| |
| |
| |
Idylle.
Don Zefiro Bueno ging in zijne kamer heen en weder en zag telkens naar eene bepaalde plek op den grond. Hij prevelde. Hij overzag eene slagorde; snel liet hij zijne gedachten nog eens gaan over den loop van den kamp, van den beginne af; scherp sloeg hij den geheelen toestand gade, en wandelde weder op en neer en overwoog zijne stelling. Hij fluisterde bijna hoorbaar, totdat hij een zegekreet nauwelijks kon inhouden, want de hand was gereed om den palm der overwinning te grijpen. Maar de tegenpartij zou zich kunnen herstellen en gebruik maken van een misgreep of een oogenblik van wagenden overmoed.
Midden op den grond lag een schaakbord.
Don Zefiro Bueno was de eerste schaker, op een paar na, van de geheele......
...Wereld, had ik bijna gezegd, maar ik wil mij voornemen in deze geschiedenis alle overdrijving te vermijden.
Overdrijving, die schrik der middelmatigheid, welke steeds overdrijving ziet in alles, wat haar laag peil te boven gaat; die brand schreeuwt, als de zon gloeit op een venster; die watersnood ziet in de welig borrelende bron, en krankzinnigheid in enthousiasme. Laat ik dus geruststelling bieden aan die vrees.
Wat weten wij ook van de wereld?
Wat, hoe er gespeeld wordt op eene andere planeet?
Ik beperk mij dus tot de stelling, dat Don Zefiro de eerste schaker was van de ons bekende landen, op een paar na, en een daarvan was hij zelf, als hij geen fouten maakte.
| |
| |
Hij speelde in correspondentie met een Hindoe, die te Leiden Sanskriet studeerde, en de partij stond schoon voor hem, maar toch kon zij nog gevaarlijk worden.
Don Zefiro stond stil; hij bukte, nam tusschen twee vingers een paard, en hij zou er een beslissenden sprong mee doen - toen zette hij het stuk weer in zijn vak, en opziende zei hij:
- Nanna, - zie eerst of ik dezen zet moet schrijven.
Eene slanke, schoone vrouw rees van de zitbank, na Atta Troll van haar schoot te hebben verwijderd. Zij keek eenigen tijd aandachtig naar het bord, en knikte toestemmend.
- Gerust, zei ze, - wat mij aangaat; maar je weet het zelf beter dan ik.
- Neen, Nanna, je weet wel, dat je elken zet eerst moet goedkeuren.
- Ik zou 't doen, antwoordde zij beslist en vast, - kom, Tscharmaranda is klaar en daar komt Frouwa ook al terug.
De doodelijke zet werd vastgesteld, opgeschreven en ter verzending gereedgemaakt. Ter zelfder tijd legde Tscharmaranda de laatste hand aan de schildering van de Grieksche beelden, waarmede hij een rood aarden pot versierde, en toonde de opengaande deur de gestalte eener jonge vrouw. Haar gezichtsvorm had het fiere en hooge der Juno Ludovisi; maar als zij lachte, ging er licht uit van haar blank rose gelaat en uit hare goudkleurige oogen blonk wat Homeros Athene glaukopis deed noemen.
Dat was Frouwa, en zij riep vroolijk:
- Ei zoo, wat zeg je nu van hem?
- Van wien! vroeg Don Zefiro.
- Wel, van den hemel.
- Ik, zondig mensch, heb vandaag nog niet aan den hemel gedacht.
- Hij heeft voortdurend naar den vloer gekeken, zeide Nanna, op het schaakbord wijzende.
- Wel, zei Frouwa, - en dat hij nu anderen gaat plagen met regen, en er geen zware wind is, en we hem nu eindelijk op kunnen laten.
Nanna lachte; haar lach klonk als een triller, en Don Zefiro zag ook vroolijk op naar Frouwa en zei:
| |
| |
- Ja waarlijk, nu zullen we 't vierkant eindelijk op kunnen laten. Maar kleine Stephan, gaat die niet mee?
- Neen, ik kon hem niet meekrijgen; zijne moeder heeft gezegd, dat hij niet mag, omdat hij naar school moet.
- Hm, en hoe dan met het vierkant? 't Was voor hem, dat we het zouden doen.
