - Niets is zoo heerlijk, sprak hij, als deze streek tot Main en Neckar toe; zoo reist men eene heele wijnkaart af. Ja, meneer, zie daar nu niet verbaasd van op, of verbaasd op neer, Bilde das Auge für Form und Farbe, das Ohr für den Wohllant,
Bilde die Zunge für Wein; Gott offenbart sich auch dort.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 86]
| |
Eerst krijg je de Ahrweinen; hier heb je Assmanshausen; dan Rüdesheim met zijne vurige druif; Geisenheim, Ingelheim, Hochheim vol geur, Johannisberg, duttend; verder de Moezel, Pisport, Zeltingen, Brauneberg, Grünhausen, alles zachter en weeker van toon... Ach waarom heb ik wel eene tong om dit alles te genieten, maar geen geheugen om te onthouden de geologie, de chemie, ja de psychologie, die deze geniale Dionusospriester mij van de verschillende wijnen mededeelde! Hij verbond zelfs mythologie en oude litteratuur met deze zijne liefde. Hij was vol anekdotes over Noach, Bacchos enz. - Zie eens, zei hij, hoe de Christelijke wereld de oude overtreft; hoe onvolkomen heeft die oude wereld begrepen wat wijn is. De Hellenen dan nog het best; maar de Semieten? Zie, de Noach-mythe, hoe ongeestig! Dat is van 't gehalte van Silènos. De Semieten hebben het spiritueele noch het cultuurelement van den wijn begrepen. Maar in de Bacchos-Dionusosmythen wordt daaraan recht gedaan; deze is eene fijne opvatting van den wijngeest, zoowel in zijn demonisch geweld, zijne zwermerijen, zijne uitgelaten extase, als in zijne zorgenlenigende kracht zijne levensvolle ontboezeming, zijne inspiratie, zijn humor. Soms ziet men Dionusos afgebeeld met vleugels aan het hoofd, dat is zinrijk. Uit den Dionusosdienst komt de dithurambe, meneer, de dans en de muziek, en het geheele drama, het tragische en komische. Zulke mythen en zulke werkelijke gevolgen heeft de wijnstok alleen, en niet de bierbrouwersketel. Het is en blijft wel is waar een groote misgreep van de Hellenen, den wijn met water te mengen. Als men lichten wijn verlangt, kan men dien maken, maar er plompweg water bij te gieten, dat bederft hem. Doch ze wisten goed te drinken, dat deden zij met smaak en decorum, rustig liggend, met kransen om het hoofd. Ik ken de Grieksche wijnen, meneer, ik zal ze u laten proeven, gij zult ze drinken, met een krans van rozen om uw hoofd, en wij zullen daarbij zingen uit Anakreoon Laat ons het druifsap drinken
De vrucht des schoonen Bacchos,
En als wij samen drinken
Dan slapen onze zorgen.
| |
[pagina 87]
| |
Maar die Grieksche wijnen, zoet of droog, zijn dik, gloeiend, zwaar. Fijner wordt de wijnbouw eerst in de Christelijke wereld. De Benedictijnen waren wijnkweekers. Na de plompe riddertijden worden in Europa de ware wijnen gemaakt, fijn, helder, geestig. Het staat in verband met den Mariadienst, met de wording der moderne letterkunde, van ter zijde met de gothiek, maar ten nauwste met de levensverfijning van de renaissance. Het is een cultuurhistorisch verschijnsel, mijn waarde heer. Het Calvinisme heeft er kwaad aan gedaan; ook het strenge katholicisme; alle dogmatische, formalistische richtingen staan in nauwer verband met het bier. Een Doriër, zooals Pindaros, zegt zelfs: ‘het beste is water.’ Dat zou geen Ioniër gezegd hebben, meneer. En zoo is het altijd gegaan. Het bier is eene van de schaduwzijden van het Germanisme. Welk een onderscheid tusschen de Bier-Witze en de geestsprankels van den wijn! Dit onderscheid wordt treffend gesymboliseerd door het drabbige, logge bierschuim en de paarlende gasjes, die fonkelen in den wijn, of door den kwabbigen Cambrinus en den elegant gebouwden Bacchos. - Zoo philosopheerde mijn wijnvriend en zijn geest wond zich als eene trosdragende wijnwinde om mij heen; wij vereenigden voor eenige dagen onze reisplannen. | |
VII.Waar de staatkundige scheidingslijnen wegvallen - dat is weder eene les van de spoorwegkaart - krijgen wij eene geheel andere geographie. De stoffelijke heerschers, met al hun schitterend gerei van hermelijn, goud en staal, verflauwen op den achtergrond. Eene nieuwe beteekenis hecht zich aan de oude hoofdsteden, en kleine plaatsjes komen in het licht. Door stoom en elektriciteit verbonden, vormen zij een ander weefsel over de aarde, en de punten, die in het licht komen, worden vertegenwoordigers van eene gedachte, eene kunst, eene wetenschap, eene uitvinding, een feit in de intellektueele geschiedenis. Wat beteekent het nietig stedeke Weimar! Maar, het is een | |
[pagina 88]
| |
poëtisch nestje, en die Weimar ziet, ziet Carl August; ziet Herder en Wieland; hij denkt aan de ideeën in de geschiedenis en de feeën van Oberon; hij ziet Schiller en Goethe, en naast hen Faust en Wallenstein. Potsdam is Frederik de Groote; maar Voltaire, even groot, staat naast hem. Berlijn is de kweekplaats der Helleensche renaissance, wij denken aan Rauch en Schinkel, aan Humboldt en Varnhagen en Rahel. Koningsbergen is eene vesting, maar Kant heeft er zoo lang op en neer gewandeld, dat het laatste theologische bolwerk er als de muren van Jericho, die ook niet tegen wandelen bestand waren, instortten. Parijs is de tempel der bekorende bevalligheid, waar de overwinnende Afrodite van Melos woont. Nürnberg is de gothiek; München het oudere classicisme der bouwkunst; Brugge is van Eyck en Memlinc; Antwerpen Plantijn en Rubens; Amsterdam Vondel en Rembrandt. Aken is Karel de Groote, de kosmopolitische wereldbeschaver van zijn tijd. Dresden is de rocaillekunst, en vereenigt als Peking de grillige architektuur met prachtig porselein; het is ook Weber. Londen is het denken in de stofbeheersching. De smaken verschillen. Toen wij het plan vaststelden om naar Hamburg te gaan, was die stad voor mijn vriend Sybariet de vertegenwoordigster der beroemde gerookte ganzenborsten; voor mij was zij Klopstock en Goeze, Lessing en Heine. Ik zeg dit niet om mij te verheffen ten koste van Sybariet, want behalve dat hij een coeur d'or is, moet men hem werkelijk geniaal noemen in zijne soort van levensbeschouwing. Hij had een idealisme in zijn cultus van het vleesch, waardoor hij aan eene te plompe en gemakkelijke kritiek ontsnapte. Hij was een idealistisch-mystisch-epicurist, met eene aesthetische tong; de fijnheid, de hoogheid, in zekeren zin - ja waarom niet - de aristokratie van zijn smaak verhieven dien tot kunst, tot poëzie, bijna tot eeredienst. Sybariet kende de litteratuur, de mythologie, de geschiedenis, de philosophie van zijn vak. In de praktijk was hij verfijnd; reeds de elegante wijs, waarop hij u eene spijs voordiende, de gansche mimiek der hand, waarmede hij een glas wijn hield, het meesteroog, waarmede hij eene flesch maar aanzag, zijne wetenschap betreffende eene kurk, hare kracht, hare | |
[pagina 89]
| |
dichtheid, hare spanning, hare kleur en vochtopneming - in dit alles lag eene wereld. Ik heb er vaak over gedacht of bij hem het vleesch idealisme was geworden of het idealisme vleesch; zoo innig was de samenvloeiing. Eene dergelijke strijdvraag moet het geweest zijn, of het brood en de wijn brood en wijn waren en des Heeren vleesch en bloed aannamen, dan of dat vleesch en bloed de gestalte van brood en wijn aannamen. Dat was een prachtig onderwerp voor kerkvaders om zich mede beroemd te maken, voor bisschoppen om elkander te vernietigen, voor keizers om elkander de kroon van het hoofd te slaan. - Hoor eens, zei Sybariet, gij hebt op dit gebied nog veel te leeren; we kunnen het op onzen weg naar Hamburg zoo schikken, dat wij een nacht te Bremen doorbrengen. - Maar nu vraag ik op mijne beurt, wat moeten wij in Bremen doen? En bij nacht alleen? - St!, Bremen is niets dan Rathskeller. Ik wil u den Rathskeller laten zien en... proeven. Zoo gebeurde het, dat ik van Bremen, waar wij na zonsondergang aankwamen en vóór zonsopgang weer uit vertrokken, niets gezien heb dan den beroemden Rathskeller. Alleen weet ik, dat het raadhuis een aardig gebouwden en gebeeldhouwden gevel heeft en er een groote steenera Roeland voor staat. Van binnen is die kelder zeer belangrijk en schilderachtig. In het lange lage gewelf, ter zijde van afgeschoten kabinetten voorzien, staan rijen tafels en stoelen, waaraan de vaste groepen zich 's avonds bij elkander voegen om de lange flesschen en groene ronde roemers. De rijkdom van den catalogus der wijnen van deze boekerij, dit museum van druifsap is verbazingwekkend. Gij vindt hier wijnen van den aanvang der 17de eeuw af. Ik voelde eene groote verzoeking zeker merk van 16.. - ik geloof het jaar van Rembrandts Simeon - te nemen. Maar Sybariet zei glimlachend: - O novitius, dat zullen wij niet doen. De vaten worden voortdurend aangevuld en alzoo kunnen wij berekenen, dat er slechts weinig vocht meer zal overgebleven zijn uit Rembrandts eeuw. Daarenboven, ik ken die wijnen, en ik verzeker u, dat de prijs en de aardigheid niet gelijkstaan met den smaak. | |
[pagina 90]
| |
Hij koos dus iets anders en wij dronken werkelijk iets fijns, lichts, etherisch. - Dat is toch een eigenaardig verschijnsel, merkte ik op, die kelders in Duitschland, restauratie-, delicatessen-, bier-, wijnkelders: - weet gij wel, dat dit iets oud-Germaansch is? - Wel zoo? waar hebt gij dat vandaan? - Uit Tacitus. - O, schrijf mij die plaats op, hier in mijn zakboekje. - Wel, zei ik en schreef het in zijn zakboekje op, Tacitus verhaalt in zijne brochure over Germania, dat de Duitschers gewoon waren onderaardsche spelonken, dat is kelders, te maken, solent et subterraneos specus aperire,
en dat is nog gewoonte gebleven. Vroolijk dankbaar nam Sybariet deze bijdrage aan en begon recht op zijn dreef te komen. - Kijk, zeide hij, deze dertien groote vaten heeten de twaalf apostelen en de roos. Die roos zal dan wel Maria zijn. Hier zitten weer wijnmythen onder: je zult wel weten bij voorbeeld, dat nog in de suverlyke liedekens van de 15de eeuw, Jezus' bloed altijd met wijn vergeleken wordt en deze vergelijking op allerlei wijzen wordt uitgewerkt; het kruid is een wijnstok, het lijden de wijnpers, waaruit Jezus' wijnbloed wordt ‘getreden’ enz. Ik herinner mij eene geestelijke versmachting, die ongeveer dus luidt: Waer sal mijn harteken uut drinken gaen?
De wijn is in de kelder gedaen,
De kelder is voor mij gesloten:
O Heer ik mag wel droevigh sijn!
Kond ik eens aan de sleutel gheraken
...............
Ende knielen voor het cruys des Heeren
Dat is een sleutel die 't al op doet.
Ja, ja, mijn waarde, dat is iets your philosophy did not dream of, hé! Jezus hoort wel degelijk tot de mythologie des wijns. | |
[pagina 91]
| |
Het is dus zeker, dat met deze ‘roze’ zijne moeder Maria bedoeld is. Want als Jezus de vader is van dien Christelijk-mystieken wijn, dan is Maria er de grootmoeder van. De betrekking van de apostelen tot deze wijnvaten is niet zoo rechtstreeks verklaarbaar. Wat Paulus aangaat, van hem weten wij iets Sanct Paulus war ein Medicus;
Da schrieb er an Timotheus:
Unseres schwachen Magen willen
Soll man den Durst mit Weine stillen.
Maar van de anderen is mij niets bekend. Nu, hier liggen zij dan allen werkelijk ‘vol zoeten wijns’, zooals de menigte bij hare pinkster-extase ten onrechte meende, en uit de gaspijpen boven en om hen heen branden ook weer de ‘tongen viers’. Maar nu heb ik nog eene aardigheid voor je, zeide hij, zijn aanteekenboekje uit den zak nemende; zie eens hier welk eene hoogst belangrijke plaats ik pas gevonden en genoteerd heb. De bekende prediker Brugman - helft van veertienhonderd - schetst de weelde der hemelingen als zittende ‘in eenen schoenen kelre, - die vaten mitten wijn, mitter Romenyen en de mitter Malvesyen:’ en Jezus daarbij ‘die gine scyncken ende tappen met volle toghen, ende sy droncken dat sy borsten ende daer spronck David mit syner herpen voor der tafelen, recht of hy mijns Heeren dwaes waer.’ Dat was eene preek van pater Brugman! Is die niet goud waard?! - Zoo praatte mijn vermakelijke vriend Sybariet als pater Brugman, en hij lachte en zijn lach en zijn geest zwommen over het goudgroene vlak des roemers en als wij klonken, sprongen zij over op dat van mijn glas.
Den volgenden morgen vroeg reisden wij naar Hamburg. | |
[pagina 92]
| |
VIII.Hammouia! Sei mir gegrüsst,
Die du der du die enz.
Een bezoek aan Hamburg is rijk aan indrukken. De vlammen van 1842 hebben de stad in tweeën gedeeld en een nieuw wijdsch en fraai nevens een oud, vuil, pittoresk Hamburg gemaakt. Het nieuwe heeft eenige Engelsche karaktertrekken Er zijn groote squares en vijvers, prachtige woningen, parken, havens. En er zijn enge vuile stegen met hemelhooge woon- en pakhuizen, smalle kanalen, die aan Venetië doen denken, met hooge huizen en bergplaatsen, die van een geraamte van balken en van houten uitstekende en overhangende uitbouwsels voorzien zijn. De voet van de vooroverhellende huizen rust op balkwerk, dat in het slijk staat; uit het lage water rijzen eene menigte hooge palen, waar de schuiten aan vastgemeerd zijn. Als spinnen aan hun draad dalen en rijzen hier en daar zware balen of pakken - hoepels, ossenhorens, huiden en allerlei geheimzinnige onmogelijkheden, waarvoor wij eer eene plaats op den mesthoop zouden bestemmen. Dat wordt uit de schuiten geheschen, in de pakhuisluiken geschoven en daar opgetast; en als het er in is, wordt het er op dezelfde wijs weer uitgehaald, neergelaten en in de schuiten geladen. Zulk eene gracht is een type van viesheid. Maar in perspectief gezien, met de duizendvoudig pittoreske lijnen, de houten betimmeringen met luikjes en kleine vensterreeksen, het uithangend waschgoed en kleurige lappen, en bloempotten; met het slib en al wat dit van vreemde voorwerpen aanvoert tegen het balkwerk der fondamenten; dan de hooge palen, en tal van platte schuiten; dit, aan de eene zijde in bruine, warme, fluweelig dommelige schaduwen, aan de andere besmeerd met de verven van het rijke koloristenpalet der zon: van onder het stille slapende water en daarboven eene zwoele lucht, waar licht en wolken afwisselen - zoo verwekt dit eene stille verrukking, als men gevoelt wat de schilderkunst hiervan maken kan. Daar zijn nog meer tegenstrijdigheden in deze wonderlijke | |
[pagina 93]
| |
stad. Hamburg is beroemd om zijn materieel lekker leven; en toch is het vol van spiritueele herinneringen. Klopstock schreef hier op zijn zolderkamertje de Messias, en hier is het huis, waar hij dertig jaren woonde; zijn steenen borstbeeld staat in den gevel. En Immermann heeft hier verkeerd, en GerstMker werd er geboren. Döring, Schröder, Emil Devrient hebben hier zich ontwikkeld in hunne kunst, en nog is het Thalia-Theater eene school, waaruit Duitschland vele kunstenaars trekt. Hier leefde ook Reimarus, die in zijne verhängnissvolle ‘Fragmente,’ omstreeks 1774 de eerste revolutionnaire bijbelkritiek schreef Lessing gaf die fragmenten uit, en de geloofsmacht trok tegen hem te velde. Goeze werd de hoofdman, die tegen deze kritieken en Lessings bijgevoegde commentaren opvloog. Goeze was een man van gewicht; hij was Hauptpastor van de Katharinenkirche te Hamburg. In die kerk heb ik zijn portret zien hangen: een gezet deftig heer met het stijf gedraaide haartooisel uit het laatst der 18de eeuw. Zulk een man laat niet aan zijn gezag raken, noch aan het kunstmatig gewrocht van denkbeelden en vormen, waarop dat gezag steunt. Die oude vormen en denkbeelden geleken de pruikjes dier heeren, die niet alleen hunne hoofden beschutten en versierden, maar het symbool en palladium van hun deftigheid en gezag waren. Zij waren beiden even vast gedraaid en even kunstmatig op een lapje bij elkander gevoegd, en de hemel weet van hoeveel verschillende hoofden die haren afkomstig waren, evenals die ideeën uit zeer verschillende hersenen ontsproten. Het deftige poeder, het eerwaardige stof der eeuwen, dat er overheen gestrooid werd, voltooide het gewichtvol aanzien. Onder die beveiligende haarhelmen, die gereglementeerde paruikjes regeerden de heeren in veiligheid over hunne gemeenteleden, die zij hunne kinderkens noemden of hunne schapen. Wee den man dus, die aan dezen toestand komt tornen, wee nog meer den man, die hun deze veilige pruikjes afneemt en er met den geesel der satire tegenaan slaat, dat het witte stof er af vliegt. Die Wolfenbüttler Fragmente eines Ungenannten handelden onder andere over de onmogelijkheid eener voor alle menschen geldende openbaring, stelden, dat de bijbelboeken niet | |
[pagina 94]
| |
geschreven waren om een godsdienst te openbaren, onderzochten de tegenstrijdigheden in de verhalen over Jezus' opstanding. Goeze ving den strijd op kwaadaardige en onbezonnen wijze aan. Hij stelde Lessing voor als overhellende tot de katholieke kerk, omdat hij het gezag der schrift ondermijnde; als een vijand van den Christelijken godsdienst enz. Lessing antwoordde in verscheidene geschriften, vol scherpzinnigheid en geleerdheid, en steeds vroolijk, plagend, geestig. Den ‘Helpen Herrn Pastor’ draaide hij eerst allerlei schermutselingen en ‘evolutionen’ voor de oogen. Hij verscherpte den prikkel zijner aanvallen door hem telkens eene kleine dosis toe te dienen. ‘Voor vandaag is het weer genoeg, schreef hij; ‘den emmer vuil water, waarin gij mij verdrinken woudt, zal ik drupsgewijs op uw ontblooten schedel laten vallen.’ Over zulk eene wijze van strijden was Goeze zeer ontevreden. Hij was gewoon aan de oud-Pruisische orde en stijfheid in de regimenten, die even verbaasd waren over de vrije beweeglijke aanvallen der revolutionnaire Fransche oorlogskracht. Het poeder van zijn pruikje vloog hem in de oogen, als Lessing er voortdurend tegen prikte en sloeg, en hij kon niet meer zien, hij klaagde over Lessings verblindenden stijl, over zijne methode van vechten. Ik heb eenigen tijd gewoond schuin over het huis van Goeze, en ik heb mij vermaakt er eene juiste afbeelding van te teekenen. Het staat op het Katharinenkirchhof, in den hoek. Een groot deftig gebouw in den pruikenstijl, zwaar en zwaarmoedig van vormen, melancholisch beschaduwd door hooge linden. De drie verdiepingen zijn door een driehoekig gevelveldje bekroond; boven is het vijf ramen breed, en in het midden is een deftige hardsteenen ingang met pilasters en zwaar entablement met gebogen en gebroken frontons. Twee lantarens steken ter weerszijden uit. Als de Herr Hauptpastor voor zijn venster zat, zag hij de zware rococo-vormen der Katharinenkerk, de kerk zijner parochie. Hij zag dan ook in de windvaan boven het koor de heilige Katharina met het stuk van het rad, waarmede zij gemarteld werd. En dan dacht hij, bij de zwaarmoedige schemering der herfstnamiddagen tot haar opziend: lieve lotgenoote! ook ik wordt gemarteld door de heidenen, en mij zullen de ikonologen | |
[pagina 95]
| |
der toekomst, evenals u met een fragment van het wiel, afbeelden met een fragment van den Ungenannten, waarmede de ongodist Lessing mij heeft gemarteld. Ook zag ik het theater, waarover Lessing het opzicht had en waar hij de stof opdeed voor zijne Hamburgische Dramaturgie, een van zijne onvergankelijke boeken. In den gevel van het vernieuwde gebouw prijken drie medaillons met de koppen van Schiller, Lessing, Goethe. Ditmaal niet het Weltkind in der Mitte, maar Lessing, en deze mocht hier dan ook de hoofdplaats bezetten. Het was van 1767 tot '69, eenige jaren vóór zijn anti-Goeze-strijd, dat hij hier woonde en zijne dramaturgische schriften uitgaf. Een grooten invloed heeft hij in dien korten tijd uitgeoefend op de hervorming van het tooneel. Niemand, had een tijdgenoot gezegd, zal ontkennen, dat het Duitsche tooneel aan den heer professor Gottsched den grootsten dank verschuldigd is. ‘Ik ben die niemand,’ zei Lessing, ‘ik ontken het stellig.’ En hij toonde, dat er grooter verwantschap bestond van den Duitschen met den Engelschen dan met den Franschen tooneelsmaak. ‘Wij willen meer denken en zien,’ zeide hij, ‘dan het beschroomde Fransche tooneel ons te denken en te zien geeft; het groote, schriklijke, melancholische oefent dieper werking op ons uit dan het bevallige en zachte.’ Het eerst wees hij ook op Johnson, Beaumont, Fletscher. ‘Shakespaere is grooter tragicus dan Corneille; Corneille staat nader bij de klassieken in mechanisch opzicht, Shakespeare in het wezen. Na den Oedipus kan geen stuk onze hartstochten sterker in beweging brengen dan Othello, King Lear en Hamlet. Hoe na de oude Duitsche poëzie aan de Engelsche verwant is, toont geen werk zoozeer als de Doctor Faust; in de oude bewerking daarvan zijn tooneelen, die alleen een Shakespeare-achtig genie kon denken.’ | |
IX.Aan Hamburg de eer eene bladzijde te zijn in het levensboek van den grootsten dichter der 19de eeuw, Heinrich Heine. Van Goethe's leven vallen vijftig jaren in de 18de eeuw, en slechts | |
[pagina 96]
| |
twee en dertig heeft hij er van de 19de gezien. Heine, den 13den December 1799 geboren, beleefde zes en vijftig jaren onzer eeuw, en ook de overige vier en veertig heeft zijn vooruitziende geest gevuld. Hij arbeidde in de eerste helft, maar de werking zijns geestes geschiedt vooral in de tweede. De dingen, die Goethe nog niet zag of inzag, heeft Heine zien dagen, zien werken, en begrepen. Hij is de afspiegeling van ons religieus skepticisme en onze poëtische religie; van ons stellig vorschen en denken en het mysticisme van ons menschelijk gevoel; van onzen humor, geeselende uit bewondering van het ware; van onze poëzie, lijdende onder de tweespalt der metamorphose van het oude in het nieuwe; van onze liefde, smartelijk gebonden aan reëele conventie, maar zich gewelddadig de vrijheid veroverende voor het hoogste en meest ideale. Geen dichterhart waarvan alle snaren niet van de wondervolste melodie gaan weerklinken, die wunderschöne, gewaltige Melodei, in deze plaats waar Harry Heine met afwisseling van 1816 tot 1830 vertoefde, waar Eroos die plant deed wassen, wier dorens en zoete bloemen zijn gansche wezen hebben vervuld en waar de eerste kussen der Duitsche Muse brandden in zijne ziel. In den zomer van 1816 kwam de jonge Harry hier om in den handel te gaan, zooals zijne familie verlangde. O de dwazen, die meenden, dat Hermes alleen de god der kooplieden was, en niet wisten, dat hij ook de lier uitvond! Over Harry's gemoedstoestand in dit jaar is een nieuw en verrassend licht gevallen door de brieven, pas in de nalatenschap van Christian Sethe gevondenGa naar voetnoot1). Sethe, Heine's vriend van het lyceum te Dusseldorf, verschilde zeer van hem; hij was praktisch, rustig, afgemeten, ordelijk; maar zijne vriendschap en de achting voor des dichters talent hebben hem al zijne blaadjes schrift doen bewaren. Heine schreef hem den 6den Juli 1816: | |
[pagina 97]
| |
Ja! ik wil nu aan mijn vriend Christian schrijven. Wel is het niet het meest daarvoor geschikte oogenblik. Wondervreemd ben ik te moede en mijn hart is te bewogen, en ik heb mij wel in acht te nemen, dat mij niet het geringste woordje ontsnappe, dat mijn inwendigen gemoedstoestand verraden kan. Ik zie al, hoe twee groote welbekende blauwe oogen mij zouden aanstaren; ik heb die oogen wel zeer lief, ze zijn, geloof ik, maar wat te koud. Ik heb mij weer nedergezet om je te schrijven en heb alles uit mijn hart laten wegwaaien, wat voor jou toch altijd luchtkasteelen zouden blijven. Ik heb je een beetje veel lief. Hoe gaat het, oude? Je doet mij een groot, een koninklijk genoegen, als je mij trouw schrijft. Doe het. Maar erg bidden kan ik zelfs tot onzen lieven Heer niet. Mij gaat het goed. Ik ben mijn eigen baas, en ik sta geheel alleen op mij zelven, en ik sta zoo fier en vast en hoog, en zie de menschen beneden mij zoo klein, zoo dwergachtig klein; en ik heb daar pleizier in. Christian, je kent toch den ouden pochhans? Maar Wenn die Stunde kommt, wo das Herz mir schwillt,
Und blühender Zauber dem Busen entquillt,
Dann greif' ich zum Griffel rasch und wild,
Und male mit Worten das Zaubergebild.
