Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Het groothertogdom Kies-und-Scholle.Het groothertogdom Kies-und-Scholle ligt in eene bevallige streek tusschen Rijn en Neckar en om dat middelpunt was Europa. Of het lag er, want er is verandering gekomen door de boos en boozer wordende wereld. De ijzeren hiel der wereldgeschiedenis is zelfs over het groothertogdom Kies-und-Scholle heengegaan, en aan dien hiel is al zijn glans en macht blijven hangen. Het leidt nu nog een schijnbestaan voort, totdat de laatste afstammeling van het roemruchtig geslacht Stolzenkrümmel zu Kies-und-Scholle van de aardkluit zal zijn verzwonden; en sinds anderhalve eeuw zijn de Stolzenkrümmels bezig zichzelve op te lossen, evenals zoo menig vorstje of landje, dat alleen teert op het oude. Dit is treurig, maar logisch. De eerste Stolzenkrümmel was een middeleeuwsch roof- en jachtdier, dat een burchtje had aan den Rijn, met wat hutten aan den voet der muren en langs de rotshellingen tot aan de rivier. Toen die eerste Stolzenkrümmel van lieverlede de varkens en ganzen zijner eigenhoorigen had opgegeten, toen zijne paarden hun laatste koren groen hadden afgeknaagd, toen de jongens waren heengetrokken en de meisjes aan Stolzenkrümmelige doeleinden waren dienstbaar gemaakt, toen was er niets meer te halen. Ook de jacht op voorbijtrekkende kooplieden of zwervende scharen leverde geen voldoend middel van bestaan meer op. De bisschop der streek had zelf zijn geld noodig voor tafel en dienst en leende niet langer. Van den keizer was ook niets te verkrijgen, omdat de Stolzenkrhmmel zoo ongehoorzaam was. | |
[pagina 47]
| |
Ten slotte zei deze geheel en al de leengehoorzaamheid op, steeg op zijn hooggezadeld ros en reed met wat jonge rabouden van zijn gevolg weg. Adieu, Stolzenburg, met uw toren en zale,
Ik ga varen langs de straten;
Daar zijn noch minlike vrouwen genoeg,
De wijnberg vult weer de vaten.
Ik sticht er een burg met een schoon vergier
Met prieelkens voor heimlike minne,
Met zeven torens en een kapelleken schoon,
En een paapken bidt voor mi daarinne.
Zoo belandde hij na wat dolens, hongerens en roovens in het groothertogdom Kies-und-Scholle, dat toen nog niet eens een naam had. Het was een vierkantje grond, dat nog niemand gedacht had te stelen. Het lag dan ook zeer uit den weg, eenige uren van de groote heerbanen dier dagen, namelijk de rivieren. Primo occupanti lag het open, en de dolende ridder occupeerde het. Hier werde ich ruhen, zeide hij, en de faam ving die woorden op. Daar hij Wilhelm heette, Wilhelm der Bär, zoo heette in vervolg van tijd het stadje Wilhelmsruhe. De met een broeden, wit lederen sabelkoppel over de schouders uitgedoste dienaar, die thans het paleis laat zien, vertelt de sage daarvan voort. De naam van Kies-und-Scholle, die aan het groothertogdom gegeven werd, was aanvankelijk een spotnaam, door naijverige buren verzonnen, omdat het naar hun zeggen maar een kiezel en kluit groot was. De gevatte Beerenhertog greep dezen naam terstond aan en zeide, volgens de legende, of liever de sage, want de overlevering geschiedde zeker niet door lezen maar door zeggen, dat die kluit eenmaal de machtigsten zou doen struikelen, en die kiezel hunne glazen ingooien. Dit laatste nu is door de historische onderzoekingen van een der geleerdste en wereldberoemdste Kluit- en- kieseler professoren aan eene vernietigende kritiek onderworpen. Hij is daarvoor wegens onvaderlandlievendheid van zijn ambt ontzet, maar de kritiek gold den man meer dan de 250 Thaler van zijn professoraat. Hij is | |