- Voor hem - nu ja, zei Frouwa en zag Nanna vroolijk aan, - maar je heb er zelf meer plezier in dan hij; wij zullen het oplaten.
- Wel zeker, zei hij deftig, - waarom ook niet? Zouden wij ons te groot wanen om een vlieger op te laten? Waarom? Niemand acht zich te groot of te klein om een leger te commandeeren, of verzen te maken, of om eene kolonie te regeeren, en, geloof mij, dat alles moet gemakkelijker zijn, het schijnt althans, want ieder kan dat, dan een vierkant te maken en op te laten; om juist zijn vorm en zwaarte te berekenen, om precies de hoeken te kennen, die de touwtjes overspannen moeten, - geloof me, dat alles is moeilijker, veel moeilijker.
Ik heb menigen nacht gepeinsd over eene nieuwe manier van een staart. Zoo een laddertje raakt telkens in de war, en dat bederft het humeur bij het oplaten. En die papieren staart is te zwaar.....
- Te zwaar, zei Nanna lachend, - ik wil het wel gelooven, en de Don, die de staart maakte van de proefbladen zijner Oercellen - die zijn te wichtig van inhoud!
- O die vliegers! ging Don Zefiro voort, meer en meer in geestdrift voor zijne liefhebberij. Jij, Frouwa, en jij, Tscharmaranda, en al je mede-Europeanen weten niet wat een vlieger is. In Indië, als ze de lalayangs oplaten, trekken twee heele dessa's uit, en het is een wedstrijd. Dan laten zij ze op tegen elkaar, om 't hoogst en om 't schoonst, en eindelijk laten zij ze vechten, en de partij, die er in slaagt met het touw van den hunne, dat van de tegenpartij door te schuren, verwint en keert zegevierend naar huis. Dat is als de bal- of roeiwedstrijd in Engeland, als de wagenren te Olumpia, een tornooi van kennis, van behendigheid.
Gering? Onbeduidend? Och! Dat hangt van de zaken niet af, maar van de behandeling. Wel beschouwd was kleine Stephan ook misschien te jong om 't gewicht van een vierkant te beseffen.
| |
| |
- Of te oud, zei Frouwa.
- Ja, dat nog eerder.
- Zou Atta er ook plezier in hebben? vroeg Don Zefiro.
- O! trillerde Nanna's lach, - o néee - Atta moet niet mee, Atta zou er te zenuwachtig van worden.
Wie Atta was? Hij was een zenuwachtig windhondje, wit, gevlekt met zwart om de oogkassen, een door Nanna en Don Zefiro bedorven kindje. Hij stond volgens haar op den overgang om mensch te worden; hij was zelfs gevoeliger en liever dan vele menschen, want hij werd nooit boos na eene weldaad en ondankbaar voor straf. 't Arme kind, merkte Nanna eens op, want een kind is het, tracht telkens iets te zeggen. Dat teere schepseltje had door eene zonderlinge maar dikwijls voorkomende samenkoppeling van oorzaken, den naam van Atta Troll, den zwarten Ursus Trollianus Heinii gekregen.
Zoo gingen deze vier dan uit en namen den vlieger van den wand, waaraan hij hing. Het was een vierkánt - klemtoon op de laatste lettergreep. En zijne verschillende vormen, harten, ruiten, maar dit was een vierkánt. Zelf had Don Zefiro het gemaakt, een kunststuk! Hij had lichte dunne houtjes verbonden tot een Sint-Andries-kruis en dat overspannen met vloeipapier, zóo dat het zacht gewelfd was. Met de zorgvuldigste berekening waren de kruistoompjes gemaakt, want als de bovenste te lang zijn, duikelt hij, en als zij te kort zijn, dan staat hij te veel achterover. Hij moet den eenig juisten hoek kunnen maken met den wind. Tscharmaranda had hem beschilderd met Nanna's portret. Op een bruinbronzen grond teekende zich in licht rood het interessante profiel af.
- Hè, zei Frouwa, die staart is al in de war als eene vergadering; geef hier, ik zal hem oprollen.
Eindelijk was alles klaar en het vierkánt in Nanna's Schotsche sjaal verborgen voor oningewijde oogen.