Maar, ook al eene verwenschte pocherij, het schijnt alsof mij de Muse ontrouw geworden is, en alsof zij mij alleen heeft laten heentrekken naar het Noorden en zelf achtergebleven is. Zij is ook eene vrouw. Of is zij bang voor de vreeselijke handelsondernemingen, die ik doe? Dit is waar, dat het hier een vervuild koopmansnest is. Veile deernen genoeg, maar geene Muzen. Ik moet je wat vertellen, Als ich ging nach Ottensen hin,
Auf Klopstocks Grab gewesen ich bin,
Viel schmucke und stattliche Menschen dort standen,
Und den Leichenstein mit Blumen umwanden,
Die lächelten sich einander an
Und glaubten Wunders was sie gethan.
Ich aber stand bei'm heiligen Ort,
| |
[pagina 98]
| |
Und stand so still und sprach hein Wort,
Meine Seele war da unten tief
Wo der heilige deutsehe Sänger schlief:
..................... Nu? Kijk! Zelfs op Klopstocks graf verstomde mijne Muze. Alleen erbarmelijk en miserable kan ik nog samenrijmen. Vooral, beste Christian, moet ik je verzoeken, je den armen Levy aan te trekken. Je hoort hier de stem der menschelijkheid. Ik bezweer je bij alles wat je heilig is, help hem. Hij is in den hoogsten nood. Mijn hart bloedt. Mijn adres is: Harry Heine bij de weduwe Rodbertus op de Grosse Bleiche te Hamburg, No. 307. Verheug je, verheug je; binnen vier weken zie ik Molly. Met haar komt ook mijne Muze weer. Sinds twee jaren heb ik haar niet gezien. Mijn oude hart, wat verheugt gij u en wat klopt gij luid! - Vaarwel, waarde Christian, denk aan mij. Je vriend, Harry Heine.’ Wij lazen hier den naam van Molly. Deze was het van wie een zijner dichtjes zingt: Es zieht mich nach Nordland ein goldner Stern;
de gouden ster was die diep en vurig geliefde, die zoo vele jaren lang, door alle levensvoor vallen heen haar invloed deed gevoelen op Heine's dichten en denken; die zoo vele liederen, in alle tonen der smart, der bitterheid, der vertwijfeling, heeft doen ontstaan. Dat was Amalie Heine, de dochter van zijn oom Salomon. Zij beantwoordde zijne liefde niet. De tweede brief luidt: | |
[pagina 99]
| |
eeuwig levende hemel, maar in de laatste de eeuwige hel. - Als je je armen vriend maar eventjes in 't gezicht kondt zien, hoe erg bleek hij er uitziet, dan zou je verstoordheid over mijn langdurig stilzwijgen spoedig bedaren; het beste zou zijn, als je een enkelen blik in het binnenste zijner ziel kondt werpen, - dan eerst zou je me zeer lief krijgen. Ik wil je eene kleine aardigheid vertellen. Je weet, Christian, van het oogenblik, dat ik je weer voor het eerst zag, werd ik onwillekeurig tot je getrokken, en zonder mij zelven daarvan rekenschap te kunnen geven werd je mij steeds oneindig lief en dierbaar. Ik geloof, dat ik je daarover al lang gesproken heb, hoe ik dikwijls in je gelaatstrekken en vooral in de oogen iets bespeurde, dat mij op eene onbegrijpelijke wijs van je afstootte en te gelijk weer met geweld naar je toe trok, daar ik meende op hetzelfde oogenblik hartelijke genegenheid en ook weder den bittersten, boozen, ijskouden hoon daarin te zien. En zie! dat zelfde raadselachtige iets heb ik ook in Molly's oogen gevonden. En juist dit is het, dat mij ook zoozeer in verwarring brengt. Want hoewel ik de onmiskenbaarste, onomstootelijkste bewijzen heb, dat ik door haar bemind word - bewijzen die zelfs de rector Schallmeyer als door en door logisch zou erkennen en die hij zonder bedenken in zijn eigen stelsel bovenaan zou plaatsen, - wil toch het arme beminnende hart nog altijd zijn concedo niet uitspreken, en zegt maar: wat raakt mij uwe logica, ik heb mijne eigen logica. - Ik heb haar wedergezien. Dem Teufel meine Seele,
Dem Henker sei der Leib,
Doch ich allein erwähle
Für mich das schöne Weib.
Hu! sidder je niet, Christian? sidder maar, ik sidder ook. - Verbrand dezen brief. God zij mijne arme ziel genadig. - Ik heb deze woorden niet geschreven - Daar zat een bleeke man op mijn stoel, die heeft hem geschreven. Dat komt daarvan, dat het middernacht is. - O God! Waanzin zondigt niet. Gij, gij, adem niet te sterk, ik heb daar een wonderschoon kaartenhuis gebouwd, en bovenop sta ik en houd haar in mijn arm! Zie, Christian, alleen jouw vriend kan zijn blik tot het | |
[pagina 100]
| |
allerhoogste verheffen, (herken je hem daaraan?); en het schijnt wel, dat dit zijn ongeluk zal zijn. Maar je kan je ook nauwelijks voorstellen, waarde Christian, hoe heerlijk en liefelijk mijn ongeluk er uitziet! - Of Caesar of niets, was altijd mijne spreuk. Alles om alles. Ik ben een krankzinnige schaakspeler. Bij den eersten zet heb ik de koningin al verloren, en toch speel ik door, en speel - om de koningin. Moet ik doorspelen? Quand on a tout perdu et qu'on n'a plus d'espoir
La vie est une opprobre et la mort un devoir.
Zwijg, vervloekte zondige Franschman, met je laffe vertwijfelingsgejank! Kent gij de Duitsche minne niet? Die staat kloek en stevig op twee onwrikbare zuilen: mannelijke waardigheid en geloof. - Houd mij slechts in uwe hoede, o God, tegen de sluipende duistere macht van het oogenblik. - Verwijderd van haar vele jaren een gloeiend smachten in het hart te dragen, dat is hellepijn, maar in hare nabijheid te zijn, en toch weken lang vergeefs naar haar alleenzaligmakenden aanblik te smachten, zoo kan ook het vroomste en reinste gemoed in wilde waanzinnige goddeloosheid ontvlammen. Ach, gij bezit verstand, Christian, en zult mij zeker om mijn lang stilzwijgen niet willen straffen. Je weet niet, welk een akelig leed den scherpen weerhaak voor mij slijpt, waarmede ieder woord uit mijne ziel getrokken wordt; anderen stappen op hooge kothurnen om beter door het vuil heen te waden. Wat je hier voor kothurn zoudt kunnen aanzien, zijn reusachtige hooge beelden der smart, die uit de gapend wijde bloedige hartewonden opstijgen. Dat is ook krenkend voor mijn hart, dat zij mijne schoone liederen, die ik alleen voor haar gedicht heb, zoo bitter en snood verdeemoedigend bejegend heeft. Maar zou je wel gelooven, de Muze is mij desniettemin nu nog veel liever dan ooit. Zij is mij eene trouwe troostende vriendin geworden. Ik dicht veel, want ik heb tijd genoeg. Of mijne tegenwoordige gedichten beter zijn dan de vroegere, weet ik niet; dit alleen is zeker, dat zij zachter en teederder zijn; als in honig gedoopte | |
[pagina 101]
| |
smart. Ik ben ook voornemens ze weldra in druk te geven. Maar daar zit nu de groote moeielijkheid; daar het enkel minneliederen zijn, zou dat mij als koopman zeer veel nadeel doen - in deze schaggerstad is niet het minste gevoel voor poëzie te vinden - daarbij is nog gekomen eene zwoele spanning tusschen de ge doopte en ongedoopte Joden (alle Hamburgers noem ik Joden, de gedoopte heeten vulgo Christenen). Zoo laat zich voorzien, dat Christelijke liefde de minneliederen van een Jood niet onaangetast zal laten. Ik leef hier geheel eenzaam. Mijn oom is buiten. Daar is alles opgeprikt en opgetuigd, en de vrije onbevangen dichter zondigt zeer dikwijls tegen de etiquette. Diplomatisch pluimgedierte, millionnairs, hoogwijze senatoren enz. zijn geen lieden voor mij. Maar de heerlijke Homerisch goddelijke Blücher was onlangs hier en ik heb het geluk gehad in zijn gezelschap bij oom het middagmaal te gebruiken; zulk een kerel doet genoegen. De neef van den grooten (???) Heine wordt echter overal gaarne gezien en ontvangen; mooie meisjes loeroogen naar hem, en de halsdoekjes verheffen zich, en de moeders berekenen, maar - maar - ik blijf alleen; niemand blijft mij over dan ik zelf. En wie die zonderling is, dat weet Christian beter dan ik. Ten opzichte van den godsdienst heb ik je misschien weldra iets wonderlijks mede te deelen. Is Heine dol geworden? zal je uitroepen. Maar ik moet wel eene Madonna hebben. Zal de hemelsche mij de aardsche vergoeden? Ik wil de zinnen door een roes bevangen. Alleen in de oneindige diepten der mystiek kan ik mijne oneindige smart van mij afwentelen. Hoe erbarmelijk schijnt mij nu het weten in zijn bedelaarskleed. Wat mij eens doorzichtige klaarheid scheen, vertoont zich nu aan mij als kale naaktheid. ‘Wordt gelijk de kinderkens,’ lang dacht ik dat te begrijpen, o ik dwaze dwaas! Kinderen gelooven. Heine.
Zoodra ik gelegenheid vind, krijg je de tabak. Het is nu al bijna eene maand, dat deze brief in mijn lessenaar ligt. | |
[pagina 102]
| |
Zoo even ontving ik je lieven brief. Bij God! alle vreugde is mij nog niet afgestorven. Ik draag de smart nu veel mannelijker. Maar ik voel mijn gemoed sterven; ook de poëzie vervloeit in bleeke nevelbeelden. O M(olly)! Gij kost mij veel! - Ik omhels je, Christian, maar druk mij niet zoo hard, op mijne borst hangt een zwarte ijzeren ketting, en daaraan, juist waar het arme hart klopt, een scherp getand zwart ijzeren kruis; daarin ligt M's haarlok. Hu! Dat brandt!.... O Christian! - De post vertrekt. Oom wil mij weg hebben van hier - maar coute ce que coute blijf ik hier. Schrijf mij spoedig.’ - Dit geheel nieuwe dokument is allerbelangrijkst voor de kennis van Heine's zieleleven. Beter dan iets teekent het den jongen enthousiast in zijn eerste optreden te Hamburg. Een bankier scheen er bezwaarlijk te zullen groeien uit den dummen Jungen, die, zooals oom Salomo de wijze zei, geen boeken had behoeven te schrijven, als hij maar wat behoorlijks had willen leeren. Nu liet hij hem studeeren. Toen volgde Heine's verblijf aan de akademies te Bonn, Göttingen en Berlijn, zijne promotie in de rechten in 1825, zijne uitstapjes naar Norderney in dat en het volgende jaar, waartoe de millioenen-oom hem eene som geld schonk als belooning voor zijne promotie. In de rechten! Heine in de rechten! Wat moet hij geleden hebben! Ik weet het, hoe men te moede is, als men gekromd ligt te worstelen onder den Voet ad Pandectas. Hoe vaak heb ik met den Filoktetes van Sofokles uitgegild: Voet, o Voet, wat zal ik voortaan
Nog met u in mijn leven doen?
Wee, wee! Voet, o welke foltring geeft gij mij!
Intusschen spookte nog altijd ‘de vrouwelijke schim’, die voortaan alleen in zijne gedichten zou leven. Amalia had den 15den Aug. 1821 hare hand aan John Friedländer te Königsberg geschonken. De Junge Leiden verscheen in het licht. Ook de twee lyrische drama's, en in 1824 de liederen van het Lyrische Intermezzo en de Heimkehr. Heine woonde sinds Nov. 1825 weder te Hamburg. De bleeke gezel dwaalde langs het huis der zoo innig geliefde: | |
[pagina 103]
| |
So wandl' ich wieder den alten Weg,
Die wohlbekannten Gassen:
Ich komme vor meiner Liebsten Haus,
Das steht so leer und eerlassen.
Maar het jeugdige fonkelende leven heeft de overhand en hij zoekt bedwelming. Zijne vroolijke makkers waren Wolff, de improvisator, de jonge Christiani Dieser liebenswürd'ge Jüngling.
prof. Zimmerman, Wienbarg, de componist Methfessel, de fijne criticus Friedrich Merckel, August Lewald, in 1829 en '30 régisseur van den stadsschouwburg. Hier werden ook de twee eerste deelen Reisebilder geschreven of voltooid, met de Harz-Reise, het prachtige Buch Legrand, de meerdurchrauschten Nordsee-Bilder en een schat van de heerlijkste gedichten en zangen.