[pagina 48]
| |
langzaam verhongerd, doch zijn naam glanst onsterfelijk in de annalen der wetenschap. En, wreede ommekeer, thans pocht nog het groothertogdom op zijne geleerdheid. Hij heeft namelijk aangetoond, dat er ten tijde van Wilhelm den Bär nog geene glazen waren, althans niet zoo overvloedig en groot, dat hun ingooien spreekwoordelijk kon worden. Indien er eenige hoeveelheid waarheid in de sage ligt, zal zij vermoedelijk aan een lateren groothertog haar ontstaan danken, en zooals gewoonlijk geschiedt, op den eenigen Bär, als den typischen heros dezer landen zijn overgedragen. Toen dan de Bär zich op deze plaats had nedergezet, rezen er hier en daar troglodieten uit holen en schimachtige autochthonen uit leemen, half in den grond gegraven hutten te voorschijn. De hertog sloeg er een paar van dood met hoogst eigenhandigen knuppel; de anderen nam hij in genade aan, en zij vormden allengs eene gemeente. Er ontstond een ongekende bloei; er kwam een priester, die de wilden katecheseerde, wiesch en aan den akkerbouw zette, een van die wondervolle priesters uit den zeer ouden tijd, die voor het organiseeren geboren zijn en alles kunnen, behalve femelen. Hij doopte en confirmeerde met den Franschen slag. Hij deed niet veel moeite hun te leeren lezen en schrijven, maar hij haalde ze uit den grond, die autochthonen, en liet ze er boven wonen. Eerste gevolg: dat zij, zichtbaar wordende, zich wat reinigden. Tweede: dat er licht en lucht kwam in de hutten. De kinderen konden dus weelde - water om zich te wasschen en licht en lucht - niet meer ontberen, en de beschaving, het gevolg van behoefte naar weelde, ging steeds voort. De geestelijke leerde hun regelmatig zaaien en planten, wieden en mesten. Hij plantte den wijnstok, en hij paste beter op dan Noach. Toch liet hij zich den goddelijken wijn smaken en dronk hem tot zijn hart zich in hem verheugde. Met Fronleichnam maakte hij een feest voor de kinderen, vol bloemen, lekkers en lampjes van vet en een eindje draad er in. De Kies-und-Schollenaars moesten redelijk bidden, maar ook duchtig werken. Zoo werden zij degelijke Christenen; niets zou hen hebben doen twijfelen. Ja men kon zeggen, dat zij verstokte Christenen waren, zoo vast | |
[pagina 49]
| |
waren zij in de leer, die er dan ook van jongs af met den stok was ingedreven, ingeprent.
Maar ik zeide, dat de oplossing van het groothertogdom Stolzenkrümmel Kies-und-Scholle logisch was. Die wind zaait, oogst storm. Wilhelm der Bär had met den keizer gebroken en op eigen willekeur zich een land geroofd. Van lieverlede werden zijne opvolgers genialer in dit stelsel van eigengerechtigheid. Dat ging tot 1848 crescendo; toen kwam er een storm - maar de zaken werden hersteld. De groothertog had den storm bezworen door zijne maîtressenwirthschaft af te schaffen, eene constitutie te beloven en op de vlucht te gaan. Toen er rust was, kwam hij terug, met zijne armee, en alles bleef hetzelfde. De vriendinnen kwamen ook terug; de constitutie Neef op het papier, waarop ze nog staat en lang blijven kan. Intusschen was 's mans eigen constitutie niet zoo taai; zij liet hem in den steek. Gelukkig kwam het jaar 1867 en bracht licht en oplossing. Een hooger ontwikkelde macht deed zich gelden boven de groothertogelijke. De groothertog mag nog in zijn paleis blijven uitsterven, maar na hem is het uit met het grootsche geslacht Stolzenkrümmel zu Kies-und-Scholle, want kinderen heeft hij niet.