Toen ons viertal geheel buiten was, werd de vlieger opgelaten. Aller gemoederen waren gespannen, maar na de eerste
| |
| |
mislukte proeven, vatte de wind hem. Eerst dook hij nog wat, en duikelde en zakte, en allen ontsnapte een angstkreet, dat hij in het korenveld zou stranden. Maar met wat spelen en vieren kreeg hij weer schot, een goedgunstig tochtje nam hem op zijn adem, en hij ging op. Het probleem was opgelost, de volmaaktheid was bereikt, de kunst en de mathesis hadden gezegevierd, en hoog in de lucht zwierde Nanna's beeld, elegant zwaaiend met den langen sleep als van een vorstelijk vrouwengewaad.
Nu werd hij weer eens ingehaald en mochten ook Nanna en Tscharmaranda zich verlustigen in het zegepralende gevoel eener welgeslaagde oplating. Maar Tscharmaranda was nog onervaren, en bij het inpalmen gebeurde het, dat het teere kunstwerk neerkwam in den tak van een boom.
- Pantschatantra-tschatoeranga! vloekte Don Zefiro.
In het algemeen houd ik er niet van, dat iemand vloekt, maar toch zijn er gevallen, waarin het gepast is. Ik zou ook niet houden van een mensch, die nooit eens vloekte. Maar het is alleen geoorloofd in enkele gevallen van plotselinge en geweldige beroering. Ook is er vloeken en vloeken. Het is zonderling, dat het gemeene vloeken in de Christelijke wereld ontstaan is. Of weet iemand een anderen godsdienst, waaronder men zoó vloekt? Waar zegt men zoó plomp: godverdomme? Waar a-Jàsses, met den naam van den stichter der religie iets vies en afschuwelijks benoemend?
Nu, Bueno's vloek was althans niet gemeen. En hij was erg geschrikt. Snel trok hij zijne jas uit en klom in een oogwenk, als een eekhorentje in den boom, en slaagde er in zijn kunststuk er heelvloei's uit te redden.
Toen was rechtens de beurt aan Frouwa, maar Don Zefiro zei:
- Och, jij kan het niet. Want hij was bang voor eene tweede schipbreuk. Maar Frouwa liet niet af. Zij kregen samen den vlieger weer in de hoogte en Frouwa hield het touw en hij stond prachtig, het zij tot hare eer gezegd. Het geheele touw was uitgelaten.
- Inhalen! riep Bueno, - de wind steekt op, in 's hemels naam inhalen; Frouwa! Kijk dan, hij danst en zwaait als een schip in nood.
Maar Frouwa was hartstochtelijk; een lachende blos kleurde
| |
| |
haar; zij voelde met trots het gespannen touw zagen in haar hand.
- Inhalen! Pantsch...! riep Bueno nogmaals, met geweldige stem. Toen begon zij in te palmen, maar, wat de oorzaak was blijft een ondoorgrondelijk raadsel. De vlieger kwam eerst zachtkens wat lager, tot opeens het touw, er moet eene kwade stee in geweest zijn, knapte en het schoone vierkant de lucht in vloog, hooger en hooger, en eindelijk als eene stip verdween.
- Daar vliegt Nanna de lucht in! riep Tscharmaranda lachend.
Nu was Don Zefiro in ernst boos, en Frouwa stond beschaamd te kijken met een eind touw in hare hand.
- Ik zal een nieuwen voor je maken, prevelde zij.
- Dat kan je niet, zeide Bueno.
- Kom, zei Tscharmaranda, - wees niet verstoord, - wij hebben er allen ons genoegen van gehad, en jij heb er de grootste eer van. Het is ook goed zooals het is; Nanna gaat de reine lucht in, waar ze thuis hoort, naar hare oude Germaansche godengenooten. Welk schooner lot zou de vlieger kunnen hebben? Te huis zou hij aan een spijker hangen, tot hij bestoven en gescheurd zou moeten worden weggeworpen. Zoo is het beter, niet waar Nanna.
Nanna lachte, maar was verlegen om Bueno; zij legde hare beide armen over de zijne en zei:
- Beste, 't zou immers maar lastig geweest zijn hem op onzen verderen tocht mee te nemen.
- Toch deugde de staart nog niet, zei Bueno, om toch op iets boos te blijven.