- Vandaag, zei Sybariet, - gaan wij naar Wilkens' Keller, de beroemde restauratie.... - In 's hemels naam, riep ik, - om zes uren ben ik je man, maar laat mij 's morgens vrij; ik moet alleen zijn eenige uren, ik moet hier leven met mij zelven en met Heine..... - Juist om Heine, zei hij, - want die at bij Wilkens de meerumschlungenen Austern - daarom juist wou ik je daar brengen..... De goede kerel wilde mij hier te veel bedienen en bedoen, wat mij wel eens kregelig maakte, maar men kon niet boos tegen hem wezen en ik gaf hem er dus lachend de hand op, dat ik te zes uren in Wilkens' restauratie-kelder zou nederdalen ter helle. En nu had ik een langen ochtend voor mij, en ik ging slenteren door de straten, waar Heine gewoond heeft: eerst in 1825 in de ABC-Strasse; in 1826 in den Dragonerstall No. 42, waar hij boven een tabaksverkooper huisde; verder naar de Neuenwalle, waar hij in 1829 bij zijne moeder woonde. En dan naar het Alsterpavillon. De groote bekkens van den | |
[pagina 104]
| |
Alster, met hunne omgeving van de vroolijke Jungfernstieg aan de eene zijde, en de prachtige woningen van den Alsterdamm aan de andere, vormen eene van de schoonste en levendigsteplekken in Hamburg. In het water liggen lange reeksen van giekjes gereed, en zwemmen kleine stoombootjes en groote zwanen, altijd af en aan; de zwanen poetsen zich en laten zich bekijken en de omnibusbootjes vervoeren tal van menschen naar de verdere oevers en wandelingen. Dat ziet men aan de achterzijde van het Pavillon, dat in het water is uitgebouwd met glazen galerijen. Van voren ligt het aan de Jungfernstieg, schuin over het groote huis van oom Salomon Heine, en langs die met boomen beplante kade beweegt zich het bonte leven van Hamburg. Van binnen heeft het Pavillon nog zijne oude gedaante, met het groote mahoniehouten buffet, waarvan het koperen beslag en de Fransch-Romeinsche vormen den grooten stijl van het eerste keizerrijk kenmerken. De vertrouwdste vrienden, die hier met Harry dagelijks kwamen, waren Friedrich Merckel, een koopman, maar ook schrijver van scherpzinnige beoordeelingen over litteratuur, aan wien Heine de Bilder der Nordsee opdroeg; en Zimmermann, de auteur der Dramaturgischen Blätter. Met hen deed Heine's vroolijke lach er zich hooren. Vaak ook zat hij hier alleen, verzonken in zijne süssesten garnichtsgedanken. Zelfs in het gezelschap der vrienden was Heine dikwijls zwijgend en opmerkend. Dan werkten de verschijnselen daarbuiten op zijn geest, en die geest metamorphoseerde ze in de lichte, fonkelende figuren en ideeën, die wij kennen. Of de buitenwereld was voor hem verdwenen en dan leefde hij naar binnen, en zongen in zijne ziel die nu eens liefelijke, dan weer snerpende, een andermaal grootsche gedichten, welke de kunstenaar daarna als gouden sieraden zoo zorgvuldig ciseleerde. Men kan zeggen, dat Hamburg Heine's richting in de poëzie bepaald heeft, door de zeer verschillende aandoeningen en gevoelens, die de inwoners in hem hebben opgewekt. Aan den oenen kant haatte hij Hamburg met zijn plomp materieele levensopvatting, aan den anderen kant woonde daar een meisje, dat de teederste en smartelijkste snaren van zijn gemoed tot zijn dood | |
[pagina 105]
| |
toe heeft doen trillen. Daar is zijne liefde geboren en vergiftigd - gestorven is zij nooit. Wat hij in Hamburg ondervonden heeft, leeft voort in zijne schoonste liederen. De phantastische Traumbilder zijn daar ontstaan, geboren uit hoop en vrees en twijfel en zielsangst; en de juweeltjes van het lyrische intermezzo en de Heimkehr: Die Rose, die Lilie, die Taube, die Sonne -
Ein Fichtenbaum steht einsam -
Die Lorelei
Ich wollt' meine Schmerzen ergössen -
Du bist wie eine Blume
So hold und schön und rein.
Ook het tooverige Auf Flügeln des Gesanges,
zoo schoon op muziek gezet door Mendelssohn, waarvan woorden en melodie beide zoo droomerig zoet dahinrauschen alsof men werkelijk aan de boorden van den heiligen stroom onder den palmboom neergezonken was. Alle zijn wel niet in Hamburg geschreven, maar zeker is daarvoor als voor zoovele andere in het Alsterpavillon de stof vergaderd. Schumann heeft met zijn eigenaardig talent de meeste liederen van het lyrisch Intermezzo op muziek gezet. Met fijnheid van opvatting is hij in den geest dezer zielsuitingen doorgedrongen. Ook Heine zelf heeft dat betuigd, en in zijne allerlaatste levensdagen is het hem nog een zonnestraaltje geweest, eenige van zijne liederen te hooren voordragen. Ook het sombere lied: Am fernen Horizonte,
door Heine bij zijn terugkeer te Hamburg gedicht en door Schu- | |
[pagina 106]
| |
bert op muziek gebracht, behoorde daarbij. Schubert heeft verscheidene van de Heimkehr bewerkt, o.a.: Ich stand in dunkeln Träumen,
Du schönes Fischermädchen
en het prachtige gedicht Das Meer erglänzte weit hinaus.
Van geen dichter zijn zooveel liederen op muziek gebracht als van Heine. Trouwens zij zijn zelf reeds muziek, en de vraag rijst of, hoe schoon de toonzetting zij, wij niet nog liever de melodieën van Heine zelven verkiezen. | |
X.Ik maakte in Hamburg kennis met drie gebroeders, die met de vriendelijkste onvermoeidheid alles verzonnen en opzochten wat mij om Heine belang inboezemde. Door hunne bemiddeling werd ik op voorkomende wijze door den thans levenden vertegenwoordiger van het beroemde huis Campe ontvangen. Hij schonk mij het portret van zijn vader, den uitgever van Heine's werken, een kostbaar blaadje schrift van Heine's hand, en liet mij een aantal handschriften van des dichters werken doorbladeren. Julius Campe heeft zich verdienstelijk gemaakt door de werken der jonge revolutionnaire schrijvers, als Börne, Heine, Lewald, Gutzkow, in het licht te geven. Hoewel tamelijk vrij in het onafhankelijke Hamburg, werd hij niettemin dikwijls zeer bemoeilijkt. Eens zelfs werd hij om deze uitgaven gevangengezet en zijne boeken in beslag genomen. Toch wist hij altijd weer raad, en met valsche voorgeplakte titels, onder den verzonnen drukkersnaam L. Brunet, werd onder andere ook Heine's contrabande in Duitschland ingevoerd. Julius Campe kennen wij door Heine als een slim en wakker man. Zijn portret toont ons een vol gezicht met ronde vormen, | |
[pagina 107]
| |
maar op twee plaatsen spreekt er het karakter uit: de wil uit de fijne, vast gesloten lippen, het verstand uit de helder kijkende oogen. Iemand, zou men meenen, die niet meer zegt dan hij los wil laten. Geruimen tijd bladerde ik in verschillende handschriften; onder andere de kopij van Der Salon, in quarto cahiers geschreven met eene loopende, niet zeer gelijkmatige hand; tal van doorgestreepte en tusschengeschreven woorden getuigen van eene herhaalde verbetering. Men roemt altijd zoozeer de schrijvers, in wier schrift weinig is doorgehaald. Ik vind dien lof volstrekt onbeduidend. De een werkt zus, de ander zoo. Frans Hals schilderde dadelijk raak, en Rembrandt ging honderdmaal over eene plaats heen. Daarin ligt geen verschil van knapheid, maar verschil van temperament. Ook het verschil van onderwerp bepaalt de wijze van behandeling. Een zoo rijk opwellende geest als die van Heine kon onmogelijk snel genoeg en altijd tot het uiterste toe overdacht schrijven. De vlugge veder vloog er over heen om de fonkelende gedachten bij te houden, en later kwam dan het verstand achteraan en schrapte en verbeterde. Maar ook de kunst kwam vaak later er op terug en snoeide, polijstte, verzachtte of verscherpte, en bracht soms een schilderachtigen toets aan. Zoo vind ik hier b.v. eerst ‘gestählte Sonnetten,’ geschreven; Heine haalde ‘gestählte’ door en zette er ‘geharnischte’ boven. Ook in het rhythme en het zangerige beschaafde Heine zijne gedichten voortdurend, totdat zij die volkomenheid van vorm kregen, die ze tot zulke fijne bijoux maakt. Zij vloeien dan zoo frisch, zoo licht en gemakkelijk, dat de oningewijde ze zoo maar opeens uit de pen gerold acht. Doch wij zien het ook hier, wat trouwens onbetwijfelbaar is, dat de hooge schoonheid der gedachten en de volkomenheid van den vorm niet anders dan met zwaren arbeid en gezette vlijt te veroveren zijn, ook voor het genie. Zoo geheel voltooid en geharnast uit het hoofd te voorschijn te springen, dat gebeurt alleen oene Athènè; en nog kostte het zelfs Zeus veel pijn en hoofdbreken onder de mokerslagen van Hefaistos. De gedichten uit zijne laatste jaren vertoonen een geheel ander schrift. Met groote, meer staande letters stelde hij ze toen met | |
[pagina 108]
| |
potlood op losse vellen papier in de lengte genomen. Ook hier weer eene menigte doorhalingen en veranderingen. Een aantal interessante en weinig gekende portretten van Heine kon ik hier ook machtig worden. Een van de eerste is dat, waarop de jonge dichter van voren en zittend is afgebeeld; de linkerhand rust op den rechterarm; de breede losse boorden vallen over den kraag der jas. Eene vriendelijke, dichterlijk droomende uitdrukking ligt over het fijne gelaat; het is de dichter uit den tijd van de Junge Leiden, maar ook van de zoetste en levendigste zangen dier dagen. Toen Heine in November 1827 naar München reisde, kwam hij door Kassel, waar hij kennis maakte met de bij de bibliotheek aangestelde gebroeders Grimm. Hun jongere broeder Ludwig, die veel naam had als etser van portretten, vroeg Heine voor hem te zitten. Dit portret, gedateerd 1827 ad. viv. 9 Nov., is te veel geïdealiseerd, te weltschmerzlich-byroniaansch. Hij is van ter zijde gezien, leunend op den linkerarm en gehuld in een met bont omzoomden mantel. Heine's glad haar krult hier om zijn hoofd. De gelaatsvormen zijn te vast en te hard en missen het fijne en delicate. Het oog ziet naar boven. Op dit blad zijn de regels gefacsimileerd: Verdrossnen Sinn im kalten Herzen hegend,
Schau ich verdriesslich in die kalte Welt.
Na de oorspronkelijke schets van Grimm heeft Ernst Fröhlich eene teekening gewasschen, die door Albert gephotographeerd is. Reichmann schilderde Heine in Juni 1828; dit portret, bij Heine's zuster berustende, is nooit uitgegeven. (1878 voor het eerst in photographie te München verschenen. Het innemendste beeld van Heine; een zuiver ovaal gelaat, van zware, lang over de ooren neerhangende haren omlijst; wonderliefelijk zien de zacht glanzende ooggin, waarvan het bovenlid bij den opslag schuilt onder de oogkas en het onderlid een weinigje is opgetrokken; het is die uitdrukking, die de Hellenen ὑγϱὸν noemden en in Afroditè roemden. De neus is zacht gebogen, de lippen allerschoonst van buiging, de geheele mond geestig zonder spot, vriendelijk, maar in | |
[pagina 109]
| |
een hoekje schuilt en trilt leven, en de fijne spier op de wang er naast zal hem kunnen optrekken, als de humor een geestig woord wil doorlaten.) Een ander beeld van Heine maakte de bekende kunstgeschiedschrijver Franz Kugler, te Berlijn. Heine kwam toen uit Italië. Hij schreef er onder: So sah ich aus, heute Morgen, den 6ten April 1829. De uitdrukking is zachter dan bij Grimm, en niet zoo droefgeestig. De jukbeenderen zijn wat te sterk tegen de oogen gedrukt, doch deze penteekening behoort tot de beste afbeeldingen van Heine in zijne jeugdGa naar voetnoot1). Nog vóór zijn vertrek naar Frankrijk en dicht bij 1831 moet het portret gemaakt zijn, door P. Schick geschilderd. Is de kop door Reichmann idealiseerend in het schoone opgevat, deze van Schick heeft alle sporen van de werkelijkheid zeer nabij te komen. De haren zijn gekort en staan borstelig omhoog; de oogen zijn dezelfde met minder zachtheid; de neusvleugels vertoonen een semietischen trek, aan de kin begint een kleine baard te groeien, de mond is minder fijn. Duidelijk is de overeenkomst van de trekken in dit beeld met die van het door David d'Angers geboetseerde medaillon. In 1831 verliet de dichter zijn vaderland en ging naar Parijs. Op zijn doortocht te Frankfurt schilderde prof. Moritz Oppenheim zijn portret, dat zeer goed moet gelijkenGa naar voetnoot2). Juist in dezen tijd beschrijft Wienbarg zijn uiterlijk aldus: hij was net en eenvoudig gekleed; zijn haar zacht en donkerbruin, het gelaat vol en bleek, de neus een weinig gebogen, het voorhoofd glad en schoon gewelfd. De groenachtig blauwe oogen waren eenigszins toegeknepen, en de meestal droomende blik verried den dichter. Was hij opgewekt, dan klonk een heldere, verstandige lach, soms vol ondeugendheid, en van de fijne doch volle lippen werd dikwijls de bovenste een weinig opgetrokken. | |
[pagina 110]
| |
Meissner noemt een portret van hem op, door Ary Scheffer geteekend; doch Strodtman vermoedt, dat het van Tony Johannot zal zijn. Ik heb dan ook werkelijk een portret, waaronder staat Tony Johannot del. J. Felsing stulp. Het komt in Chamisso's Muzenalmanak van 1837 voor; dit is weder eene afbeelding, die geïdealiseerd is, maar zonder het karakter goed te bewaren. Nog minder goed is dat van Jul. Giere, in 1838 gemaakt. In 1840 teekende Fr. Pecht een portret, dat door Rohrbach op steen is gebracht en bij Schreder te Berlijn uitkwam. Haar en gelaat hebben de grootste overeenkomst met het portret van Reichmann; maar Heine is hier ouder en de trekken zijn iets grover. Verder zijn er van Cecilia Brandt, in 1843 in de Blätter aus der Gegenwart, en van A. Ruge in 1847, in de Lyriker unserer Zeit. Tot de schoonste van lateren tijd behooren eerstens het medaillon, aan de hand van David d'Angers toegeschreven. Heine moet toen pas even in de veertig geweest zijn, althans in den leeftijd, waarin hij nog ‘Fleisch und Heidenthum’ bezat. De voortreffelijk geboetseerde kop is vol leven en geest. De oogen zijn toegeknepen, zooals Wienbarg ze beschreef, het onderste ooglid iets opgetrokken. Mond en kin zijn bijzonder schoon gesneden. Om de mondhoeken en neusvleugels trilt de weerkaatsing der onuitputtelijke satire, die broedt onder het schoone voorhoofd. Het is de tijd van Atta Troll en Deutschland! Weemoedig is de overgang op het laatste portret, door E.B. Kietz met zwart krijt geteekend, gemerkt: Paris, den 27 Juli 1851Ga naar voetnoot1). Reeds is hij door het lijden ‘zum spiritualistischen Skelette abgemagert.’ Het hoofd rust in de hand; pijnlijk is het | |
[pagina 111]
| |
ooglid gezonken, de schoone levensvolle mond van voorheen is met een knevel en baard bedekt, die reeds een weinig grijs gespikkeld zijn, de wangen ingevallen. Maar al het lijden, dat de menschen en de natuur ophoopten over dit fijne organisme, kon toch zijn geest niet dooven, en het scheen alsof de gelaatstrekken onder het lijden veredeld waren. Zoo placht hij toen bij zijn venster te zitten in den gemakkelijken stoel, den geheelen voormiddag. Op zijne knieën lag dan de portefeuille en zoo zat hij zijne gedichten te schrijven of aan zijne mémoires te werken. Alfred Meissner, Heine's vertrouwde vriend in deze jaren, zegt, dat dit portret den dichter met verbazende getrouwheid voorstelt. Toen Frau Mathilde het zag, vond zij het treurig, dat Henri er blind op was afgebeeld. Kietz maakte daarom voor haar een dergelijk portret met de oogen openGa naar voetnoot1). Zoo zat, zegt Meissner, de zieke dichter hier jaar op jaar in zijn leuningstoel, terwijl duizenden in het verre Duitschland, in booten, op bergtochten, van de tinnen der burgtruïnen, zijne levensvolle liederen zongen. | |
XI.Het hertogdom Brunswijk ligt op den overgang der berglanden naar de vlakten van noord- en westelijk Duitschland, en heeft deel aan deze beide aardvormen. Het bezit op zijn grond een gedeelte van den schoonen Hartz, maar de stad Brunswijk staat op de vlakte en alleen in het verre verschiet steekt de Broeken uit de blauw getinte bergreeksen. Brunswijk is werkelijk een stadje, dat weinig aantrekkelijks heeft, behalve voor iemand, die als kunstvriend reist. Maar die wordt er dan ook rijk beloond. In de eerste plaats door de schilderijengalerij. Het gebouw, waarin zij is, was in de 14de eeuw een klooster, in de 18de een tuighuis; er was dus allengs vooruitgang. De Duitsche vorsten der 18de eeuw, ook de kleine, | |
[pagina 112]
| |
hadden een goed oog voor schilderkunst, zooals de verzamelingen te Dresden, Kassel, Oldenburg, Braunschweig getuigen. De Hollanders verkochten toen hunne prachtigste schilderijen, en soms bij heele kabinetten te gelijk wisten de Duitsche potentaatjes ze te bemachtigen. Anton Ulrich, hertog van Brunswijk-Lüneburg, kocht op zijne reizen in Italië, Frankrijk en Holland, in het midden der 17de eeuw, behalve ruim 1200 heerlijke majolica's, die ook in het museum zijn, een aantal schilderijen, waarmede hij zijn slot te Salzdahlen versierde. Later werden zij vereenigd met de voorwerpen van het museum, door hertog Carl in 1753 gesticht. De verzameling bezit voor ons dit merkwaardige, dat de Hollandsche school er weder de kroon spant. Wel zijn er goede Italianen, bij voorbeeld de Adam en Eva, waarschijnlijk van den ouden Palma. Het is echt Venetiaansche gloed, zooals Giorgione dien heeft aangeblazen, en het zijn de typen van Palma. Dat heerlijke vrouwenkopje, ovaal met dicht gegolfde haren, die slanke vormen van het lichaam, met fijne uiteinden, zijn echt Palma; de dommelige geheimvolle toon, goudachtig en ambergeel in het mansbeeld, iets teerder in dat der vrouw, het donkere bruingroene gebladerte, waartegen de figuren licht uitkomen, zijn allerschoonst, en als de eerste menschen zoo waren, de Elohim mochten dan met zelfvoldoening zeggen: ‘dat het goed was.’ De schilderij bezit al de bekoorlijkheden van deze school en dezen tijd. Palma leefde in het midden der 15e eeuw. De stijl der beelden behoort in dat aantrekkelijk tijdperk te huis, waarin natuur en werkelijkheid reeds hare rechten deden eerbiedigen, maar de geest nog den zuiveren indruk droeg der naïeve tijden. Daar is niets onbetamelijks in deze groote naakte menschen, die zoo gedistingeerd zijn zonder gemaaktheid, zoo elegant zonder gezocht, zoo edel zonder gekunsteld of heroïsch opgeschroefd te wezen. Het is de aangeboren bevalligheid der onbevlekte natuur. Zij droegen nog de dierenhuiden niet der maatschappelijke deugdtheorieën, wisselend, huiden en theorieën, naar al de grillen en beschikkingen der wetgevers van fatsoen en der zedenmodisten. Zij, de zoete lieve vrouw van Eden, had op de kostschool der wereld nog niet geleerd, dat liefde zonde en haar bloeiend | |
[pagina 113]
| |
lichaam een verrotting is; zij keek nog niet met één oog naar de kerk en met het andere naar de wereld, met dualistische scheelheid; en de slangenwijsheid had haar nog niet verleid tot de ervaring, dat een willekeurig verbod tweespalt brengt in het gemoed. Hij was nog naïef in zijne liefde en zijn vertrouwen op haar, en tevreden met eene vrouw zonder stamboom. Hij droomde evenmin van den roem van bloedige veldslagen en parlementaire tornieren; hij betaalde zelfs te weinig belasting om kiezer te zijn. Dit deerde hem niet, daar hij toch niemand had kunnen kiezen dan zichzelven, want Heva was nog niet geëmancipeerd tot verkiesbaarheid. Ja, zij waren beiden onschuldig. Ook deze geschilderde typen van de menschheid zijn nog onschuldig. Later zullen deze schoone lichamen leeren hunne eigenwaarde te voelen en zich te doen gelden; zij zullen den heroïschen zwaai van Michelangelo aannemen, de aristokratische beschaving van Raffaele, de morbidezza van Allegri, de wereldsche pracht van Paolo Cagliari. Nu hebben zij nog al het oorspronkelijke der natuur, doch van eene uitverkoren natuur. Er zijn bezienswaardige stukken uit de Fransche school; ook uit de Duitsche, b.v. de oude en jonge Cranach, Holbein, Durer, tot den tijd van Kupetzky en Tischbein. De schilders der renaissance konterfeitten hunne beroemde tijdgenooten, de mannen van den hervormingsstrijd, Melanchthon, Calvin, Luther en Catharina van Bora, Erasmus, Maximiliaan, Tilly, Königsmark. Er zijn 150 Vlamingen, waaronder een prachtige valkenjager van Frans Floris en verscheidene stukken van Rubens. En 330 Hollanders uit alle tijdperken. Onze oude renaissance-meesters, door onkunde in onze eigen musea verwaarloosd, zijn hier. Van Heemskerk, van Mander, Antonis Mor, Goltzius met zijne drie Gratiën, Cornelis Corneliszoon (vijf stukken) en Wttewael. Dat waren toch belangrijke mannen, krachtige talenten, die streefden naar iets groots. Maar het eenzijdig, overdreven vereeren van de 17de eeuw heeft hen mishandeld. Knappe componisten waren zij, en teekenaars zooals de 17de eeuw er nauwelijks éen had. Zij zochten naar den smaak en de elegantie, die de naturalisten en koloristen van later tijd ons verleid hebben geringer te achten. Maar eere wien eere toekomt, en wat nu een kettersch oordeel schijnt, zal eens eene eenvoudige waarheid worden. | |