In de vorige eeuw, in den pruikentijd, was de bloei van Kies-und-Scholle op zijn hoogst. Toen werd ook het paleis gebouwd, rococo, met eene Fasanerie, eene Oranjerie, eene Menagerie, en natuurlijk ook eene Bildergalerie. Toen heerschte de groothertog Christian Adolf, il Magnifico-Welk een tijd! Er was een eigen hoftheater, zelfs een eigen hoftheaterdichter. Er was eene eigen munt, maar zeker van eigen groothertogelijk zilver, dat eene zeer bijzondere roode kleur had. Op die munt prijkte de kop des Magnifico's met eene groote pruik, zoo fijn en dicht gekruld, dat er een poedel zijne goedkeuring aan schenken zou, en daar omheen stond: deo. ivvante. christiano. regnante. Gansch voornaam, die twee zoo naast elkaar in éen adem. Op de markt stond de groothertog ook in wit marmer ge- | |
[pagina 50]
| |
beiteld. De krullen der paruik waren allerkeurigst met de boor uitgehold; overigens droeg hij een harnas en verder Romeinsch kostuum uit de 18e eeuw. patri patriae stond op het voetstuk, een eernaam, dien sommige Kies-und-Schollenaars plomp natuurlijk opvatten en waarop zij aanspraken wilden gronden, die hij nederig van zich afwees. Ook was er een eigen post, die tweemaal 's weeks vertrok en aankwam, en wat er ook gelasterd moge zijn, de brieven kwamen werkelijk dikwijls te recht. Verder waren er natuurlijk eigen landskleuren, en een armee en muziekcorps. De groothertog zelf was een fijn beschaafd man; hij stichtte eene schilderijengalerij en had veel verstand van het vertoonen van schilderwerken. Krijgsman was hij, natuurlijk, van geboorte. Maar zijne eigenlijke bekwaamheid en liefhebberij was Fransche philosophie en draaien. Dagen lang kon hij aan de draaibank bezig zijn. Sommigen vonden dit kleingeestig, maar zij waren zelf te klein van geest om te beseffen, dat, terwijl de handen allerlei snuisterijen draaiden, de hersenen bezig waren met de kronkeligste problemen. Hij beoefende deze twee vakken te gelijk op eene geniale wijze, en draaide philosophie in zijne kleine ornamentjes, terwijl de ingewikkeldste stelsels in zijn geest rondwentelden. En het is niet waar, wat een zijner vijanden gezegd heeft, dat zijne philosophie zoo verdraaid was door zijne draaibank en zijne draaiwerken zoo geesteloos, omdat de geest niet bij dat werk was, maar onderwijl aan philosophie deed. Dat was de bloeitijd. Doch er kwam later nog een korte nabloei, zoo omstreeks 1830 en '40. Toen had de regeerende groothertog nog heel wat in te brengen. Hij kon ruim 800 man, van de drie wapens, in de weegschaal van Europa werpen, terwijl de gallische Brennus, die Rome onderwierp, er slechts éen zwaard in legde. De stad kreeg haar Schillerbeeld, hare fontein, haar nieuw theater met vier Ionische zuilen van cement, allerbedrieglijkst marmerachtig gepleisterd, haar gerechtshof, en eindelijk haar spoorweg. Dat alles was het werk van den voorlaatsten groothertog, doch naar de meening van oude Kies-und-Schollenaars was die | |
[pagina 51]
| |
spoorweg de baan ten verderve. Vroeger kon men zoo gemakkelijk niet te Wilhelmsruhe komen, en lag het onopgemerkt ter zijde; thans lag het aan den grooten weg en die aan den weg timmert moet aanstoot lijden. De heervoerende grootmacht had aanstonds het oog op Wilhelmsruhe en kwam het per spoortrein innemen. Zoo baande men zelf zijn vijand den weg, langs welken nu de vroegere hoofdstad maar een station werd.