Het was waar, de vlieger had maar gehinderd op de verdere wandeling, want deze was hoofdzaak en de vlieger maar een klein onderdeel. Het doel van den tocht was Rambach, een dorpje in het gebergte, Rambach met zijn Romeinschen burg en Germaansche graven. Maar de drijfveer was eigenlijk de lust om een ganschen langen dag in vrijheid buiten te leven.
Het was zoo een hemelsche zomerdag en zoo eene hemelsche natuur! Men zou zich haast laten verleiden tot beschrijven, en toch - het is beter dat maar zelden te doen. Of de lezer bezit phantasie en gevoel voor het genot van natuur, en dan heeft hij
| |
| |
zelf de betooverende en opwekkende werking van zulk een landschap ondervonden, en behoeft men het voor hem niet te be schrijven. Of, ook eene kans, de lezer heeft geen gevoel en geene phantasie, en dan zal men vergeefs spreken van de bloemen, de zingende vogels, het ruizelende beekje - ja, zij wandelden nu op een smal paadje langs een ruizelend beekje, dat tusschen twee bebloemde boorden vloeide. Zij liepen nu hier dan daar, meest bezijden den weg. Frouwa plukte wilde rozen, hare lievelingen, een heelen bundel. Don Zefiro zweefde gewoonlijk vooruit. Met veerkrachtigen tred was hij altijd de voorste, nooit vermoeid, altijd een nieuw paadje of een aardig kijkje vindende, waarvan hij dan omkeerende bericht kwam brengen aan de achterblijvers.
Zij babbelden licht en vroolijk over alles en alles, zwemmend op lotosvleugelen in de etherzee van het oneindige, wadend tot over de enkels door de puinhoopen van gevoelig-komische heelal-philosophie, kaleidoskopisch spelend met een hemel vol sterren. Zulk gesprek is niet op te teekenen; het was als de zuchtjes van den wind, als de bladeren der boomen, als de zonneglansjes, die blinken op het groen, als fladderende vlinders en vogels. Don Zefiro had al zijne onuitputtelijke vroolijkheid teruggekregen en maakte de onuitstaanbaarste verzen op alles, want hij had een afkeer van verzen, wegens de verzenmakers.
- Waarom verzen? zei hij. - Is het de zucht naar difficulté vaincue? Dat beteekent niets, want wie een half jaar verzen leest en ze eene maand lang maakt, kan 't niet meer laten. Zoo kan men allerlei aanwendsels krijgen; bij voorbeeld aan zijn neus krabbelen; 't wordt een tic....
- Don, je wordt grof tegen Frouwa, zei Nanna.
- Neen, antwoordde hij, - zij maakt geen verzen, de poëzie maakt haar.
- Nu heb je 't weer goedgemaakt, zei Tscharmaranda, - maar jij zelf heb je tic, je oer....
- Dat is geen tic; 't is eene prachtige studie, dat vorschen naar alles wat oer is....
- Waarom durf je geen oor zeggen? Zeg je ook oersprong en oerzaak en oerkonde? En ben je bang, als je oorsprong zegt, dat ze zullen denken aan een huppelend oor? Evengoed als oor- | |
| |
sprong mag je oorwezens, oorvormen gebruiken, en je boek den titel van Oorcellen geven.
- Goed, zei Zefiro, oor of oer - maar mooi is 't en interessant, die studie van al wat ooroud is; geologie voor de aarde, psychologie bij den mensch, taalwortels bij de spraak. Wat wordt alles jong en van gisteren bij die oorzaken.
Zoo kwamen zij in het kleine dorpje Liliënstein.
- Nu, dát is oor! riep er meer dan een te gelijk.
Geene bestrating, maar een kleien weg; de huizen, geraamten van hout, met stroo en gebarsten leem ingevuld; verdiepinkjes, zóo laag, dat men zich niet kon voorstellen, hoe er iemand overeind kon staan zonder daardoor het dak met zijn hoofd op te lichten; nieuwsgierige gezichten voor venstertjes, die er geheel mede gevuld werden. De woninkjes hingen tegen de berghellingen als kooien. Juist eene tooneeldecoratie. Op de ruwe steenblokken, die stoeptredendienst verrichtten, eenige witharige kinderen, en ganzen in de goot. Een klein stukje ruïne, de Liliënstein stak er boven uit. Doch toen die ruïne nieuw, en dus nog niet poëtisch maar alleen vervelend was, kon het dorpje er niet anders uitgezien hebben dan nu. In het midden stond een kerkje en daarnaast een oude boom.