[pagina 114]
| |
Daarna komen de toovenaars met kleur en toon, de mannen van leven en natuur. Frans Hals ontbreekt - dat schoone levensgroote mansportret is niet van hem - maar de nakomelingschap is er: Brouwer, Ostade, Jan Steen, Van der Helst, Quast, Palamedes, Metsu. En al de meesters van het landschap en het water, van Esajas Van den Velde en van Goyen tot Ruysdael en Rembrandt. Zeldzame schilders zijn er, die Rembrandt voorafgingen, Bramer, Elsheimer, Uytenbrouck, Moeyart, Lastman, - bij ons nooit een museum waardig gekeurd - en dan de groote meester, gelijfstaffierd van zijne volgers en vrienden Dou, Bakker, Eeckhout, Lievens, Bol, Victors, Ovens, Bernard Fabritius, Bleker, de Poorter, Jan de Wet. Wat al mannen daaronder, bij ons gansch onbekend; wat al zijden van hun talent, in Nederland niet vertegenwoordigd, zooals Victors en Eeckhout met levensgroote figuren in historische composities. Moet een Hollander dan hier komen om zijne school te bestudeeren. Onder de acht Rembrandts zijn, uit den vroegeren tijd, eenige goede portretten en een philosoofje, dat geheel afgetrokken zit te studeeren in zijne rustige cel. Uit later tijd, de verschijning van Jezus aan Maria, mysterieus van licht. En dan twee stukken van buitengewone beteekenis. Een phantastisch berglandschap; de zon dringt door de rossige en donkere donderwolken en verlicht eene stad op de helling der hoogten; gebouwen, stroom en boomen van den voorgrond liggen in de schaduw. Dat alles, breed geborsteld in roodbruinen toon, vol poëzie. Rembrandts familietafereel wordt door den ouden catalogus van Salzdahlen Rembrandt en zijn gezin genoemd. Wij laten deze vraag hier onbesproken. Dit schitterende stuk vertoont dezelfde jonge vrouw als in het museum Van der Hoop te Amsterdam, met haar frisch en vol, door kuiltjes in de wangen bevallig gelaat, en zij draagt hetzelfde granaatroode kleed. Zij zit en heeft een kindje op haar schoot, dat eene toque schuin op het hoofdje draagt en gekleed is in eene stof van soortgelijk rood, doch iets meer naar appelbloesem zweemend. Het rechterhandje houdt eene bloem, en het linker trekt aan het witte hemdje, dat tot den hals de borst der vrouw bedekt. Aan hare knieën staan nog twee meisjes van zes tot acht jaar, | |
[pagina 115]
| |
waarvan de eene eene platte mand vol bloemen met beide handen draagt. In de kleeding van dit meisje vindt men de groene tinten der vrouwebuste in het museum te Kassel terug en in het gelaat de toets en groen en bister, die men in de beroemde mansstudie van Carel Fabritius (mus.-Boymans) opmerkt. De man, die lange haren en een knevel heeft, staat ter linkerzijde achter de meisjes en biedt het eene een bloempje. Met zijne donkere kleeding is hij geheel in de schaduw. In den duisteren achtergrond ziet men gebladerte. De vrouw en het kleinste kind vormen de lichtpartij en bezitten met de schitterende kleuren der stoffen en den gloed der carnatie een wondervollen glans. Bij het zien van deze schilderij klonk opeens de fonkelende pracht van eene van Beethovens finales in mijne verbeelding. De uitvoering is zoo woest vurig, en tevens met zooveel meesterschap in die onstuimigheid, dat wij als aan de plaats genageld zijn door den overweldigenden indruk. Van nabij vertoonen sommige deelen maar pakken verf of breede nu eens vlakke, dan weder verheven toetsen; op eenigen afstand verbindt zich alles en smelt in eene heerlijke eenheid samen, en wat ruw en oppervlakkig scheen, wordt fijn en diep. Zoo bij voorbeeld de hand der vrouw, als die van Six met breede toetsen geveegd, maar op behoorlijken afstand volmaakt juist van vorm en beweging. Verbaasd verwijlen wij langen tijd voor deze schilderij. Zij heeft het geheimzinnige, dat in sommige kunstwerken ons zoo vreemd fascineert. En als wij weer tot het bewustzijn terug zijn gekomen, hebben wij het gevoel van een schoonen droom gedroomd te hebben, maar wij kunnen er in woorden geen rekenschap van geven. Brunswijk is met Lübeck, Bremen, Hannover, Hamburg, in het Noorden van Duitschland eene bewaarplaats der gothiek en van de oud-Duitsche hout-architektuur. Eene stad van eenige beteekenis heeft haar gelaat, zooals de mensch. De symmetrie, die in de nieuwe steden zoo vaak te kort doet aan de behoeften der verbeelding, heeft hier geen misbruik gemaakt van de rechte lijn. Met eene zorg, die voor smaak en gemoed pleit, is de hand gehouden aan het oude karakter der | |
[pagina 116]
| |
stad. Dat behoeft niet te beletten, dat nieuwe gebouwen aan nieuwe behoeften komen voldoen. Maar hier is het nieuwe naast en niet over het oude en ten koste van het oude gebouwd. Waarom toch ook de sporen van vroegere beschaving uitgewischt, die letters, waarmede wij de geschiedenis van het verleden en van zijn geest te spellen hebben? Ligt er niet veel domme onbeschaamdheid in de woede, waarmede men, zoodra men wat te bouwen heeft, het oude wegbreekt, hoe schoon of belangrijk het zij? Wanneer men een boek wil schrijven, kan men wit papier verkrijgen, en moet niet noodwendig eerst een oud handschrift uitwisschen. Zal de hedendaagsche schilder een paneel van Van Eyck moeten nemen om daar overheen zijn eigen tafereel te malen? Laat dan de portretten, de illustraties van het verleden bestaan, en wat gij zelf te scheppen hebt, stel er dat naast - de vergelijking kan interessant zijn - maar verniel niet eerst wat anders. Ik weet wel, dat ook in de natuur het nieuwe leven uit de vernietiging van het oude voortspruit, en dat die natuur alleen in hare oudheidkamers de fossielen en voorhistorische vormen bewaart. Haar voorbeeld in het klein navolgende, meenen sommigen genoeg gedaan te hebben, als zij een paar oude steenen en een photographietje van een belangrijk gebouw in een museum wegbergen. Maar de natuur is één en doorloopend, terwijl de kort levende en in opvolgende geslachten telkens opnieuw aanvangende mensch, wil hij den draad niet verliezen, zijn geheugen en zijne vormkracht moet te hulp komen door de kennis van de voorafgaande verschijnselen. Wij menschen, bewust en denkend deel dier natuur, hebben de taak, hare geschiedenis en de onze te bewaren, en in ons zijn krachten werkzaam van den geest, van het gemoed, van de verbeelding, wier eischen zich doen gelden. Onder de moderne gebouwen munten het theater en het hertogelijk paleis uit. Het theater is door Wolf gebouwd met den fraaien, in deze streken veel gebruikten paars-grauwen zandsteen, in een modernen, uit klassieke en Italiaansche motieven gevormden stijl. Het kloeke, fraaie gebouw ligt omringd door het hertogelijk park, waarvan de aangename dreven ‘mit höchster Genehmigung’ zijn opengesteld voor allen, die ‘geen | |
[pagina 117]
| |
pakken dragen,’ er niet al ‘te vuil uitzien,’ en zichzelve niet rekenen tot de op de publikatie uitgezonderde kategorie van ‘Gesindel,’ - want vrijzinnig heeft men deze zelfwaardeering aan de menschen overgelaten. Het Schloss, omstreeks 1833 door Ottmer gebouwd, is eene zeer fraaie vorstenwoning. Het ligt in het midden van een ruim voorplein en tuin. De lange façade is in den Italiaanschen paleizenstijl gebouwd; boven het voorspringende middendeel, door pilasters en kolommen rijk versierd, verrijst op het dak eene kolossale bronzen groep, door Rietschel geboetseerd, eene zegekar met vier paarden, door Brunonia bestuurd. De oude stad is geheel de oorkonde van hare geschiedenis; zij staat nog overeind, de antieke Welfenstad, het lid van den Hanzebond. Op de markt rijst boven een steenen voetstuk de in erts gegoten leeuw, in 1166 opgericht ter heugenis en eere van Hendrik den Leeuw, een werk der oude beeldhouwkunst, in dien willekeurigen vorm, die bijna niets van de natuur nam, maar vol stijl en karakter. De hertoginne van Bronswijk liet het komen in 't openbaer
En schrijven in kronijke en maeken een schoon pilaer,
En bij 't graf stellen liet met een leeuw daer op gesneden
Ter gedagtenis, zoo men ziet, tot op den dag van heden.
Die ‘dag van heden’ moet er een van het jaar 1400 en zooveel geweest zijn. Maar de sprook is vrij wat ouder dan het lamme bedorven lied, dat in de Nederlanden een verre weerklank werd van de oude Duitsche sage.Ga naar voetnoot1). Heinrich der Löwe, de hertog van Brunswijk, haakte naar avonturen en hij bemande eenige schepen om ter zee te gaan varen. De hertogin vreesde echter, dat hij niet terug zou keeren, maar de hertog zeide: keer ik binnen zeven jaren niet weder, dan moogt gij een anderen heer huwen. Zij geleidde haar man naar de schepen en hem voor het laatst in hare armen sluitende, | |
[pagina 118]
| |
gaf zij hem de helft van haar ring. De hertog nam den halven ring en voer heen, en de hertoginne, zeer bedroefd, keerde naar haar paleis terug. Stormen teisterden het schip van den hertog en dreven het daarop zonder mast, zonder zeilen, naar de Leverzee. In deze zee zijn hooge rotsen, die het ijzer tot zich trekken. In de nabijheid was ook eene wildernis en daar leefde de groote vogel Roch, die elken dag aas kwam halen voor zijne jongen; eens roofde hij een man weg van 's hertogs schip. Toen sprak de hertog: naai mij in eene ossenhuid en leg mij op het dek. De groote vogel heeft daarop den hertog gevat en bij zijne jongen gebracht. Terwijl de vogel weer uitvloog op buit, sneed de hertog de huid open, doodde de jonge roofdieren en vlood naar de wildernis. Daar zag hij een wonderlijken strijd, tusschen eene slang en een leeuw. De hertog dacht, ik word liever verscheurd door den leeuw, dan door dat venijnig dier gedood. Met zijn zwaard hieuw hij de slang in tweeën. Toen kwam de leeuw op hem af, maar klauwde hem als een hond; overal volgde hij hem en voorzag hem van voedsel. Eindelijk zag de hertog een schip, dat hij aanriep om mede te varen. De schipper, die de booze was, wat de hertog niet wist, nam hem en den leeuw op. Morgen, zeide de booze, trouwt uwe vrouw met een machtig heer, want de zeven jaren zijn dan verstreken. Wat zult gij mij geven, als ik u vóór dien tijd slapende breng in uw paleis te Brunswijk? Er werd overeengekomen, dat hij dan 's hertogs ziel zou hebben. Toen bracht de booze hem in één dag naar zijn land terug. Maar de voorwaarde was ‘slapende,’ en wat deed nu de trouwe leeuw? Zoodra zij aankwamen, maakte hij met groot getier en met zijne scherpe klauwen zijn heer wakker, en zoo was de hertog bijtijds aan zijn paleis en zijne ziel werd behouden. Daar was inmiddels de bruiloft aan den gang, toen de hertog onbekend verscheen. Als een bedelaar, want zijne kleederen waren gescheurd, ging hij met zijn leeuw voor het paleis liggen en vroeg aan een der heeren, dat de bruid hem een dronk mocht schenken ter gedachtenis aan den hertog. De hertogin zond den man eene gouden schaal met wijn, de | |
[pagina 119]
| |
hertog dronk die ledig en zond ze terug, nadat hij er zijne helft van den ring in had gelegd. Toen de hertogin die zag, paste zij de beide stukken van den ring aan elkaar en hij bleef op dat oogenblik geheel. En opstaande liet zij haar bruidegom zitten en ijlde haar heer te gemoet. De hertog werd in eere hersteld, maar stierf binnen korten tijd. Toen men het lijk ter aarde droeg, volgde de leeuw en bleef huilend op het graf liggen. Hij wilde eten noch drinken en stierf kort nadat zijn heer was gestorven. De hertoginne van Bronswijk liet het komen in 't openbaer
En schrijven in kronijke en maeken een schoon pilaer,
En bij 't graf stellen liet met een leeuw daer op gesneden
ter gedagtenis, zoo men ziet, tot op den dag van heden.
Welk een lang leven en verbazend verre uitbreiding heeft de sage! Hier klinkt zij in de 15de eeuw aan de lage landen bi der see, uit het bloedverwante Germaansche Brunswijk, en daar, in het noordwesten van Duitschland weefde zij in den ouden zang verschillende trekken, ontleend aan Arabische en Indische bronnen; de Leverzee, de magneetrotsen, den vogel Roch, den leeuw. En den Brunswijkschen hertog smolt zij saam met eene andere sage, door een monnik van Heisterbach geboekt in de 13de eeuw, en zoo werd het eindelijk de legende van Heinrich den Löwe. Op deze markt en elders staan de vele kerken uit den overgangstijd der Romaansche op de Gothische vormen, tot de dagen, waarin de gothiek in het eind der 15de eeuw verweekelijkt werd en versmolt in de op hare beurt krachtiger renaissance. Hier zijn de Romaansche bogen, zuilhoofden en rondboogvensters en de halfrond uitspringende koorabsiden, en daarnaast breekt het spitsboogbeginsel door in zijne ontbolstering, zijn bloemen- en vruchtenrijkdom, zijne overlading, zijne ontaarding, naar de wetten der planten. En eene plant was het, eene schoone plant, dat Gothische gewas, dat zich uit eene eenvoudige cel ontplooide tot de hoogste samenstelling in haar volkomen ontwikkeling, bloei en verwelking. Op het eind der 12de eeuw stichtte Heinrich der Löwe den dom; zijn grafteeken is er, en in de krocht de graven der oude Welfen; het koor is nog geheel Romaansch. De Catharina-kerk | |
[pagina 120]
| |
vertoont de vermenging van Romaansche en Gothische vormen, en in hare bouwstof ongelijke zandsteenblokken, onregelmatig opgetast. De Martini- en de Andreas-kerk, met hare jongere reliëfs in de frontaalgevels, stammen uit de 13de eeuw. Gothisch is ook het fraaie raadhuis met open galerij, de pijlers, versierd met de beelden van vorsten uit de Welfen-fami]ie. Het is zoo goed bewaard, dat aan den hoek nog de ijzeren stang met den pot uithangt, waarin men oudtijds vuur brandde ter verlichting. Wij hebben nu meer en beter licht, maar het is toch merkwaardig, zulk een antiek voorwerp te bewaren; ik ken wel een land, waar die ijzeren lichtbaak al lang naar den oudroest zou zijn verhuisd. Op de markt daarbij staat eene fraaie van tin gegoten fontein, van de 15de eeuw, met een schat van aardig beeldwerk, waarin de heidenwereld vreedzaam samengaat met de Oud-testsmentische en de middeleeuwsche. Aan dit alles is in de 15de eeuw en later gebouwd, want de gothiek is bijna nergens klaargekomen met hare voornemens. Door geheel Europa heen heeft zij duizenden werken aangelegd, maar de tijd om ze te voltooien ontsnapte haar. Want hoewel ze afstamt van zeer orthodoxe rondboogouders en zeer godsdienstig werd opgevoed, toonde het kind al spoedig, dat er iets bestaat, waartegen geene opvoeding bestand is - de geest des tijds. Het kind leerde veel dogmatiek en symboliek, maar in der leeken bouwhutten ook eene groote hoeveelheid stoffelijke kennis en wel uitgerekende wiskunde. De ontwikkeling van hare rede en haar levenslust namen toe. Zij streefde vooruit, altijd hooger op, tot de stoutste waaghalzerij; overheerschte de stof, maar beminde de natuur. Zij hield er van zich te versieren met bloemen en bladerkransen, zij kwam in opstand tegen het oude en veroorloofde zich allerlei antiklerikale uitspattingen en satires tegen de kerkgebruiken en de geestelijken. Er woelde al een modern-rationalistische geest in haar, maar tevens bleef zij vol poëzie. Doch de tijden veranderden en er kwam eene eerste renaissance voor den geest. Scot sprak over antieke wijsbegeerte; Abeilardus, Occam, Wicleff deden nieuwe woorden hooren. De kroon en de mijter bestreden elkander, de derde stand verhief zich, kruistochten verruimden den gezichtskring, handel maakte rijk en vrij; | |
[pagina 121]
| |
universiteiten verrezen te Parijs, Oxford, Bologna; de Reinaert verdrong de sagen van den Graal en Carlemagne. En zoo was er geen geld en geen zin meer om met hooge kerktorens den hemel te benaderen. Toen de gothiek geheel was gerijpt, was zij met haar tijd den ouden ideeën ontgroeid. Nu begon de renaissance haar triomftocht van Italië tot het Westen en Noorden van Europa. Van haar stijl dragen hier eenige schoone gebouwen den stempel; daaronder eene prachtige façade van 1591, in zes of zeven verdiepingen van zuilenorden, de trapgevel met tal van karyatiden, beelden, schilden versierd. Doch wat in de 16de eeuw aan Brunswijk zijn bijzonder karakter geeft is de stijl der burgerhuizen, waarin de Noord-Duitsche houtconstructie geheel op den voorgrond komt. Bij dezen bouw vormen de balken het geraamte en de steen vult de vakken aan. In de beste typen van dezen tijd, waarop ik de jaren 1517, 1524, 1581, 1619 aantrof, springen de verdiepingen voorwaarts boven elkander en een hoog, stijl en vooruitstekend dak, met sierlijke dakvensters en met roode pannen of blauwe leien afgedekt, kroont het geheel. Soms worden de eenvoudigste versieringen boven de rechte raamposten aangebracht, door grofweg trapsgewijze pyramiden of waaier- en schelpvormen daarboven in de klei te snijden. De balken liggen overal zichtbaar. De horizontale balkleggers zijn evenals de draagbalken en hunne koppen met tal van in het hout gesneden reliëfs voorzien, soms met lange takken en slingers op de wijs der oorspronkelijke vignetten - d.i. wingerdranken - of met sterk gekleurde kronkelende spreukbanden en wapenschilden; de balkkoppen en draagstukken met maskers of groteske beeldjes. Soms neemt die versiering eene zoo groote uitbreiding, dat het huis er in de verte uitziet als een rijk gegalonneerde statierok. Maar de Duitscher houdt van humor en mengt satire in het borduursel van dien statierok. Dichtbij is het een in hout gesneden phantastische wereld vol bijtende draken, zonderlinge griffioenen, duivels en satyrs, bijbelsche figuren, engeltjes, heiligen en meerminnen, door de grilligste krullen en ranken te zamen omkronkeld. Daarbij komt nog soms de aardig geschakeerde roode baksteen, het fraaie kantwerk op de nokken der daken en dakvensters, de ijzeren stangen met vergulde wimpels, ballen en | |
[pagina 122]
| |
beeldjes. En dat alles ziet er uit alsof het zoo pas was opgeleverd. In straten met zulke huizen voelen de oude kleederdrachten, die men nog ziet, zich goed te huis, evenals die gezichten, waaronder men er telkens tegenkomt, wier voorouders door Dürer en de Cranachs zijn uitgeteekend. Hier staan nog op de binnenplaatsen de antieke vrachtkarren en oude post wagens en in de kelderrestauraties vindt men de Braunschweiger worst en bier. Hier kronkelen nog de oude nauwe straten, en als de diep onder de wenkbrauwen schuilende Duitsche oogen, liggen de kleine vensters in de schaduw onder de vooruitstekende gevelvoorhoofden. Achter de kleine ruiten kijken vroolijke Veilchenaugen over de bloemen in roode aarden potten heen, en onder de hooge steile daken broeien de hersenen, als vanouds, over vaderlands grootheid, over het Ik en Niet-Ik, over das Ding an sich en over het Onbewuste. De Hebreeuwsche spreukdichter Jezus ben Sirach zegt: Kijk niet rond in de straten eener stad
En drentel niet in hare eenzame hoeken.