Alle vleesch is hooi geworden! riep ik met Jesaia, en ditmaal niet aan de table d'hôte te Wilhelmsruhe, maar terwijl ik in het park zat, welks vijver niet twee zwanen, grasperken met onkruid, en gebarsten marmeren groepen mij een weemoedig beeld voorstelden van het verval des groothertogdoms. Ik zat in dat park te wachten totdat het uur zou slaan, waarop de groothertogelijke galerij zou toegankelijk wezen, en in dien tusschentijd overdacht ik the decline and fall van dit empire. Achter mij, aan het einde van het park, breidde het paleis, het Schloss, zijne beide met rocaille-krulwerk overladen vleugels uit, en bovenop wapperde de vaan. Opeens hoorde ik een geweldig oorverdoovend geluid in de poort van het Schloss. Het kwam van trommels en pijpen en commando's; zoo hard galmde het alsof er honderd duizend man in de wapens waren. Het was de wacht van het paleis, die optrok, acht man met twee trommelslagers en twee pijpers. Zij maakten zeker zooveel geluid, dat onder het gewelf der poort weergalmend vertiendubbeld werd, om hun klein aantal te vergoeden. Mij werd intusschen bevolen niet stil te staan in de nabijheid van het Schloss, en, tegen zulk eene macht niet opgewassen, wandelde ik heen. Toen zag ik in het park weer een ander militair schouwspel. Daar kwam het leger aan en defileerde voorbij een hoofdofficier te paard, die een adjudant naast zich had. De compagnieën liepen eerst gewoon, maar wanneer zij voorbij den hoofdofficier kwamen, strekten zij de beenen en voeten krampachtig vooruit en sloegen de voeten hard op den grond. Dit hanig stappen is paradestijl. Vooraan liep éen magere kapitein op de overdrevenste | |
[pagina 52]
| |
wijze in dezen stijl. Maar ach, laten wij niet spotten. Deze brave kerel zou even netjes en hanig loopen, alleen voorop, al stonden er twintig duizend vijanden tegenover hem, en daarom had ik ook eene soort van weemoedigen eerbied voor hem. Deze man, die zich op dit oogenblik opwond met zijne paradehengststappen, was grotesk tragisch. Spaarzaam betaald, en voor zijn groot gezin zichzelven al magerder en magerder bezuinigende, zou hij zich op eene of andere Spicherer hoogte zonder bedenken tot eene zeef laten mitrailleeren; maar toch met zijne telkens te ver uitgeworpen beenen, was hij hier komisch. Zoo is zelfs de opofferendste deugd in deze wereld helaas dikwijls belachelijk, door den vorm of de bijzaken. Daarop volgde de artillerie; vier kleine stukken 6-ponders, en alles net of het heusch was. Ach deze geheele armee, als de moderne heros zijne ambrosisch-Berlijnsche wenkbrauwen fronst, stort zij omver en het gansche groothertogdom Stolzenkrümmel Kies-und-Scholle valt in duigen.
Eindelijk sloeg het uur, waarop de galerij geopend werd. Zooals hier alles op grooten voet was aangelegd, aldus stond het ook met de schilderijengalerij. Tal van Raphael's, Rembrandt's, Leonardo's, Correggio's, zelfs meer dan één Michel Angelo. Ten minste onder aan de lijsten der schilderijen. Maar de illusies waren ook hier wel wat te hoog. Neen, de Raphael's, de Leonardo's wonen niet meer in de kleinsteedsche museumpjes; zij gaan naar de wereldsteden. En toch is er weer wat belangrijks, zooals altijd zelfs in de kleinste plaatsjes, mits men dat niet zoeke in het heel hooge en grootsche. Hier, gelijk in zoovele kleine Duitsche steden, bevat de galerij allerlei opmerkelijks. Waar ter wereldGa naar voetnoot1) vindt men schilderijen van Wijbrandus de Geest? De boeken hebben hunne lotgevallen, zegt een spreekwoord in het Latijn; de schilderijen niet minder. Wijbrand de Geest, eens zoo beroemd, ‘de Friesche Adelaer, vanwege zijne hooge vlucht in de konst’ en ‘versierd met Pallas' en Apelles' gaven’, | |
[pagina 53]
| |
de echtgenoot van Hendrikje Ulenburgh en alzoo de zwager van Rembrandt, is geheel in vergetelheid bedolven, maar behoort weer in het licht te worden gesteld. Want zijn werk is, in ernst, zóo schoon, dat het hem een meester toont in de portretschildering in den geest van Mooreelse en van der Helst, ja soms eenigermate van Frans Hals, en gewis niet geringer dan de beide eersten. Wie kent er schilderijen van Jan van de VenneGa naar voetnoot1), die in 1620 dit zoo aardig met narren en schaatsenrijders gestoffeerde ijsgezicht schilderde? Wie A. van de Poel?Ga naar voetnoot2) Hij heeft toch ook al een alleraardigst ijsvermaak geschilderd, vol breed en kloek getoetste figuren. Hij behoort tot de vernuftige illustrateurs, die de emblemata en zinnedichten onzer 17de eeuwsche rijmers van prentjes voorzagen, in den trant van Vinckeboons en de van de Venne's; meesters over wie een vermakelijk boek te schrijven is. Wie weet er elders schilderijen van Vitringa aan te wijzen, den riviergezichtschilder? Wie van Frederik Vroom, van Renesse, van Jan de Wet? Al zulke mannen vindt gij in kleine Duitsche galerijen zooals die te Kies-und-Scholle.