Zij traden het kerkje binnen; bij een altaartje, gesierd met kunstbloemen, in het hart van den zomer, die zoo welig de schoonste veldbloemen biedt, lagen twee vrome zieltjes te bidden, bij een petroleumlampje. Zoo sluipt toch overal het nieuwe in, al is het dan maar een petroleumvlammetje.
- Het kerkje, zei Zefiro, - is van gister, maar zie dezen boom, die is vrij oud. Eene linde, eene echte Duitsche linde. Van den stam zie je maar weinig, want de aarde is er sinds eeuwen om heen gerezen, en de oorsprong der takken begint nu een paar voeten boven den grond. Kijk die takken zich in elkaar kronkelen; ze zijn door elkander heen vergroeid en je kan in dat houten warkluwen niet meer zien, hoe ze liepen. Zelfs de draad en de nerven geven geene wegwijzing.
Tscharmaranda klom in den boom, wat geen kunststuk was, want de takken waren maar eene el van den grond verheven, en ging op een der dikke armen zitten.
- Hoe oud is die boom wel? zei hij, - hij heeft ridders ge- | |
| |
zien, die op den Liliënstein kwamen om hun hof te maken, te vechten en lijfeigenen te plagen; het was laag gebroed, niets gelijkend naar de Waleweins en Lancelots der idealistische romans. En edelvrouwen, middeleeuwsch smachtend naar een avontuur, dat haar redde uit de doodende eenzaamheid. Toen was de linde nog krachtig en recht, maar toch zoo jong niet meer, zij was veel ouder dan het kerkje. Ja, zij had nog heidenen gezien; dat was de tijd van hare jeugd. Zij was geboren en opgegroeid in het geloof aan den machtigen Wodan, die met zijn zesvoetig ros door de lucht rijdt; zij trilde, als Thunar uit zijn rooden baard den donder blies; hare bloesems geurden voor Frika en Holda, en met ontzetting vertelden hare oudere bladen aan het jonge loof, dat uit de windsels kwam, des nachts bij het maanlicht, van den grooten boom, den wereldboom Ygdrasil, den oorboom....
- Dat alles is jong, zei Bueno met de hand ter zijde wuivend; - hoe jong, als wij wroeten in de wortels en kiemen der taal, eeuwen diep in de afgronden der tijden voordat de spraken zich scheidden, en mythen groeiden uit reflexie....
- Stoor Tscharma niet, zei Frouwa, - hij is nu bezield door de geesten, die in de bladeren wonen; Tscharma is een mythenman, hij is thuis bij Ra en Thot en Pecht, in de Veda's en in het Boek der Oorsprongen, in de sagen van Hellas en Skandinavië.
- Is hij een Indiër of een Helleen van afkomst?
- Beiden, zei Frouwa, - maar laat hem vertellen.
- Don, zei Tscharmaranda, - er zijn mythen en mythen; en de mythologieën staan tot de mythen, als de poëtiek tot de poëzie, als de aesthetiek tot de kunst, als het receptenboek tot den keukenvirtuoos. Oude mythen zijn zoo oud als de taal.
Dit is, zeg ik u, eene gewijde linde geweest; strikken en ruwe beeldjes heeft men er aan opgehangen; er is recht gesproken hieronder; er is genezing gezocht bij de geesten, wonend in het loof. In haar voet hebben lichte Alfjes gehuisd en de dorpers nu eens geplaagd, dan weer geholpen, als zij kleine iensten van hen ontvangen hadden. Maar later zijn zij verdwenen. Want er waren uitheemsche goden gekomen en hun huis was het kerkje. Toen kwamen er mannen, die leerden, dat de oude dingen superstitiones paganiae waren en de lieden doopten,
| |
| |
als zij de heidensche gebruiken van den diabolus abrenuntieerden.
- Toch, merkte Frouwa op met een glimlach, - bleef er veel van het oude en ging alleen in gewijzigden vorm van de gewijde linde op het gewijde kapelleke over. En nog leeft dat oude overal in het volk....