Maar - juist dáár schuilen de schilderachtigste plekken en leeft nog het oorspronkelijke volksleven Ik was blij, de oude semietische wijsheid niet nageleefd te hebben; met dien voorzichtigheidsmaatregel had ik het beeld niet ontdekt, dat in een van die afgelegen hoeken staat. Men vindt het op een kleine open plaats dicht bij de vroegere wallen. Ter zijde verrijst de Aegidius-kerk, geene kerk meer, maar gewijd aan het tentoonstellen van werken der kunst en der nijverheid. Dat is een goede achtergrond voor Gotthold Ephraim Lessing. Deze naam roept opeens een gewichtig stuk geschiedenis van den geest voor onze verbeelding. Die man, moedig en onafhankelijk van karakter, sloeg met zijn letterkundig talent, met zijn scherp oordeel en zijne ontzettende hoeveelheid uit de beste bronnen gevloeide kennis, het verouderde ter neer en brak nieuwe banen voor de letteren, de kunst en oudheidkennis, de kritiek, niet alleen van Duitschland, maar van de nieuwere beschaving. | |
[pagina 123]
| |
Daarom is Lessing voor ons nog een van de blijvende menschen, een van de stand beelden in ons pantheon. Hij is hier in zijn eigen kostuum afgebeeld, met den langen rok, het groote vest, de korte broek en het opgerolde haar. Als werkte zijn geest mede bij de schepping van zijn beeld, zoo is dit de vrucht van een nieuw beginsel, dat der historische kleeding in de beeldhouwkunst. Dat werd eerst realisme gescholden, maar men heeft erkend, dat de ideale behandeling niet altijd aan een gedrapeerden mantel en bloote armen en boenen verbonden is. Het beeld is van Ernest Rietschel, een van Duitschlands grootste beeldhouwers, gevoed met de klassiek, maar een van hen, die, evenals Schinkel in de bouwkunst, de oplossing gegeven hebben van het door Goethe gestelde vraagstuk: den nieuweren smaak door den Griekschen te verheffen. Rietschels fijne vingerdruk heeft aan alles, ook de moeilijkste doelen der kleeding, artistieke waarde gegeven; alles is gevoeld. Een eenvoudig voetstuk van gepolijst, grijs gespat graniet, draagt het bronzen beeld; op de zijden ziet men behalve zijn naam en de wijding: Dem grossen Denker und Dichter’ - twee medaillons, die zijne werken in zinnebeeld vertegenwoordigen. Links Melpomene, en een kleine genius, die met een bezem eenige oude zaken, waaronder een paar rococo-schoentjes met hooge hakken, wegveegt, en de Waarheid met een spiegel en een boek. Rechts de Wetenschap en genii met geesel, driehoek, lauwertak, en een reliëf met het beeldje, dat op eene omgekeerde fakkel leunt, zooals het in zijne verhandeling Wie die Alten den Tod gebildet voorkomt. Lessing rust met de linkerhand op eene antieke zuilschacht; de rechter is opgeheven ter hoogte van de borst; hij draagt het hoofd hoog en in fiere uitdagende houding. Zóo moet hij er hebben uitgezien, als hij ragfijn redeneerend, terwijl de beweging der hand aan eene anatomische ontleding doet denken, zijne vlijmende kritiek uitoefende. Lessing is een van die mannen, die een leesteeken, - neen sterker - eene dikke streep hebben gezet in den tekst der menschengeschiedenis en die een nieuw hoofdstuk beginnen. Zooals de oude miniatuurschilders met vaste, lichte hand eene versierde beginletter toekenden, zoo ook Lessing. Zulke beginletters | |
[pagina 124]
| |
zijn dikwijls rood - rubrica - en als ik niet vreesde, dat Lessing mij wegens wansmaak op de vingers zou tikken, zou ik willen zeggen, dat er dan ook bloed kleefde aan zijne roode beginletters, bloed van Herr Pastor Lange, van Herr Geheimrath Klotz, van Herr Hauptpastor Goeze. Want het ging er scherp doorheen, als Lessings kritiek het staal ontblootte. Het staal mag ik wel zeggen, want hij gebruikt zelf deze vergelijking over zijn stijl. Ik bedoel wat hij den gewonden Goeze antwoordde, die over het verblindende van zijn stijl had geklaagd - ‘het is belachelijk,’ zei Lessing, ‘de diepte van eene wond niet aan de scherpte, maar aan het blinkende van het zwaard toe te schrijven!’ Lessings geheele wezen was kritisch, d.i. beheerscht door het onderzoekend, beoordeelend verstand. Ook wat hij op den dus gereedgemaakten grond oprichtte, was vrucht van kritiek. Zij was een scherp ploegijzer, maar in de opengesneden voren deed dezelfde hand, die het voerde, telkens vruchtbaar zaad vallen. Aan Ramler vraagt hij kritiek over zichzelven: ‘Kritik ist das einzige Mittel mich zu mehrerem aufzufrisschen, oder vielmehr aufzuhetzen.’ Zoo was het oordeelen en voortbrengen bij hem saamgeweven. Zijne tooneelstukken waren, wat den vorm betreft, de toepassing van zijne leer over het theater, terwijl hun inhoud zijne beginselen uitsprak. Zijne Lustspiele Die Juden, Der Freigeist, Der junge Gelehrte verkondigen zijne beginselen over de miskenning van de Joden, over de lichtzinnigheid, over het pedante ras der geleerden. Zijn Minna von Barnhelm ademde den vrijen geest, die in Frederik den Grooten's tijd begon te waaien. Nathan der Weise schreef hij om met het beeld van een vrijen geest een eind te maken aan den ellendigen strijd met de godgeleerden, en hij noemt die nieuwe wending een nàrrischer Einfall om aan de theologen eene nog erger poets te spelen. Hem, geboren dialecticus, was disputeeren eene genotvolle gymnastiek van den geest; hij zei, dat hij soms streed niet om te doceeren maar om de krachtsuiting. Doch welke wonderen van kracht en geestige gevatheid Lessing ook bedrijft, het is niet te ontkennen, dat ons thans die Lange's, Klotz'en en Goeze's minder aangaan. Hoe komisch | |
[pagina 125]
| |
Lessing met hen omspringt, zij vervelen te midden van de schoone en belangrijke zaken, die hij met ons behandelt. Dat geeft eene waarschuwing. Wij hebben bij ons een voorbeeld, hoe een schoon geschrift zijn ontstaan te danken heeft aan den wil om een onbevoegde af te straffen, zonder dat dit het werk bedierf. Bakhuizen van den Brink schreef zijn Huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen naar aanleiding van een onvoldoend geschrift over dat onderwerp van een, op wien hij erkent ‘eene proeve te willen nemen, wat iemand te weten noodig is, eer hij de geschiedenis wil gaan samenstellen.’ Met dien man handelt hij af in zijne voorrede en zegt: ‘Nadat ik mijne tegenpartij meende verslagen te hebben, heb ik hem nog eens overeind gezet, omgekeerd en aan de haren getrokken, om te zien of hij wel goed dood is. Ik geloof ja, en daarom schrijf ik op zijn gesteente, zonder eenige kwaadwilligheid, de oude grafspreuk: Lector sincere, deus isti dic miserere.’ Maar Bakhuizen wachtte zich wel zijn kunstwerk te bederven door er dien verslagene telkens in te doen spoken. Doch Lessing stond niet op ons vrije gebied. Hij moest zich wel met het zwaard een weg banen door de dichte drommen der verroeste theologie, der dorre geleerdheid, der verouderde dramatiek, der onkritische behandeling van letteren en kunst, om er beweging, geest, nieuw onderzoek van de bronnen in te brengen. En eenmaal in dat krijgsgewoel, moest hij aan alle zijden van zich afslaan tot zelfverdediging. Men schreef 1749. De wetenschappen waren in het beschaafd Europa tot eene soort van ‘rustige rust’ gekomen, voordat de studie van de natuur en van het Oosten, het herleven van de klassieken er nieuw bloed in brachten. In de letteren heerschten Fransche smaak en regel; de klassieken oefenden niet meer onmiddellijk, maar in Fransch kleed en Fransche vormen invloed uit. De praktijk van Corneille, Racine, Molière, de theorie van Boileau waren, in plaats van de ouden, klassiek geworden. Het theater van Marivaux, Destouches, Voltaire werkte in dien geest voort. Met Rousseau kwam er nieuws. In zijn beruchte discours sur les sciences et les arts kwam hij tegen de traditioneele geleerdheid, de onnatuurlijke kunst op; in Héloïse predikte hij den zin voor de natuur en de rechten van het gevoel, in | |
[pagina 126]
| |
het Contract social de volkssouvereiniteit, in Emile de natuurlijke opvoeding. Diderot gaf een nieuw burgerlijk drama; Beaumarchais spreidde daar zijne geestige satire in uit; Batteux gaf eene nieuwe theorie der kunsten; en de encyclopedisten woelden kritisch in den grond der dingen. De Duitsche beschaving ging school bij de Fransche. Gottsched was de toongever; de poëzie lag gevangen in regels, het tooneel bestond in navolging of vertaling van het Fransche; de kunstleer was droog; kunst heette nabootsing van de natuur, haar doel nuttigheid. De nieuwe wijsbegeerte was nog niet geboren; de theologie versteend, vormelijk, doode letterdienst; de klassieke kennis geleerd pedant. Maar nu begonnen zich nieuwe gedachtestroomingen in Duitschland te openbaren. Vooreerst ging men met een frisch oog en grondiger studie aan de beoefening van de oude, vooral de Grieksche schrijvers; vervolgens was de strijd gericht tegen den Franschen invloed en maakte men zich vertrouwd met de Engelsche wijsbegeerte en litteratuur; eindelijk, droeg deze bekeering een nationaal Duitsch karakter. Deze laatste richting uitte zich bij sommigen in strijd tegen de klassieken. Zich aan Klopstock aansluitend, ijverde zij tegen den heidenschen Wieland, wiens boeken zij verbrandde, tegen wien men predikte en voor wiens ziel Lavater gebeden opzond. Met dezen, al gaf hij Wieland eenige schimpschoten, deed Lessing niet mede, maar in de drie eerstgenoemde opzichten was hij een van de fijnste woordvoerders. Op zijn 20ste jaar was Lessing student in de theologie te Leipzig, maar ging bij voorkeur om met vroolijke jongelui, komedianten en tooneelschrijvers. Uit dat leven ontstonden zijne eerste Lustspiele, Maar tevens schreef hij stukken over het Grieksche tooneel en kritische artikelen in de Vossische Zeitung, kleine gedichten enz. Eene kritiek van Lange's vertaling van de Oden van Horatius, bracht hem met dezen in strijd. Aan die kritiek gaf hij den ondeugenden titel: Een vademecum voor den heer Lange, dat deze in 12o formaat altijd bij zich zou kunnen dragen. Uit zijne kennis der Engelsche letteren en toestanden werd het treurspel Miss Sara Sampson geboren | |
[pagina 127]
| |
Het is opmerkelijk, dat Lessing, die in alles een voorbereider van Duitschlands groote literatuur was, ook een Faust heeft gedicht. Het stuk was in 1759 geheel af, maar ging verloren, op een paar korte fragmenten na. Lessing was nu weder te Berlijn en daar gaf hij met Nicolaï en Mendelssohn de Litteraturbriefe uit; eerlijke, flinke kritiek, strijd tegen de idealistische richting van Klopstock, tegen Gottscheds navolgen van de Franschen, voor de beoefening van Shakespeare, ontwikkeling van een vrijen Duitschen geest, ziedaar zijn tegenwoordige streven. In 1763 gaf hij het burgerlijk tooneelstuk Minna von Barnhelm, dat zich nog op het theater heeft staande gehouden. Intusschen had Winckelmann eene geheel nieuwe vlucht gegeven aan eene met de oude schrijvers in verband gebrachte studie van de klassieke kunst. Zijn hoofdwerk verscheen, toen Lessing de laatste hand legde aan dat keurige boekje, dat zijn naam inzonderheid heeft vereeuwigd. Hij noemde het Laokoon, naar de vergelijking van Virgilius' beschrijving van Laokoöons dood met de beroemde beeldengroep. De ‘blendende Antithese’ van Simonides, dat de schilderkunst sprakelooze poëzie is en de poëzie sprekende schilderkunst, is een dichterlijk beeld, dat waarheid bevat; maar daarmede is men ook verdwaald en is in de poëzie de zucht om te schilderen ontstaan, en in de beeldende kunst de zucht om denkbeelden en allegorieën uit te drukken. Met den Laokoöon als voorbeeld, en een aantal parallelle plaatsen uit de literatuur als toelichtingen, stelt Lessing zijn beginsel saam. De beeldende kunstenaar laat den Laokoöon niet luid schreeuwen, - de dichters wel. Dus, iedere kunst heeft haar eigen aard en grenzen. De beeldende kunst vermijdt het leelijke, pijnlijke, omdat het zien daarvan stuitend is; de poëzie niet, zij kan en mag het voorstellen. De beeldende kunst stelt één oogenblik voor, en geeft ons de voorwerpen gereed te aanschouwen; de letterkunst dringt haar voorstelling niet in één oogenblik te zamen, maar doet haa voor onze oogen worden. De beeldende kunst vindt haar gebied in de ruimte; de litteraire kunst in de opvolging van den tijd. | |
[pagina 128]
| |
Lessing dringt dit beginsel aan met een aantal voorbeelden, die, zooals hij hoopt, ‘naar de bronnen smaken;’ vooral uit Homeros. Homeros schildert zooals de dichter doen moet; slechts weinig trekken geeft hij of een enkel woord: het lange kleed, de witte armen, de klare oogen. En als hij uitvoeriger beelden geeft, geeft hij ze altijd in handeling. Hij beschrijft niet den gereed zijnden boog, maar doet ons zien, hoe Pandaros den bok schiet, die van de rotsen tuimelt; hoe hij de horens neemt, die de kunstenaar bewerkt; hoe hij den boog spant, den pijl op de pees legt, en de pees trekt totdat de punt van den pijl den boog raakt, en de pees de borst nadert. Toen trilde de boog, snorde de groote pees, en sprong de pijl voort, begeerig om te vallen te midden van het gewoel der mannen. - Dat is geene beschrijvende poëzie, zooals die, waarmede vele nieuweren de kunst geweld aandoen, maar leven en beweging. Tegen het al te volstrekte van dit beginsel - dat men trouwens reeds bij Shaftesbury vindt, maar dat door Lessing zoo boeiend is uiteengezet, - kunnen dichter en kunstenaar soms in verzet komen, de algemeene stelling behoudt hare waarde. Lessings diepe studiën op het gebied van het tooneel liggen in zijne Hamburgische Dramaturgie, de vrucht van zijne bemoeiingen met het theater aldaar van 1767-69. Hij wil er aan het nieuwe leven, in de Duitsche tooneelwereld verrezen, een stevigen grond geven. Hij toetst er het tooneel van Voltaire, Destouches, Marivaux, Regnard. Hij strijdt tegen de Fransche drie eenheden. Hij wijst er telkens op Shakespeare, op de ouden, op de theorie van Aristoteles. Het theater is volgens hem eene school der moreele wereld, een spiegel van het leven. De tragedie moet hartstochten opwekken en reinigen, en daardoor de menschen verbeteren; de komedie moet door het verwekken van lachen verbeteren. En overal ijvert hij voor de poëtische waarheid boven de historische, voor eenvoud en natuurlijkheid. Zoo rustig en bezonnen zijne werken zijn, en zoo vol van de uitvoerigste en geduldigste onderzoekingen, zoo beweeglijk was zijn geest en zijn lichaam. Hij is nu hier, dan daar, en de onderwerpen van zijn denken wisselen als zijne woonplaatsen, In 1769 is hij te Wolffenbüttel, waar de hertog van Braunschweig hem aan het hoofd der bibliotheek stelde. Hier zit hij weer in | |
[pagina 129]
| |
de boeken te graven. De keurige kleine verhandeling Wie die Alten den Tod gebildet en de antiquarische brieven zijn van dezen tijd. De persoon, die in deze twee geschriften geslacht wordt, is de Herr Geheimrath Klotz. In dit fijn geciseleerde betoog over de antieke afbeelding van den dood, toont Lessing, hoe de ouden met hun zin om het onschoone te vermijden, den dood niet als een geraamte hebben voorgesteld, maar als een schoonen jongeling met omgekeerde fakkel, gevleugeld, den tweelingbroeder van den slaap. Hij eindigt met deze fijne wending: daar de dood der vromen slechts zacht en verkwikkend kan zijn, daar de Schrift zelf spreekt van een engel des doods, wat kan dan onze kunstenaars er van afhouden het afschuwelijke geraamte te laten varen, en welke kunstenaar zal niet liever een engel dan een geraamte afbeelden? Tusschen deze antiquarische studiën en de litterarische, die er op volgen, ligt een van zijne beste tooneelstukken, Emilia Galotti. En toen viel in zijn leven het drama voor, dat hij met een enkel woord zoo roerend doet voelen. Op zeven-en-veertigjarigen leeftijd getrouwd, verloor hij twee jaar later zijne vrouw en hun pasgeboren kindje. Hij uitte een bitteren smartkreet, en schreef: ‘Ik ga nu eene goede dosis laudanum van werk nemen, om den eenen dag aan den ander te knoopen.’ Door het uitgeven van de Wolffenbüttler Fragmente kwam hij nu in den geweldigen theologischen strijd met Goeze. Van dezen en Lessings commentaren, en van de gronden waarop hij den aanval van Goeze afsloeg, dagteekent de nieuwe theologie. Hier is het onderscheid, het fondamenteele, maar zelfs nu nog miskende onderscheid tusschen de oude en nieuwe kritiek, tusschen de lachende persiflage van Voltaire en het ernstige onderzoek der nieuwe wetenschap, voor het eerst duidelijk zichtbaar. Het Christendom onafhankelijk van den bijbel; de letter is niet de geest, de bijbel niet de godsdienst; de schrijvers van die boeken te beoordeelen als iederen anderen geschiedschrijver; - in plaats van het door ieder anders geformuleerde geloof, de | |
[pagina 130]
| |
liefde; - het onderscheid tusschen de leer van Christus en de Christelijke leer; eene hypothese over het ontstaan der evangelies - ziedaar enkele hoofdpunten, vernuftig uiteengezet, terwijl hij met handigheid en scherpte, met geleerdheid en vlijmenden spot, zijn heftigen, schimpenden tegenstander, in allengs nauwer wordende kringen geklemd had, tot hij hem eindelijk in het hoekje vastzette, weerloos onder de punt der floret, die op zijne borst staat. Toen hield hij op, en veranderde opeens van taktiek; hij verhief zich boven den strijd en dichtte, ditmaal in verzen, zijn laatste en beste tooneelstuk, Nathan der Weise. En daarmede was Lessings taak volbracht. De waarde van Lessing ligt gedeeltelijk in wat hij was voor zijn tijd, in zoover hij het oude kritisch zuiverde en voor het nieuwe den weg wees. Een gedeelte van zijn polemisch en kritisch tuighuis kunnen wij ongebruikt laten. Het denken is weer een eind voortgegaan. In theologisch en wijsgeerig opzicht stond hij aan de spits van zijn tijd, maar die voorhoede ging niet verder dan deïsme en natuurlijken godsdienst. Evenwel is Lessing voor zichzelven verder gegaan in het laatst van zijn leven. Want het verwekte een schrik onder zijne vrienden, toen Jacobi had ontdekt, dat hij aan spinosisme deed en zelfs bepaald beweerde: ‘er is geene philosophie dan die van Spinosa!’ Eene onvolkomenheid is er in Lessing ten opzichte van zijne betrekking tot het vrouwelijke. De hooge beteekenis der vrouw heeft hij niet volledig erkend. Zelf heeft hij eerst zeer laat de behoefte gevoeld, zijn wezen door de verbinding met eene vrouw te voltooien. Ook schijnt eene hooger ontwikkelde vrouw voor hem geen ideaal geweest te zijn. Althans hij spot met ‘jonkvrouwelijke heldinnen en philosophinnen,’ en ‘voor een ongehuwd meisje ken ik geene hoogere deugden, zegt hij, dan vroomheid en gehoorzaamheid.’ Zoo wordt de vrouw niet alleen van de werkzaamheid op het gebied van den geest uitgesloten, maar haar de mogelijkheid benomen, den man eene geestverwante, het jongere geslacht eene opvoedster te zijn en voor het menschdom te wezen wat de kunst is voor de kennis. Met die beschouwing van Lessing over de vrouw hangt zeer | |
[pagina 131]
| |
nauw te zamen wat hem aan kunstgevoel ontbrak. Het vrouwelijke, het ‘Ewig-Weibliche’ van Goethe, speelt bij den artist, den dichter altijd eene groote rol. Het is met zijne gevoeligheid, zijn idealisme innig verwant. Liefde en poëzie zijn tweelingkinderen van een zelfden hartstocht. Lessing miste dan ook als kunstenaar die uiterst gevoelige vatbaarheid, die de indrukken diep in zich ontvangt en in beelden teruggeeft, of eigenlijk terstond in beelden denkt en voelt. Van muziek en beeldende kunst had hij weinig verstand, maar ook zijn geheele aard was niet artistiek, niet aesthetisch. Hoe verdienstelijk zijn tooneelarbeid zij, de hoogere vlucht van poëzie en verbeelding, het aangrijpende van den hartstocht vindt men daarin niet. Er is voor hem vooral een doel in de poëzie, en zijn oordeel over haar wordt bepaald door de vraag of de aandoeningen, die zij opwekt, zedelijk en verbeterend zijn. De leer van Aristoteles, die het wezen van het tragische in reiniging der hartstochten stelt, die leer was de zijne. Het theater was bij hem eene school voor de menschen. Dat klinkt mij te schoolsch. Als men den Faust of den Hamlet gezien heeft, voelt men zich een el grooter, ons geheele wezen is iets hoogers geworden. Dát is de invloed en het kenmerk der hooge kunst. Na de diepste theorieën en bepalingen vindt men soms tot zijne verbazing, dat het eenvoudigste woord de rijkste en meest juiste verklaring geeft: de tragische kunst is verheven en verheffend - en daarmede is alle theorie uitgeputGa naar voetnoot1). Lessing kende zichzelven: ‘iedere dichterlijke vonk, waarvan ik toch al niet veel had, is uitgebluscht,’ schrijft hij aan Ramler. En elders: ‘ik ben geen dichter, men bewijst mij te veel eer mij daarvoor te houden. Wat in 'sommige van mijne tooneelstukken goed is, dat heb ik aan de kritiek te danken. Ik voel de levende bron niet in mij, die door eigen kracht in rijke, frissche stroomen opwelt. Arm, koud, kortzichtig zou ik zijn, als ik niet geleerd had mij aan anderer vuur te verwarmen.’ Het verstand overwoog bij hem. Zelfstandigheid, mannelijk gevoel, scherp oordeel, ziedaar zijne kracht. Zijne methode: geen | |
[pagina 132]
| |
conventie, waarheid overal, eigen oordeel en bronnenstudie. Daarmede heeft hij zaken van blijvende waarde geschapen, dikwijls wel is waar stuksgewijze op verschillend gebied, maar altijd lichtgevend. In de theologie heeft hij een nieuw leven in nieuwe beweging voortgestuwd, vooral door de behandeling van de bijbelsche boeken als ieder ander boek der oudheid. In de oudheidkunde is hij een voorbeeld om niet ‘de scherven,’ maar haar geest te zoeken. De Laokoöon, de verhandeling over de wijs, waarop de ouden den dood verbeeldden, zijn blijvende monumenten, en geen archaeoloog, geen philoloog kan zijne kleinere kritieken ongebruikt, niemand, die over het tooneel schrijft, zijne dramaturgie ongelezen laten. Onderdeelen onzer kennis worden natuurlijk telkens veranderd en de voorraad der wetenschap is na Lessing ontzaglijk vergroot, doch de waarde van den arbeid van mannen als b.v. Lessing, Kant, Winckelmann, ligt niet in het voor altijd vaststellen van alle uitkomsten, maar in den geest, waaruit hunne werken voortkwamen, in de ruimte en het licht, die zij scheppen, in de nieuwe wegen, die zij openen en die latere gestalten door hun toedoen steeds verder kunnen leiden.