Stil en melancholiek zag het er uit, toen ik de galerij verliet en weder door de verlaten straten liep. Verscheidene zaken herinneren aan den ouden glanstijd. Het Schloss met zijn gebarsten kozijnen, afgeschilferde muren en gras in de voegen; zijne fontein, die, uit zuinigheid, nu alleen water spuit bij feestelijke gelegenheden; het verouderd standbeeld; het theater, zoo armoedig voornaam, waar een reizend gezelschap soms een sensatie-prul opvoert, dat de aanzienlijken onder de inwoners in de verschoten loges bijwonen met eene deftigheid alsof zij Rachel-Ristori-Seebach zagen; het slecht plaveisel, het verzandend riviertakje, waar drie jongens middenin spelen, zonder gevaar van hunne knieën te bevochtigen. | |
[pagina 54]
| |
Maar éens in de week komt er leven op dit slapend gelaat; het is eene betoovering, die een paar uren duurt. Het is de marktdag. Het was Zaterdag. 's Avonds te voren had ik alles nog doodstil gezien, toen om negen uren het laatste tromgerommel der taptoe, waar de schrille pijperstonen als bliksemschichtjes doorheen trilden, in de verte verdwenen was. Verrast ontwaakte ik den volgenden morgen door een aanhoudend gegons van stemmen; het ruime marktplein was vol menschen en koopwaren, bontkleurig in het zonlicht. Rondom het standbeeld van den vader des vaderlands stonden eenige kraampjes met zeilen, het overige was op open stalletjes of op den grond uitgespreid. De kooplieden en vrouwen zaten op de keien of achter tafeltjes; velen hadden iets vernuftigs verzonnen, door op een paar blokken lange planken te leggen, waarop tritsen vrouwen zaten met hare manden vóór zich. Als de zes of acht opstaan, wipt de plank en rolt die op den uithoek zit omver. Maar zij blijven zitten. Het zijn allen lieden van het land, die hunne waar komen uitventen; hier levende kippen, twee en drie met de pooten aan elkaar gebonden, of geplukt op tafels liggend met lange afhangende halzen. Ginds vleesch, appelen, uien, kool, bloempotten, boter, eieren, toekruid, groenten. De bonte kleuren der vrouwen verlevendigen het tooneel; roode, gele, blauwe doekjes zijn over het hoofd en onder de kin vast-geknoopt. Door deze dichte rijen heen schuifelt de menigte der koopers en koopsters, die zich komt voorzien. Meisjes met bonte tartans, huismoeders met sluitkorven en hare dochters met lederen tasschen, die het komen leeren; sommigen blootshoofds of met een rond strooien hoedje. Veler kleeding toont, dat het niet alleen de kleine burger is, die hier komt markten, want alle dames gaan ter markt. Ook heeren wandelen daartusschen, een enkele jonkman kijkt naar de boerinnetjes en verkoopsters van ruikertjes, seringen en meiklokjes, of een soldaat komt zijn landsmeisje begroeten. Een oud vrijgezel met een stijf petje en eene Duitsche pijp, zooals men er niet vele meer ziet - want de pijp is hier even weinig meer zulk een typisch attribuut als de lange gouwenaar in Nederland - zoo een oud gezel komt zich hier | |
[pagina 55]
| |
ook voorzien, deze van gerookt vleesch, gene van wat eieren, die hij in zijn achterzak laat glijden en met behendigheid al slingerend in de panden zal thuis brengen uit het gedrang. Morgen is het Zondag en laat hij zich op een eierkoek onthalen. Hier is de eierenbuurt; op de lage planken zitten reeksen van vrouwen met de groote bennen vol eieren en botertjes in groene bladeren voor zich. Die botertjes hebben den vorm van komkommers. Hier vooral staat het vol vrouwen en dames, die haar sluitmanden en kabassen komen vullen. Hoe lang zoeken zij die eieren uit! Wij eenvoudige oneierkundigen zouden wanen, dat elk ei eender is, althans die derzelfde soort in de verschillende manden; ze zien er alle eirond en wit uit. Maar neen, elk ei wordt wel zesmaal omgedraaid, bekeken, weer weggelegd en weer opgenomen. Men wil doorgronden hoe versch ze