Lessing vertoont een schoon karakter. Het leven was voor hem moeielijk; hij heeft altijd moeten strijden voor het bestaan. Hij had met lastige ouders te doen, die zijne loopbaan eerst niet begunstigden; maar hij bleef altijd een liefhebbende en eerbiedige zoon. Hij zorgde voor broeders en zuster. Toen Winckelmann vermoord was, schreef Lessing aan Nicolaï: ‘hoe gaarne had ik hem een paar jaren van mijn leven afgestaan!’ Hij had het karig in zijn jeugd; ‘allein was thut mir das, ob ich in der Fülle lebe oder nicht, wenn ich nur lebe.’ Zoo schrijft hij in 1750 uit Berlijn, en een andermaal: ‘Het is veel grooter de schepper van een onvolkomen mensch, dan van de volkomenste statue te zijn;’ zooveel gold hem het leven. Hij was dan ook een man van het leven, die vroolijk gezelschap zocht, die zich in zijne jeugd in wapenhandel, dansen en rijden oefende om zich te ontdoen van stijfheid in houding en bewegingen. Ofschoon hij alle boeken kende, was hij geen boekwurm; tot het ‘ongedierte der droge pedante geleerden’ wilde | |
[pagina 133]
| |
hij niet gerekend worden. ‘Ik ben niet geleerd,’ schrijft hij, ‘en zou het niet willen wezen, al kon ik het in een droom worden. Geleerdheid haalt men uit boeken; eigen ervaring is wijsheid.’ - Professor zijn wilde hij ook niet; liever verdiende hij zijn geld als ieder andere ‘dummer Teufel,’ onafhankelijk om te gaan en te blijven waar hij wilde. Toen hij eengen tijd te Wolffenbüttel geweest was, begon de eenzaamheid hem te kwellen. Eindelijk komt eene vrouw over dat leven een zonnestraal werpen - doch te laat, en alleen voor nauwelijks twee jaren. Toen slaakte hij dien korten wanhoopskreet: ‘Ich wollte es auch einmal so haben wie andere Menschen; aber es ist mir schlecht bekommen.’ - Daarop vatte hij zich weer saam; aan Elise Reimarus schrijft hij: ‘ik ben te trotsch om mij ongelukkig te achten - ik knars maar wat op de tanden, en dan laat ik het scheepje weer gaan, naar wind en golven het willen - het is al wel, dat ik het zelf niet doe omslaan!’ Niettegenstaande dat alles heeft hij altijd een open oog en hart gehouden voor het leven, de wetenschap, de waarheid. Waarheid, ziedaar zijn groote hartstocht, en niet alleen om haar te hebben, maar zelfs om haar te zoeken. Het genot bestaat in het zelf vinden van de waarheid. ‘Ik honger zóo zeer naar overtuiging,’ zegt hij, ‘dat ik als Eresichthoon alles verslind wat maar naar voedsel zweemt. Het groote geheim, den menschelijken geest door oefening te volmaken, bestaat alleen daarin hem altijd opgewekt te houden om door eigen nadenken tot de waarheid te komen.’ ‘Als God in zijne rechterhand alle waarheid hield, en in zijne linker het onvermoeibaar streven naar waarheid, zelfs met de voorwaarde van telkens te dwalen, en hij mij zeide: Kies! dan zou ik mij deemoedig over de linkerhand buigen en zeggen: Vader, geef slechts dit - de waarheid is voor u alleen.’ Geen nood, als er in den strijd voor die waarheid gisting en vernieling ontstaan. ‘O, gij dwazen,’ zegt hij vol geestdrift, ‘die gaarne den storm uit de natuur zoudt verbannen, omdat hij het een of ander vernielt. O, onoprechten! het is u niet om dat vernielde te doen, maar daarom, dat uw eigen tuintje en huisje wordt omgeworpen, en gij let er niet op, hoeveel goeds die storm in de natuur teweegbrengt.’ | |
[pagina 134]
| |
Zoo was Lessing. Een man van de wereld en een kind van zijn tijd, in beide te huis, en die ondanks de bezwaren het leven belangrijk vond om het leven, dat is om de beweging en den strijd der denkbeelden, om het zoeken en vinden van de waarheid. Hij was kritisch tegen zijn tijd, maar alleen om het ware en blijvende te redden, en te werken voor de toekomst. Breed en vrij heeft hij den geest willen maken en het verstand gezond. ‘Het is mij bij die theologische Neckereien meer om het gezonde menschenverstand dan om de theologie te doen,’ schrijft hij. Vooroordeel, verkeerde autoriteit, conventie, onnatuurlijkheid bestreed hij in alle gedaanten. En als beginsel stelde hij overal: onderzoek van de bronnen, natuur, gezond verstand, geloof in het ware en rein menschelijke en in hun voortbestaan, in verlichting en vooruitgang. Het verleden verschaft hem een arsenaal van wetenschap - maar hij ziet vooruit; in alles is hij voorwaarts gericht. En om dat beginsel is zijn leven vruchtbaar geweest voor zijn tijd en leeft Lessing nog.
Een Hollander kan in Brunswijk niet rondwandelen, zonder daar een bekende tegen te komen, namelijk den heer van Teisterbant - in proza overgezet mr. Willem Bilderdijk. Geen bewoner van het ‘helsche nest’ kent den naam van den Hollandschen dichter. Toch waart nog overal zijne schim in gekleeden rok, korte broek, en den opgetoomden hoed op den ‘steigerenden hairbosch’ en boven den ‘ruig begroeiden rand die 't glimmend oog bebrauwt,’ toornend in alexandrijnen. Toen ik een van de schoonste huizen, vol vernuftig beeldwerk, bewonderde, klopte hij mij op den rug en bromde: ...in Duitsche zwavelstoksmanier...
Toen ik het fraaie theater bezag, sloop hij voorbij en galmde: Zij halen uit de doos van onze kinderprullen
Hun kluisnaars, Ridders, saam, om 't poppenspul te vullen,
Dat als de tooverlamp...
Met zon en maan begint en met den Duivel sluit.
Ziet dit op den Faust? | |
[pagina 135]
| |
Maar op de markt, bij den ouden Welfenleeuw, draaide ik op mijne beurt mij driftig om en vroeg hem, of dat soms ook familie was van de heeren van Teisterbant? Toch was ik hem nog niet kwijt, want toen ik voor Lessings beeld stond, zag ik hem tegen dezen den vuist ballen. Ha! dacht ik, had deze u maar eens beet kunnen pakken, met de ijzeren hand, die den Hauptpastor Goeze in den hoek dreef.... Bilderdijk en Lessing tegenover elkaar.... dat is meer dan eene ‘blendende Antithese,’ dat zijn twee strijdende beginsels. Lessing had een even moeielijk leven als Bilderdijk - maar hij heeft daarom nooit het geheele leven gevloekt. Zijne kritiek was soms even scherp, - maar hij heeft nooit tegen de natuur en het verstand gevochten. Hij geloofde niet aan het god- en wereldstelsel van Bilderdijk - maar hij heeft dan ook nooit getwijfeld aan de heiligheid van het ware en schoone en hunne kracht in de toekomst. Daarom leeft Lessing nog - en Bilderdijk? De mensch en dichter Bilderdijk is in den laatsten tijd van alle kanten bekeken, en dat is niet zonder beteekenis. Het schijnt, dat men zich nu rekenschap wil geven van dit zonderlinge wezen. Tot het opmaken van die rekening heb ik ook lust eenige trekken te verzamelen. De acht jaren, die Bilderdijk hier in Brunswijk doorbracht, waren belangrijk in zijn leven. Vooreerst valt daarin die gebeurtenis, die ook naar aanleiding van zijne briefwisseling zooveel beoordeeld is. Het laatste woord is daarover nog niet gezegd. Daar valt dieper menschenkunde toe te passen dan velen kunnen of willen gebruiken, en men moet rekening houden met sommige fijnere behoeften der ziel, in dit geval de ziel van een kunstenaar. Het is eigenlijk Bilderdijk zelf, die zijne zaak bedorven heeft door zijne zonderlinge houding en zijne verdraaiingen. Hij en Katharina Wilhelmina deden wat de Schlegels, wat Schelling, wat de belangwekkende Caroline Michaelis, wat de beminnelijke Dorothea Veith deden; maar deze leerden er geen oud-rechtzinnig Calvinisme bij zooals Bilderdijk. Wat den preutschheid vertoonenden lust van velen aangaat om thans in zulke zaken te snuffelen, die is niets dan geheime onreinheid. | |
[pagina 136]
| |
Bilderdijk kwam in 1797 te Brunswijk. In 1795 als Oranjeklant verbannen, was hij na eenige omzwervingen te Londen aangeland. Daar vond hij zijn ouden buurman van de Prinsegracht te 's Gravenhage, den schilder Schweickhard, en in zijne dochter Katharina Wilhelmina de Schwesterseele, die haar leven aan het zijne verbond. Zij volgde hem naar Brunswijk. Het is waar, Bilderdijk dorst hier een tijd lang niet voor zijne betrekking met haar uitkomen, uit vrees voor zijne aanzienlijke kennissen, en zij woonde te Peine, een dorpje in de buurt. Maar later kwam zij toch te Brunswijk wonen. Bilderdijk had veel verloren en veel ondervonden - maar nu, met het twintigjarige, schoone meisje, dat al de schatten harer teederheid, hare ideale toewijding, haar talent aan hem schonk, nu met hunne kinderen om hen heen - had Brunswijk hem een Eden moeten zijn. Integendeel, het onschuldige stadje is ‘een helsch nest.’ Wat zat er van 1797-1805 toch in den dampkring dezer plaats, dat hij ‘die bedorven lucht werd, waarin geen vreemdeling gezond of draaglijk leven kan?’ Hier was alles wat de hel verfoeilijkst bezit: het land is vol kraaien, en daar nooit een venster sluit, komt er dikwijls een binnenvliegen;
een lucht vol gifte dampen,
de jaargetijden zijn er heilloos,
het land is verpest van zeden,
er heerscht geen wet, geen deugd, geen god, en de duivel wordt er aangebeden;
de dampkring bederft er vel en vleesch en de schoonste parellanden,
hart en longen worden er krank van de verpeste ovenlucht,
men krijgt er niets te drinken dan dompig vaatnat en azijn,
het vleesch is afgeschaft, men leeft van bladersoep en pieterselienat.
In de zware winters van 1798 en 1799 leefde hier de heer van Teisterbant, die het wiel van Heusden in zijn wapen voerde, die den Zwanenridder, die Byzantijnsche keizers tot voorvaders had, - hier leefde hij van ‘droog brood en water (zelfs geen bier) twee jaren lang, en zonder een eenig brandhout in de koude kamer.’ Geen wonder, dat hij niet heel welvarend was, en dat hij als | |
[pagina 137]
| |
‘hol geraamte’ ook hier voortdurend wandelde op dien - nogal breed gebleken - ‘rand van 't graf,’ waarop hij toch ruim 70 jaar gewandeld heeft. Maar zijne Katharina dan, dat ‘leven van mijn leven,’ was zij hier niets? Hij dacht zeker niet aan haar, toen hij hier dichtte: Waarom groeit er niet éen roosjen, niet éen bloempjen op mijn pad?
En terwijl hij het ‘rozenkoontje’ - Bilderdijk had zulke lieve woorden soms, - terwijl hij het ‘rozenkoontje’ van zijn kind aan moeders borst zag - hoe kon hij beweren niets te zien dan... ‘afgrijsbre dorheid? Bilderdijk moest te Brunswijk hard werken - maar sinds wanneer is arbeid, vooral waar hij goed slaagt en aftrek en bewondering vindt, eene plaag? Hij gaf elken dag 12, 13 colleges - zegt hij, - over redekunst, bovennatuurkunde, wiskunde, sterrenkunde, aardrijkskunde, ontleedkunde, teeken-schilder-bouw-doorzichtkunde. Dat is wel wat veel. Maar vermoedelijk zijn de getallen eenigszins apokaluptisch. Hij gaf dan ook veel uit, dat hier geschreven werd: de navolging van Pope's Essay on Men; bundels mengelpoëzie; de verhandeling over perspectief; de juridische observationes; de Oranjezucht; de prachtige vertaling van het Buitenleven van Delisle; een stuk over Ossian, en allerlei kleine gedichten. Ziedaar een schetsje van Brunswijk en Bilderdijks leven aldaar. Genoeg om te zien, dat hier schromelijk overdreven wordt. Die overdrijving, dat ziekelijk voorbijzien van de werkelijkheid en die inbeelding, die alles bederft, zij zijn een karaktertrek, die bij Bilderdijk over alles heerscht. Laten wij zien, hoe hij over Duitschland dacht. Vooreerst: ‘al wat Duitsche teelt is, wordt bedorven als door knoflookgeur.’ Het was hier, dat hij dien vloek dichtte tegen de ‘moffen-kachels’ en ‘dekbedden’: Vervloekt die hand, die 't eerst de kachels zette!
Hij dwingt ons in dit land, zoo vol afgrijslijkheden,
Te sterven van de kou
| |
[pagina 138]
| |
Of in een lucht, verpest, zoo gruwzaam als hun zeden,
Te stikken....
....dat hij eindloos branden mocht.
Verga hij! moog zijn asch verwaaien
En ga de ontelbre zwerm van Brunswijks helsche kraaien
Steeds op zijn ingewand te gast!
Voorwaar een Grieksch-tragische straf. Dat vloekgedicht op de kachels schreef Bilderdijk om zich ‘te delasseeren.’ Beter had hij gedaan zich te gaan delasseeren in de schilderijengalerij te Salzdahlen of te Brunswijk, daar was veel te bewonderen en te leeren; of rond te kijken in de straten, vol van de opmerkelijkste architektuur. Maar schoon hij college gaf over de bouwkunst, zag hij het belangrijke voorbij en hier maar huizen Na Duitsche zwavelstoksmanier,
De gang gemarmerd met papier;
De vensters op drie duim na, dicht;
De trappen scheef en zonder licht,
De vloeren schuin en ingezakt,
De zolders met de bijl gehakt;
Ja alles in éen woord gezeid,
In Duitschlandsche aartsvolkomenheid.
Over Duitsche philosophie.... in het algemeen is ‘'t filozofengrauw een gebroedsel der hel,’ en in het bijzonder de philosophie van Fichte ‘de Fichtsche heltoorts.’ Als kritiek van in ieder geval belangrijke verschijnselen op het gebied van het denken, gelijk Kant, Schelling en Fichte, is dit wel wat vluchtig. De waardeering van de letterkunde is deze: Klopstocks droomgebulk
en Hallers laf gezwets.
Hij waarschuwt er tegen ‘met diep verwaarloosde en verdorven smaak met Schiller te raaskallen, met Kotzebue platheden voort te brengen.’ | |
[pagina 139]
| |
Klopstocks hexameters zijn mismaakt en het ellendige Duitsche ‘Jambenspiel’ heeft veel van den zang des koekkoeks. Dat alles is ernst en geen spel. Maar er is geen speelsche geestigheid in. Moeten wij dan naar Engeland zien? Doch moet men daarom juist aan Shakespeare's kindergrillen
Zijn tijd, zijn geest, zijn ziel, zijn kostbaar leven spillen?
Bilderdijk erkent, dat bij Shakespeare de karakterschets, het gesprek, de kennis van het menschelijk hart te prijzen zijn, maar ‘de rest is waard belacht te worden.’ De Franschen dan! Frankrijk is: Dat Duivlen-paradijs, dat heel onze aard verlokt.
Ze zijn: Verbasterd Kaïnskroost, uit Duivlenzaad geteeld.
De Fransche geest: De rechte Fransche geest wat is die? zielverblinden
En duivlen-goochelspel, dat oog en geest verwart.
De Fransche taal, in bedaard proza luidt het: ‘Doch wat is de geheele Fransche taal dan eene aanhoudende verwarring uit wanverstand en uit wanbegrip zonder reden of samenhang? En in poëzie: Neusgehuil van basterdklanken,
Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard,
Die met uw sapgegrijne zich meester maakt van de aard.
De Hollanders komen er in het algemeen niet beter af. Wel zijn alle andere talen sijfflend mondgebies en raatlend keelgegrom,
klepprig kaakgekwaak en snorkend neusgebrom
| |
[pagina 140]
| |
van ‘'t belachelijk slangenbroed en varkensras’ - en alleen het Hollandsch zou ‘de aard heur morgenstond weerom kunnen brengen.’ Maar wij zijn toch deels ‘vermoft,’ deels ‘verduiveld,’ deels ‘vertijgerd’ en voor de rest ‘verkikkerd,’ ja ‘versiegenbeekt.’ De Bataven zijn krank ter dood, van Franschen giftwijn dronken,
rechtaarde Duivlenteelt in Frankrijk aangefokt.
Maar ook na den Franschen tijd was Nederland: Sodom en Gomorra opeen gehoopt.
Het moet er in Nederland vreeselijk hebben uitgezien in het eerste vierde der 19de eeuw, want de heiden, Jood en Godverloochenaar waren er meesters, en men vond daar, behalve de Duivelen (die overal zijn), Moloch, Too, Lama, Indus' koe, den vuurdienst der Perzen en gevloekte Tempelieren, met (climax) Rome en Socijn. De Hollandsche letterkundigen zijn: ‘Helsche nakraaiers van verengelschte Franschen en Duitschers, wier dikke en plompe vingeren den toon altijd misvatten.’ Er bestaat in 1824 ‘een laf en dom gebroed, dat den naam voert van poëten.’ - Kinker onder anderen behoort tot een ‘verwaten mistteelt’, die dweept met de helsche philosophie. Waar zijn wij in wat land?
Bij 't apendom veellicht, waar 't Philosoofsch geslacht
Zich uit gesproten roemt.
Hoe jammer, dat Bilderdijk Darwin niet gekend heeft. Wij moeten bij dit alles erkennen, dat hij, ondanks zijn zelfgevoel, zich niet spaart: hij zingt met de ‘heesche keel des roerdomps,’ hij spreekt van zijn ‘eentonig huilen, zijn krachteloos brommen, en zijn uitgeblaakte tonder.’ Ik verzamel verdere getuigenissen - nu over het streven van zijn tijd in denken en dichten. Weer is in het algemeen ‘philosofenwaan’ altijd gelijkluidend met ‘duivlenleer.’ | |
[pagina 141]
| |
Het kennen bracht verderf. De zedenleer steunde alleen op eigenbaat en hoogmoed. Lichtverspreiders, rijmt op volksverleiders. De geheele geest der eeuw is iets waaromtrent zijne verbolgenheid geen perken kent. De geest der eeuw is bij hem geene abstractie, geen collectief voor de algemeens ideeën der menschen - hij is een concrete, gevleesde antichrist. Hij bespeurt in alles verval en ziet niet, dat de geest evenals de natuur leeft, en dat leven veranderen, worden is, waarbij het oude telkens voor het nieuwe plaats maakt. ‘De heele tijdgeest komt in alles op autolatrie neer.’ Het is: Een eeuw op 't merk der Hel, hetgeen ze op 't voorhoofd draagt
Hoovaardig,
Een Eeuw der Hel verknocht, draagt eed en trouw te koop.
Ja, Geest der eeuw, der Helsche duisternis.
Verpest, verstik, wat Englen heilig is,
Klep wijd en zijd uw draak- uw vleermuisvlerken!
Dees diep bedorven Eeuw, van God en eer vervallen!
Is alles, alles dan in deez' onlijdbre dagen
Verkikkerd in 't Heelal?
Natuurlijk komt dat alles van de rede, van het philosofengrauw en van de ongodisten, wier ‘helsche samenrotting met cie hooggeroemde Rede, in dolheid woedend, alleen gelooft aan eene blinde werkkracht en natuur.’ Bij al die verwenschingen van de rede, de wetenschap van anderen wordt wel wat veel gebruik van duivels gemaakt. Er is evenwel één duivel, dien Bilderdijk niet schijnt te kennen, de geestigste en knapste van allen, Mefistofeles. Bilderdijk las zeker niet wat deze, die het weten kan, en die in Duitschland pas met zooveel geest was opgetreden, van al zulk geraas gezegd had: Verachte nur Vernnnft und Wissenschaft,
Des Menschen allerhöchste Kraft -
- So hab ich dich schon unbedingt.
Ik begrijp, dat alle onbilderdijksche Christenen - en de niet- Christenen - ‘wangeslacht, vloekgespuis, verworpelingen, gods- | |
[pagina 142]
| |
lasterend schuim’ zijn; - dat ‘Gods zoenleer wordt vervolgd door een hoop verpeste duisterlingen, - die uit hun hoek, wat waarheid mint bespringen.’ Scheiding van kerk en staat - Dus wilde een handvol onverlaten
In Duivlenketenen gekneld -
natuurlijk. De drukpers - hij maakte er anders een ruim en vrij gebruik van - is ...d'Afgod dezer dagen
een bron van onopnoembre plagen
en maakt een Helpoel van deze aard -
Goed, maar.... bij voorbeeld, de groote daden van handel en scheepvaart.... ‘Hun god is goud en volk bij volk deden zij in verdelging zinken.’ Zoo is er dan niets, dat genade vindt? ‘Pleitzaal, tooneel, tempel schudden van de wantaal,’ - het volk is ‘verachtlijk grauw,’ - ‘het decimale stelsel is een middel om godsdienst, zeden en ondergeschiktheid te verwoesten en deze aarde in een afgrond van jammeren te dompelen,’ - en dan komen nog de courantiers, de ongelukkigen, die zijn portret trachten te maken, de aardappelen, de beestpokinenting, de steendruk. Maar genoeg om te doen zien, hoe verfoeilijk de wereld is. Wij zijn dan ook heel ver, al voorbij de ijzeren eeuw. Er is zelfs geen metaal meer, gemeen genoeg om deze eeuw te symboliseeren, zij is de moddereeuw: ....in onze orde
Gaat de eeuwontaarding voort tot ze enkel modder worde.
Der vaadren leeftijd, reeds van oudren deugd geweken,
Teelde ons, geheel verbasterd zaad,
Om nog bedorvner kroost te kweeken,
Dat in zijn gruwelen vergaat.
| |
[pagina 143]
| |
Men herinnert zich de regels van Horatius: Aetas parentum, pejor avis, enz.
De gewone klacht van de profeten, van Hesiodos en Aristofanes. Zij is zoo oud als de wereld, en ik ben zeker, dat in het begin van onze geologische periode de slang met bitterheid den tijd herdacht, toen zij nog overeind liep, de salamander den tijd bewonderde, toen hij in het vuur leefde, de hagedis droomde van de voortreffelijkheid der oude sauriërs, en er onder de elefanten reactionnaire brommers voorkwamen, die zuchtten: ach! toen we nog mammouth's waren! Als heel die lange reeks van lofredenaars van een voorafgeganen tijd gelijk heeft, is er maar ééne bede juist: Dieu, rends nous le chaos! Het dwaze is evenwel, dat ieder van hen scheldt op zijn tijd, die weer door een opvolger als de goede oude tijd wordt voorgesteld. Bilderdijk vond zijn tijd eene hel, - maar dat waren de dagen vóór 1830, het eldorado van de hedendaagsche conservatieven: de bloei van het landsvaderlijk bestuur, van de staatskerk, de drukpersvervolging, de geheime behandeling van het algemeen belang; - vóor de kritische theologie, vóor het darwinisme, het materialisme, vóor de spoorwegen en telegrafen, en al zulke gruwelen. Bilderdijk heeft met alle anathema-roepers gemeen, dat het einde der wereld voorspeld wordt. Het uurglas spoedt ten end -
God zal zijne verschrikking toonen, -
Of, zooals da Costa, die den vloekpsalm weer op latere tijden toepast, zegt: Hij, die de Goliaths doet treffen,
Kan de aard van 't ongeloof ontheffen
Door éénen dichterlijken toon,
Ach! van de profeten tot Pio IX is dit hun God nog niet gelukt - en hij heeft het bij monde van al die zieners waarlijk niet bij éenen toon gelaten! | |
[pagina 144]
| |
De wraakfiolen, hoe herhaaldelijk ook als nabij aangekondigd, zijn achterwege gebleven, en al de door de roependen aangevochten beginselen zijn voortgegaan in kracht en vruchtbaarheid. De Heer zegt telkens: niet verder! en telkens trots den Heer dier heeren gaat het verder. Zal men dat nooit inzien? Beschamender les is er toch niet. Als men bij Bilderdijk leest, dat de wereld en Holland van 1800 tot 1830 bevolkt zijn met ‘razenden, varkens, apen, duivels, basterteelt, schreeuwers, waanverlichters met stinkende smeer- en gaspijpjes,’ - dan is men brandend nieuwsgierig te zien wat voor menschen en tijd dat wel waren. Het was toch eene belangrijke periode, van 1795-1830. De Fransche revolutie had Europa doen schudden en alles raakte uit de voegen. De ijzeren hand van Napoleon en later de restauratie en reactie herstelden de orde, maar brachten ook stilstand en achteruitgang. De oude koningen en goden keerden nog eens terug. Doch het denken en dichten was niet, zooals de staatkundige beweging, te stremmen. Zij gingen voort. De romantiek verrees; Byron won zijne duizenden en Victor Hugo zijne tienduizenden; de humor had zijne belijders, die lachende Träne im Pappen; nieuwe studiën ontwaakten; de vrije gedachte scherpte het zwaard. Het oude godsbegrip, de oude zedenleer, het oude régime in staat en maatschappij, de oude mancipatie van de mindere standen, de oude krijgsleer en kunsttheorie, de oude natuurleer werden bestreden, soms vernietigd, minstens op losse schroeven gezet. Overal poogde het nieuwe leven op te komen. Dat was wel een tijd om hoofdpijn te krijgen, erger dan door Duitsche kachels en dekbedden. Ja, 't was een tijd om moe of gek te worden voor iemand, die met alle geweld de oogen wil sluiten en het goede in het nieuwe worden wil voorbijzien. Altijd was er licht en schaduw, en zoo ook nu. Maar juist zulke tijden acht een denker zich gelukkig te beleven, en juist hij moet scheiden het licht en de duisternis, het ware onder scheiden van de voorbijgaande vormen. Laten wij dubbelzinnige woorden als vooruitgang en verlichting ter zijde stellen, maar enkele groote feiten noemen. Dan hebben wij in de wijsbegeerte Kant en Fichte: Bilderdijk | |
[pagina 145]
| |
moge hen Duivels noemen - maar daarmede zijn zij niet wederlegd. Wij hebben de verbazende studiën der natuurkunde - een van de verpeste en verkikkerde duisterlingen heette toen A. von Humboldt - met haar theoretische en praktische uitkomsten; de kracht van den stoom en de wonderen der werktuigkunde; wij hebben eene geheel nieuwe geschiedbeoefening uit de bronnen; wij zien de ontsluiering van Egypte's geheimen, de ontdekking van Indië en zijne litteratuur - twee nieuwe werelden van het allerhoogste belang; - de archaeologie, in het spoor van Winckelmann, Lessing, Visconti, Champolion, maar oneindig verder, de Grieksche kunst voor het eerst ontsloten door de beelden van het Parthenon; - wij zien Byron, Scott, Gibbon, Sterne, Goethe, Heine en de geheele nieuwe Duitsche letterkunde; de verspreiding en vertaling van Shakespeare, Calderon, Dante; door het opkomen der romantiek, de kennis der middel- Hoogduitsche en Nederlandsche poëzie; de taalstudie der Grimm's, de Fransche litteratuur, van 1800 tot 1825, de wording der zoo vruchtbare vergelijkende studie van talen, godsdiensten en mythologieën. Dat alles is een stuk wereldgeschiedenis van den geest, dat een epoque vormt. Aan dat alles keert hij den rug toe. Bilderdijk maakte gedichten op de kunst, en wij kunnen er schitterende gezegden uit aanhalen. Niettegenstaande de met oordeel te behartigen onderscheiding van Lessing tusschen de grenzen van poëzie en schilderkunst, is het prachtig wat Bilderdijk van de schilderkunst zegt: Ze is dichtkunst, ze is muziek, zij zingt in zonnestralen!
of als hij spreekt van de diamanten stralen,
Waarin 't penseel zich doopt en wondren schept.
Schooner is het niet uit te drukken. Zelf teekende en etste hij met meer dan gewoon talent. Veelmaals treft ons eene vernuftige en juiste aanteekening over oude of nieuwe kunst. En toch | |
[pagina 146]
| |
geeft hij ook weer blijken de gelijktijdige kunst in Engeland en Frankrijk niet gekend te hebben. In hetzelfde vers op de schilderkunst, waarin die schoone regels voorkomen, lezen wij: Neen Holland - dierbaar erf,
Daar, waar een Vondel zong, ontbreekt geen van der Werff.
Niet om 't rijm zette hij daar den fijnen penseelvoerder van der Werff, want Bilderdijk had over het rijm te gebieden, en er lag verf en bederf voor de hand. Met Feidias, Apelles, Lusippos, Raphaël in éen adem van der Werff te noemen! Zoo plaatst hij Annibale Carracci en Michelangelo naast elkaar. Ook zou ik wel eens willen weten welken Nederlandschen schilder hij bedoelt, als hij er een ziet, die Raphaël verschoond in Neerlands school vereent.
Bij alle goden, die er ooit waren en nog zullen komen Raphaël en dan nog schooner! Wie mag dat wezen?
Bilderdijk gaf college in de architektuur, maar heeft hij het opgemerkt, dat juist in zijn tijd in Duitschland deze kunst door Schinkel eene vlucht neemt, hooger dan de nieuwe tijd zag? Heeft hij niets van Thorwaldsen, Schadow, Rauch, niets van Rude, Delacroix, Géricault gezien? Bespeurt hij niet, dat de Fransche schilderkunst hooger stond dan men tot dusver sedert de ouderen zag? Hij heeft toch beleefd, dat David, Gos, Gérard, Prud'hon der verslapte kunst eene nieuwe richting gaven, dat Géricault met al zijne kracht optrad, dat Delacroix zijne eerste lauweren verdiende. Vergat hij een tijdgenoot te zijn van Mozart en Beethoven? Is dat nu niet een tijd, waarin men trotsch is te leven en mede te doen? Maar voor dat alles is zijn oog gesloten. ‘De oude sukkel’ - dat zeg ik niet, maar hij zelf in 1822 - ‘de oude sukkel is met den tijdgeest niet meegewandeld; hij laat honden blaffen en eksters snateren.’ Ja, daar zit het hem nu juist, men moet met zijn tijd | |
[pagina 147]
| |
meegaan en niet iedereen, die anders denkt, voor een hond of een ekster houden. Maar Bilderdijk was van door en door conservatieven, ouderwetschen aard. Lieve hemel, hoe gelukkig, dat hij de jongste uitgaaf, in nieuwmodischen vorm, van alle zijne werken niet beleefd heeft! 't Is ook waar, Bilderdijk moet men niet lezen in die nette editie, maar in den ouden druk, met het hard en stug papier, met de breede letters, in de gele, bruine, blauwe kartonnen banden, met de oude vignetten en de etsen van eigen vinding of eigen etsnaald - die, dat dient er bij gezegd, uitstekend zijn. De heer Kruseman mag van geluk spreken, dat Bilderdijk niet meer leefde. Wat een gloeiend anathema zou hij hem en der nieuwe typographie toegebulderd hebben, bij voorbeeld in dezen trant: Wanschapen bastaardteelt van zwier en winstbejagen,
Wier eenig doel is vlug te prikklen en behagen;
Met kleur- en krachtloos schrift, op fladderdun papier
Geprent met typen, schraal, en quasi Elsevier;
't Onsamenhangend rif beplakt met prullig linnen
En bonte vellen, en voor 't streelen van de zinnen,
Als losse deernen, bont geverfd, en dun verguld;
Onzinnig modegoed, dat nu de wansmaak duldt.
Dat zijn uw boeken thans, die met hun vooze leden
Zoo licht van zin als kleed, het beeld zijn van uw zeden.
Zoo de inhoud, zoo de vorm, en zoo de lijst, zoo 't beeld.
O diep gezonken mensch, waartoe 't u driest verheeld,
Ontweken zijt ge 't pad der Heilige Openbaring;
Niet haar verkonden ze u, maar Stof- en Alverklaring,
Geen stouten treurspeltoon, geen deftig heldendicht,
Geen merg van kennis, en geen wijsheid der Geschicht'.
Maar kittlend zingestreel van giftige romannen,
Maar wijsbegeerte, o schaamt', waar 't wijste uit is verbannen
Voor Fichte's heltoorts, drek van Baruch, Hugo's meer
Van waanzin, Darwins apenaf komstpaarkeusleer!
Ziedaar den inhoud van uw nieuwerwetsche boeken,
Uit d'afgrond opgedoemd en waard alleen 't vervloeken!
Maar Bilderdijk leed, naar geest en lichaam. Van ‘zijn tweede jaar af,’ in zelf beschouwing verdiept, vond | |
[pagina 148]
| |
hij als kind, ‘meer mijmerziek dan speelsgezind,’ alles ‘walglijk, nietig, ledig kaf of borreling van schuim,’ en verlangde hij, twee jaar oud! weer uit het leven verlost te worden. Hij leefde altijd buiten de werkelijkheid en in zijne overprikkelde verbeelding. Wij vinden daarover hoogst belangrijke bekentenissen: ‘Ik kan langs geene groene heg gaan of de effiuviën van 't gebladerde verwekken mij dadelijk huivering en koorts’ - en hij vertaalde zoo prachtig, soms schooner dan het oorspronkelijke, Delille's l'Homme des champs! ‘De natuur biedt mij niets dan 't akelig besef van een vervallen en van Gods schepping verbasterd werkstuk.’ ‘Niets is mij nadeeliger dan de zon, die geen deel des lichaams beschijnen kan zonder verwekking van walging en neerslachtigheid.’ ‘De voorjaarslucht - (waarin ieder ander herleeft!) brengt mij in eene soort van delirium.’ Zijn hart is: de altijd bornende aâr van onnitputbre smart.
Ik walg van 't licht des daags en heel des levens zegen,
Mij was het leven Hel.