zijn, en of ze een millimeter meer of minder middellijn hebben; dat scheelt op de zes al heel wat in den eierkoek van morgen. Ook de botertjes hebben veel aftrek; er wordt van te proef geboden, geknikt, geschud van neen, bedenkelijk gewikt. Hier is eene dame, die niet glacé handschoenen - niet heel frisch - een stuk van zoo'n boterkomkommertje afknijpt, proeft, - ja goed, - en het botertje in een groen blad gewikkeld glijdt, zonder dat de dame de vingertoppen afveegt, in de sluitmand. En wat zit daar al in! Eieren, brood, radijs, ham, uien; en het botertje er bovenop. Druk schuift en gonst dit alles door elkander; de verkoopsters roepen en lachen hare bekenden van elken marktdag toe en de koopsters knikken of geven haar de hand. Er is ook een departement, waar men de voorbijgangers lokt door hun een lepel met iets wits voor te houden, waar velen van proeven. Wat dat zijn mag? Het lijkt eene soort van wrongel of gestremde melk. Er zijn lieden, die uit al die emmers proeven, knikken en dan voorbijgaan. En van al die twee- of driehonderd menschen heeft ieder zijne geschiedenis, die wellicht een roman is of een drama. Dit zeer oud heertje gaat met een bloempot in zijn arm naar zijne eenige kamer, en zet den pot voor het venster. Dagen en dagen zal hij er op kijken, de plant met liefde kweeken en met moederzorg hare ontwikkeling gadeslaan. En al die blaadjes en | |
[pagina 56]
| |
knopjes hebben dan ook weder hunne geschiedenis, die belangrijk kan zijn, als men ze maar met aandacht nagaat. Deze verschoten dame was eens eene schoonheid en zat voor het venster, en zij zong uit den toen nieuwen Freischütz Und ob die Wolke sie verhülle
Die Sonne bleibt am Himmelzelt
juist als die nu verweerde majoor voorbijreed op zijn schimmel, die bij het venster al begon te huppelen, want zijn verstand bracht verband tusschen dit raam en de sporen des ruiters. Een schimmel was altijd het hoogste voor wie jong is; nu is de man gepensionneerd en de schimmel reeds lang gebruikt voor een hobbelpaard en dekstukken van kinderransels. De majoor doet in stilte zijne kaas en zijne eieren op en koopt een bouquetje uit oude galante gewoonte; en de oude dame kweekt en verzorgt eenzaam hare kanaries, in plaats van den majoor, die nu ook eenzaam de straf ondergaat van den fladderzin zijner jeugd. In veler manden met groenten lagen ook ruikers van seringen en lelietjes van dale - Maiglöckchen in haar lieve Duitsche naam. Hoe lang dat kleine meisje met het roode doekje over het hoofd en de lichte wenkbrauwen op het verbrande gezichtje, daar wel gestaan heeft met het tuiltje van meiklokjes, dat zij nog overhield? Wilde dan niemand ze koopen, die lieve witte bloempjes, zoo sierlijk aan het gebogen stengeltje bengelend tusschen de helder groene bladeren? Zij bengelden en klingelden zoo glanzend en vroolijk, van de Meie, de soete Meie, maar niemand hoorde en niemand kocht. Het arme meisje begon zoo droevig te kijken. Zij had het doorgedreven, uit haar dorp ter markt te gaan, en moeder zou haar slaan, als ze thuis kwam zonder het voldoende aantal Pfennige. Ieder ging voorbij en ze durfde niet meer vragen. Van hoever was zij gekomen, om de kleine tuiltjes hier te verkoopes? Wat zou de winst zijn, tegen het verlies van tijd en schoenen? Neen schoenen niet; die had ze onderweg niet aan de voeten, maar in de hand gedragen. Maar zij had toch zoo vurig gehoopt het laatste ruikertje te verkoopen, te | |
[pagina 57]
| |
winnen - hoeveel Pfennige? - en nu zou de markt weldra afloopen, en het stadje weer verzinken in zijn Pompejischen doodslaap.... Toch heeft zij hare bloempjes nog verkocht; wat was zij gelukkig! En vroolijk klingelden de witte klokjes in mijne kamer Meiklokje, soet van roke
Haar bellekens klingelen doet,
Si roept er te minne die vogel
Die bloemkens van harte roet,
Te Meie!
|
|