‘Ik ben niet gemaakt voor deze vervloekte wereld; ik moet, zal ik leven, eene kleine wereld à part hebben.’ ‘Dat het God behage mij in 't graf, of den Koning mij in het dolhuis rust te geven.’ ‘Ik wil gaarne naar de wildernissen van Siberië, als ik maar vrij blijf van met menschen om te gaan.’ ‘t Gevoel hebben, dat men den menschen in iets gelijkt, is eene hel. En echter willen ze mij niet opsluiten als een dolle, maar als wijs behandelen.’ ‘Ik kan niet genieten: ik leef niet in de buitenwereld; vandaar dat ik nooit uit externe data concludeere, maar altijd uit de abstracte grondwaarheden.’ Ziedaar de oplossing van het raadsel-Bilderdijk - maar daarmede is ook geheel verklaard, waarom zijn invloed tegen zoo vele belemmeringen had en heeft te worstelen. Bilderdijk heeft de wereld, de natuur, het leven, het streven, | |
[pagina 149]
| |
zelfs het beste van zijn tijd gevloekt, maar hij heeft ze ook niet ten volle gekend. Daarom heeft zijn kolossale arbeid in zijn tijd weinig vrucht gedragen en oefent hij geene kracht meer op den onzen. Wie hein nog bewonderen gaan tot de ouderen behooren. Het tij is gekenterd. Hij heeft in zijn leven den rug gekeerd aan de toekomst en het heden vervloekt. Dat doet men niet straffeloos. Zijn heden heeft zich van hem afgewend en zijne toekomst, die thans ons heden is, gevoelt zich geheel vreemd aan hem. En zijn dichterlijk genie? Het is hier de plaats niet om deze vraag te behandelen. Wij zagen slechts wat hij was als wijsgeerig beschouwer van zijn tijd en diens geest. Hij stond vaak boven, maar ook te vaak buiten zijn tijd. Het grootste is altijd hij, die vol is van het hoogste, wat zijn tijd bezit, die het verleden kent, maar weet, dat het verleden is en dat het leven zijne eischen heeft, en die ziet naar de toekomst, wier kiemen hij reeds in zich draagt. Het is zeker, er zijn onder zijne gedichten schoone, zeer schoone en verhevene, maar het is te bejammeren, dat zij er alleen zijn voor den letterkundige, en op het gemoed der menschen geen vat meer hebben. Dat komt, omdat hij zelf den stroom der sympathie, die den kunstenaar aan de menschen moet verbinden, zoo vaak moedwillig heeft verbroken. Hij heeft nog eene onbetwistbare verdienste, die omtrent de taal. Hij heeft niet alleen al hare schatten bezeten, maar het eerst bij ons haar innig verband met de ziel en het denken aangetoond. Het eerst heeft hij haar in ondicht en in vers vrijer gemaakt, haar in smediger wendingen gebruikt, levende spreekvormen en spreektaal durven schrijven. In vormen en dichtspraak was hij meester; in den versbouw een hervormer. Hij heeft het geklikklak der vroegere Alexandrijnen afgeschaft. De Nederlandsche dichters van zijn tijd, aan de vaste snede en regelmatige vormen gewoon, noemden soms zijne verzen wild en onbehouwen. Maar het is zeker, dat hij door de oversprongen, door eene vrijere caesuur, de Alexandrijnen heeft opgevoerd tot hunne hoogste volkomenheid. In zijne taal, zijne opmerkingen over haar, over de kunst, is zijn werk altijd hoogst leerzaam, en daarin is hij een man van het nieuwe, een revolutionnair, zijn tijd vooruit. | |
[pagina 150]
| |
Maar hij bleef ook daar toch binnen eene grens. Onzen roetrieken voorraad heeft hij niet vergroot; hij heeft de heroïsche maat zelden en andere klassieke rhythmen bijna niet behandeld. Kenner van de psychologie der taal, prestidigitateur in het mechanische der dichtkunst, had hij echter het gebrek, door zijn onbegrensd vermogen over de taal, soms te breedsprakig te worden en de maat te overschrijden, die smaak en zelf beperking voorschrijven Er is van Bilderdijk en zijn werk veel meer goeds te zeggen dan ik er hier van heb gezegd, maar ik zocht nu alleen naar de oorzaken door welke zijn werk niet die macht uitoefent, die zijn omvang en rijkdom zouden moeten meebrengen. Voor een deel ligt de grond daarin, dat hij geleefd heeft in zijne ‘kleine wereld à part’, en niet in het volle menschenleven. Om invloed uit te oefenen op zijn tijd, moet men tot zijn tijd behooren en er de oogen niet voor sluiten; om te werken op de toekomst, moet men haar zelf in zich voelen. Toen ik later Brunswijk weder bezocht, was mijn eerste gang in den morgen naar Lessings beeld. Daar stond hij weer, de man, als dichter gewis verre de mindere van Bilderdijk, maar de krachtige, vaste gestalte, vol geloof aan de waarheid, de schoonheid, den vooruitstrevenden geest. In de herfstzon glinsterde een spinneweefsel aan zijne rechterhand. Die spin was zeker eene nieuwe metempsuchose van den ouden pastor Goeze. Als Lessing even de hand opheft, is het ijle rag verscheurd. Wat beteekent dat dunne spinsel tegen de ijzeren hand van een Lessing? En zoo is het ook met al die phantasieweefsels tegen den geest der tijden gelijk die van Bilderdijk, da Costa en al hunne geestverwanten. Met die dunne draadjes, al glinsteren zij soms in de zon en al zijn ze nog zoo vernuftig gesponnen, houdt men de nieuwe gedachten niet tegen. | |
[pagina 151]
| |
Zoo schreef ik een twaalftal jaren geleden, en op scherper toon dan ik thans laat herdrukken. Thans deert mij elk onbarmhartig oordeel over den armen, gekwelden, grooten man. Geen genie kan gewaardeerd worden zonder toegeeflijkheid voor zijn overdrijven of zijne feilen. Volmaakt is ook de geniale mensch niet, en allerminst is dit die hem beoordeelt. Nescit vox missa reverti, - maar zoo ik die woorden niet kan terugnemen, het is plicht er de eenzijdigheid aan te ontnemen; na de schaduw op het licht te wijzen. Ik schreef met het beeld van Lessing vóór mij; ik zag den grooten geest, die nog in heel het Westen beteekenis en invloed heeft; en de spijt, dat een groot denker en dichter als Bilderdijk beperkt bleef binnen zijn land en door het zand des tijds telkens wordt overdekt, deed mij naar de oorzaken zoeken en werd wrevel tegen den man, die er zelf de naaste oorzaak van was. Men kan soms hekelen wat men liefheeft of eert, juist omdat het ons ergert, dat het door eigen schuld zijne geldende kracht bederft. Zoo gaf ik toe aan den weerzin, dien zoo vele uitvallen van Bilderdijk tegen zijn tijd, den geest der eeuw, opwekken bij hem, wien het streven van zijn tijd lief is. Ik wilde er op laten volgen wat Bilderdijk groots had en nog voor ons heeft, maar het bleef in de pen. Indien mijn toon en waardeering thans geheel anders luiden, is het geen gevolg van algeheele verandering. Wilde ik als Stesichoros eene palinodie schrijven, ik zou, als deze over zijne diatribe tegen Helena, niet zeggen: ὄυκ ἔ υμος....
‘Het is niet waar, dat aan die Helena dit alles te verwijten valt.’ Het valt niet te ontkennen, dat de mensch Bilderdijk, hoe teer en beminnelijk hij zijn kon voor enkelen, over het algemeen niet beminnelijk was; dat hij met zijn ‘wereld apart’ iets onzinnigs eischte; dat zijn brein niet gezond was, maar vreemd aan de natuur en het frissche opgewekte leven; dat zijn razen tegen alles te vaak overdreven of ongegrond was. Maar, ik zou er tegenover moeten stellen, dat veel van dat razen als wrevele bui is te beschouwen; dat hij zelf daarover zei: ‘mijn hart bloedt over het lot der Menschheid, gelijk over dat van mijn vaderland;’ dat veel zijn grond had in zijne hooge en eenzame | |
[pagina 152]
| |
verhevenheid boven dikwijls middelmatige tijdgenooten; en ik zou luide boven alles de meening stellen, dat Bilderdijk groot, soms reuzengroot is geweest, én als dichter, én als kenner en kneder van taal- en dichtvormen, én als scherp ziener van veel, dat boven het bereik van zijne omgeving was. Ik keer daarmee terug, tot wat Bilderdijk altijd, met uitzondering van één booze bui, voor mij geweest is. Van de dagen mijner kindsheid ben ik opgevoed met de lange boekenreeksen van Bilderdijks oude uitgaaf, die eigenaardige kartonnen banden, met dat stugge papier en die ouderwetsche letter, maar ook met dat stoere karakter en sedert dien tijd is er geen jaar voorbijgegaan, dat ik niet een of meer deelen doorlas, vaak afgestooten, telkens gewonnen. En ten slotte, bij de toenemend losser wordende banden der aan het verleden bindende overlevering acht ik het meer en meer noodig, dat Bilderdijk herleve voor wie zijne taal en letteren liefheeft. Want wie een bundel van hem opslaat, wordt telkens verrast en verwonnen door de overtuiging, dat er geen onze taal zoo machtig was, dat hij telkens een inzicht geeft in het ware wezen der spraak, der dichttaal, van menige kunst; dat hij, zelfs waar hij niet overtuigt, ten goede prikkelt; dat zijne poëzie, zijn proza, de onuitputtelijke schat in zijne voorredenen en aanteekeningen zaken bevatten, waarvan de jongere geslachten geen flauw besef meer hebben, en die hun toch zoo broodnoodig zijn. Over Bilderdijk is, zooals men het uitdrukt, het laatste woord nog niet gezegd. Gelukkig, want het zou er treurig met onze kritiek en onze poëzie uitzien, indien de gedachten en de kunst van dezen grooten geest hadden opgehouden bij de beschouwing en de beoefening van onze letteren belangstelling te wekken. Maar het laatste woord is ook nog niet gezegd in dien zin, dat er een eindoordeel zou zijn opgemaakt. Toch is thans de stof wel voorhanden om een oordeel te vormen, dat, zoo het al geen einde maakte aan het verschil der meeringen, dan toch zekere mate van vastheid zou kunnen bezitten. ‘Er is, zegt de Prediker, een tijd van af te breken, en een tijd van bouwen; een tijd om steenen weg te werpen (en in de glazen te gooien), en een tijd om steenen te vergaderen.’ Het eerste valt lichter en geeft meer spel aan spot en satire; | |
[pagina 153]
| |
het tweede wijst den weg tot verbetering. De analyse dient wel eens het woord aan de synthese te laten. Van Bilderdijks dood tot vóor eenige jaren heeft de bewondering gebazuind en de afkeuring geschetterd; allengs zijn de stormen der hartstochten gaan liggen, minder door den kunstenaar, dan door den mensch en zijne buitengewone denkbeelden aangeblazen. Die stormen waren natuurlijk. Bilderdijk raakte alle problemen van den geest en de wereld aan, en die aanraking was onzacht. De nieuwere tijd heeft eene methode gevonden en toegepast, om den kunstenaar uit den mensch te verklaren. De psychologie heeft vaak de aesthetiek ten goede gediend. Ook de morphologie of pathologie van den mensch. Maar die methode heeft hare schaduwzijden. Wat zielkunde heette werd gedurende eenigen tijd een blootleggen van het privaat leven, een snuffelen in binnenvertrek en burgerlijken stand. En wanneer dit wordt bedreven om zichzelf, zonder het goede er bij in de schaal te leggen, zonder mededoogen of sympathie, zonder acht te geven op de noodzakelijkheid van oorzaak en gevolg, zonder te willen zien, dat de genius wel eens de regelmaat te buiten rent, dan ontstaat er een eenzijdig oordeel en geeft heel die psychologie en pathologie niets dan de prikkeling van het ontsluierd, maar niet verklaard geheim, en voor uitkomst een mechanisme, waar het leven aan faalt. Dat heeft bij de beoordeeling van Bilderdijk in groote mate plaats gehad; deels ook door zijne eigen schuld, deels als tegenwerking tegen overdrijving. Zal de mogelijkheid geboren worden om Bilderdijk te waardeeren, dan moeten wij ons leeren losmaken van die eenzijdige voorstelling; wellicht moeten wij ons zelfs losmaken van den Teisterbantschen mensch zelven, omdat het niet te ontkennen valt, dat deze vaak tegenzin wekt, minstens genomen niet onmiddellijk sympathiek was of is. Ondanks alles - en het is veel - dat over den mensch Bilderdijk is geschreven, is er geen verstandiger, geen grondiger, geen humaner voorstelling van dezen gegeven dan door den ‘zachten en menschkundigen’ Jeronimo De Vries, ‘den eenigen, die hem, als Bilderdijk zelf zegt, gekend heeft.’ Dit oordeel is beschamend voor de meesten onzer, door zijne zachtheid en oprechtheid: ‘Bilderdijk had dwaas- en buitensporigheden; hij was door | |
[pagina 154]
| |
opvoeding, door omstandigheden, door vervolging, en door toe te geven aan eigen hartstochten, donker en overdreven, dikwerf anderen en zichzelven meest in den weg, ja, mijnen en zijnen besten vrienden somwijlen tot rechtmatigen aanstoot; maar zacht en minzaam ten goede geleid, en, door een voorzichtig opmerker van zijn gestel en kwaal, als zieke behandeld en opgepast, ontsprong ook bij hem de bron eener innerlijke ongekende goedwilligheid, die zich niet zelden ontlastte in een stroom van niet verwachte goede aandoeningen en eigenschappen. De minste kleinigheid, het geringste dienstbetoon prikkelde den teergevoelige tot onmatige erkentelijkheid. Ik kende die prikkelbaarheid, hare goede en kwade zijde, uit weekheid ontstaan, afhankelijk van kleine voorvallen, van wind en weder. Ik wist, hoe zwaar eene beproeving het geschenk is van eene al te gevoelige ziel in een prikkelbaar gestel, verleiding aanbrengende tot overprikkeling, tot overdrijving en onmatigheid; eene beklagenswaardige, hoogst gevaarlijke kwaal, maar met fijngevoeligheid en heerlijke poëzie toch op het nauwst verbonden.’ Dit juiste en minzame woord is gewis wel het laatste, dat er over den mensch te zeggen valt. Wat den denker en dichter aangaat, bij het vele daarover geschrevene gedenken wij vooral aan den lof en de vereering van da Costa en Beets, aan de afkeuring door den heer Busken Huet. In 1859 opende de Nederlandsche Spectator zijn eersten jaargang met de schitterende opstellen van dezen laatste. Hij beloofde toen op deze afkeurende satire eene waardeerende kritiek te laten volgen, doch deze bleef achterwege. Heeft die schrijver kunnen beweren, dat de nieuwe uitgaaf van Bilderdijks werken, die van Kruseman, meerendeels onopengesneden is gebleven, toch volgde er eene kleine uitgaaf van dr. van Vloten en onlangs schijnt zelfs de behoefte eene tweede editie daarvan gewettigd te hebben. Er zijn dus weer honderden exemplaren van zijne werken onder de thans levenden verspreid. Doch ik wensch meer. In plaats van zoo vele zijner verzen, die men kan missen, zou ik wenschen, dat ook zijne voorredenen, aanteekeningen en de prozaschriften werden gelezen. In 't algemeen ware het nuttig zich te ontdoen van de gewoonte om meer over een dichter dan in zijn werk | |
[pagina 155]
| |
te lezen. Men sla daarbij die voorredenen en aanteekeningen vooral niet over en leze ook de Verscheidenheden. Daar zal men voor de kennis van onze taal, van kunst en poëzie, meer leeren dan in menig dozijn Aesthetica's. Overal diepe kennis van taal, van dichtvormen, van beider psychologie, bliksemende verlichting van sommige punten, uitvoerige verklaring van beginsels, vergelijking van verschijnselen, dikwijls ver boven zijn tijd en anderen vóór, en tot heden niet overtroffen. Een paar voorbeelden slechts: waar vindt men het wezen der antieke tragedie zoo kort, zoo volkomen juist, zoo nieuw en toch zoo blijvend waar geteekend, als in de voorrede en noten op Edipus, de voorrede der drie deelen Treurspelen en de Verhandeling over het treurspel? Waar eene zoo volmaakte vergelijking van het tooneel der ouden en der Franschen, van het treurspel van Vondel? Hoe voortreffelijk juist die opmerking, dat de van den beginne voorbereide ontknooping, bij de antieken, de rust geeft, die ons van de zenuwachtige spanning bevrijdt. Hoe precies en hoe openbarend deze qualificatie: ‘Het Grieksche Treurspel is een Dichtstuk, en wel, een zangerig Dichtstuk. Het is, Dichtstuk zijnde, in zijn aard en wezen van een Historisch voorstel onderscheiden. Het bestaat in Lierzangen en Saamgesprekken, wier stijl die des Lierzangs bijblijft en dien van het Heldendicht overtreft.’ Ook het onderscheid bij Shakespeare en Corneille en lateren. Hoeveel poëtisch zij hebben, hun drama is geen dichtstuk. Dit onderscheid heeft Bilderdijk het eerst en alleen volmaakt aangewezen. Daar ligt het in. En ook in deze uitspraak, die met hare diepe waarheid eene gansche theorie bevat: ‘Het oude treurspel was geene handeling, maar dichterlijk verhaal en beklag.’ - de aart van het nieuwere is vertoonen.’ Ik denk voorts aan het juweeltje, de vijftig regels over natuur, kunst en stijl, die den Elius voorafgaan;Ga naar voetnoot1) - aan de voorrede en den schat van noten bij het Buitenleven; aan de voorrede der Nieuwe Mengelingen, tintelend van satire en met tal van lichtvonken over poëzie, kunstvorm, germanismen, en een staaltje | |
[pagina 156]
| |
van goed Hollandsch voor natuurkundigen; - ik denk aan eene fijne opmerking als deze, in de noten op Ibn Doreid: ‘Overal waar men niet meer kan doen gevoelen dan men zegt, waar geen elektrieke schok de verbeelding des lezers of hoorders zich doet voorstellen wat niet gezegd wordt of kan worden, is men koud; omdat geene taal, hoe rijk, hoe uitdrukkelijk en krachtig, meer geven kan dan symbolen van afgetrokken denkbeelden. De kunstgreep der schildering in de poëzie is groot, en voor velen een geheim.’ Welk eene gulden bladzijde is deze, verscholen in eene noot op de Treurspelen (deel II, bl. 197): ‘Het is verwonderlijk, dat men zich niet begrijpen wil, dat Navolging heel iets anders dan afbeelding is; dat de Fraaie kunsten geen voorwerp dan 't schoon hebben, en niets uitdrukken kunnen of mogen dan dit: dat derhalve het ware voorwerp harer uitdrukking nooit in hetgeen de onvolkomen vervallen wereld ons oplevert, bestaan kan, maar alleen in het ideaal, dat het warm en voor schoonheid gevoelig hart van den Dichter daaruit schept. Dat, met éen woord, het natuurlijk voorwerp Dichter en Schilder slechts roert, om hun gevoel in beweging te brengen; maar dat dit gevoel, naar den aart des gevoels, en de innige zielsgesteltenis van hun-beide (vatbaarheid voor, brandende drift tot, en warme omhelzing van 't schoone) dien indruk ontfangende, niet wat buiten hen is, maar wat in hun gevoel en de door dit gevoel opgewekte en het te hulp komende verbeelding is, hertelen moet. En dat, zoo of Dicht- of Schilderkunst anders doen zy niet slechts ophouden Fraaie Kunsten te zijn, maar ook dadelijk ophouden belang te wekken.’ Wil men een voorbeeld van geniaal en onafhankelijk inzicht, op geheel ander gebied, zie, en het zal dubbel treffen, als men weet, dat dit in 1806 geschreven werd, wat hij zegt over den Laokoöon en den Apolloon van het Belvedere, toen, ook door Winckelmann zelfs, en lang daarna, voor het hoogste gehouden. In de 31ste noot achter De Ziekte der geleerden worden wij verbaasd door de opmerking: ‘Alhoewel ik (het moge vreemd schijnen, eenmaal zal men mij toevallen) geen van beiden voor werkstukken van den besten tijd der Grieksche beeldhouwerijkunst houden kan; waarvan zij | |
[pagina 157]
| |
veellicht goede kopyen zijn. Wellicht kom ik hierop terug, het zal dan tevens blijken, waarom ik in mijne Mengelpoëzy bladz. 312 van een Apollo van Polycletes heb kunnen spreken.’ Men herkent er den man in, die een degelijk en ervaren teekenaar en etser was. Hij, die De Ziekte der geleerden schreef, was niet vrij van eenige hunner kwalen, maar de doctrinaire ziekte plaagde hem niet, althans niet in de kunst en dichtkunst. Daaraan mogen zich eenigen onzer geleerden spiegelen, die in dat dichtstuk niets dan wansmaak en een onbezingbaar onderwerp zagen. Zij zijn verward door het dogma, dat een leerdicht geene poëzie is. Wie aan Hesiodos' Dagen en werken, Lucretius' Natura deorum, Vergilius' Georgica en Dante's Commedia nog wel onder de poëtische werken, en onder de hoogste, eene plaats geeft, zal ook in De Ziekte der geleerden, met de rijke aanteekeningen, een schat van verheven dichtwaarde erkennen, zich een schat voor zijn denken en kunstgenot zien openen. Bilderdijk dichtte in 1806 eene Ode aan Napoleon; Van Vloten zegt er niets van dan eene zijdelingsche aanwijzing, dat zij naanstootelijk’ is. Welnu, ik durf te beweren, dat in geen taal ooit geweldiger hymne is geschreven, zoo zeer in kracht en vervoering aan Pindaros gelijk. Welke regels! zooals bij voorbeeld Hij spreekt, en de Aarde schokt haar throonen!
Hij spreekt, en 't regent Vorstenkroonen!
En 't Noodlot vliegt hem van de hand.
een regel, die in grootsche verhevenheid aan den Zeus van Feidias met de Nike op de hand doet denken. Het is een eenig meesterstuk, dat men, tenzij ontbloot van poëzie en doof voor de stoutste taalmuziek, niet kan lezen zonder dat eene rilling van het sublime ons doortrilt. Dat zulk een dichter populair worde, het is niet te hopen. Populariteit komt van het gedachteloos meepraten, of het bewonderen van de mindere eigenschappen in een schrijver. Maar wel zou ik vurig verlangen, dat geen letterkundige, geen fijner geest bij ons meer een vreemdeling ware in Bilderdijks werk. | |
[pagina 158]
| |
Dat men ze meer las, zijne Ode aan Napoleon, zijne prachtige gedichten: De Dieren, De Starrenkennis, stukken uit De Ziekte der geleerden en De Ondergang der eerste wereld, den hoogen voorzang van Elius, het majestueuze Gebed, de Zusterkunsten, De Schilderkunst, Volschoone, wie 't palet tot cyther, en de verven
Tot tonen zijn, -
van wie het klinkt Ze is Dichtkunst, ze is muzijk, zij zingt in zonnestralen.
En de schitterende regels van den zang Aan de Verbeelding, die ..in 't werkend brein met verw en klanken speelt,
En de gloeiende ode aan Wilhelmine Schweickhardt, die Paart aan Lentebloesem
Den Zomeroogst van geest....
en zooveel meer. Dan zou men weer metalen verzen, en prachtige taalmuziek, die ‘schildring zonder verf, door loutre luchtpenseelen’, leeren kennen, en, als men dit vreemde samenstel-Bilderdijk ontdaan heeft van wat de voorstelling zoo zeer verduisterd heeft, als de bediller van zijne feilen en jammerklachten gebloosd heeft bij het lezen van Bilderdijks woord: ‘wee den onmensch die daar mee in staat is de spot te drijven,’ zal de gehaaste lezer van heden, moe van het middelmatige, zich gedrongen voelen te erkennen, en met welgevallen, een man te ontdekken, wien beschaduwd met laurier
Het voorhoofd gloeide en blonk van 't godlijk dichtervier.
|
|