- Ja, zei Tscharmaranda, - nu worden de bloemen en linten en beeldjes daar, in plaats van aan den boom opgehangen. Zooals de zieke gedragen was onder de linde, werd hij nu gevoerd naar het kerkje en raakte hij daar de beeldjes aan om genezen te worden. De Lieve Vrouwe verving de Goede Vrouw Holda, zooals het kruis het oude hamerteeken, en Sint Michaël erfde wat van Wodan.
Ostara's feest heette voortaan pascha, Sint Jan nam den midzomerdag voor zich, en het joelfeest werd kerstmis. Maar nog eet het volk de heidensche koeken en eieren en brandt het de heidensche vuren.
- Geloof om geloof, zei Frouwa, - zij hebben geworsteld om het leven, het kerkje was jong en de linde werd oud, steeds ouder. Het kerkje overwon haar.
- Dat is te zeggen - weer gingen eeuwen voorbij en nu is het kerkje oud; het dak is vermolmd; de beschilderde glazen zijn gebroken; de moeder met het kindeke half verbrijzeld en van God den vader zijn alleen de bisschopsmuts en twee zegenende vingers over. Maar de eeuwenoude linde, onkenbaar van vorm, geeft nog telken jare weer frissche blaadjes en bloesems, en naast haar schiet jong hout op, hare jeugdige spruiten.
- Vooruit, riep Bueno, - plus oultre, verder moeten wij.
- Ken je den weg? vroeg Frouwa.
- Ik weet altijd den weg, verklaarde Bueno verwaand, - trek eene rechte lijn van je voet naar je doel - en - recht toe recht aan; dan kom je er altijd.
- Met gescheurde rokken! riepen de vrouwen, - dat is geen weg voor ons.
- Je bent nog halven, je bent nog niet geëmancipeerd genoeg.
- We moeten langs de Mühle, waar is de Mühle?
- Hierheen, riep Zefiro midden uit de struiken, - hier komt die Mühle; kijk, net zooals ze op de geschilderde venstergordijnen staan.
| |
| |
- Don, een oogenblik, vroeg Tscharmaranda, - ik moet er even eene schets van maken.
Zij vlijden zich neder in het gras.
- Wat zingen die krekeltjes luid en druk, en nergens zie je er een, zei Frouwa, zoekend tusschen de bloemrijke halmen.
Nanna, die veel met dieren omging, zeide:
- Weet je wel wat dat is? Het zijn geen krekeltjes en zij zingen niet.
- Zoo?
- Neen, dat zijn kleine sprinkhanen; en wat zij musiceeren is geen zang, maar instrumentale muziek. Zij strijken met de achterbeenen over een gespannen vlies, dat tegen de bovenvleugels zit. Zoo een beestje bespeelt dus eigenlijk eene tamboerijn, en behoort tot het orchest in de natuur. Er komt nog iets bij; het blaast namelijk dat vlies op. Alleen de mannetjes maken deze muziek, en zij doen het om de vrouwtjes te lokken. Als wij ze zoo druk hooren aangaan, is het een wedstrijd; zij blazen en strijken dan als razenden en wedijveren tegen elkaar op. Wie weet hoe veel er onder die serenades en aubades gevende minnaars geleden wordt! Hoe menigeen zich te bersten musiceert, terwijl het vrouwtje het heel lief vindt, dat hij het zoo mooi doet. Wie weet hoeveel wanhoopskreten wij hier hooren....
- En, viel Bueno in, - als de avondwandelaar, met zijne liefste aan den arm over 't veld gaat, luisteren zij en vinden het aardig, en al gaande trapt hij den minnezanger dood. Die kan dan nog even zuchten: goddank nu is 't gedaan. Een sujet voor eene wanhoopsballade. - Alzoo, geen zingende cicaden - daar gaat je poëzie, Frouwa.
- Wel, zei Frouwa, ik zie niet in, dat de nieuwe en ware voorstelling ook niet dichterlijk kan zijn. De poëzie ligt niet in eene voorstelling gebonden; zij is de wedergeboorte van het ware uit het dichterlijk gemoed, eene transfiguratie; ik heb hierbij niet verloren, maar gewonnen.
- Goed zoo, Frouwa, zei Tscharmaranda, terwijl hij zon en stemming bracht in het eenvoudige voorwerp, dat hij teekende.
Daar hij echter nog niet gereed was, begon Zefiro intusschen een verhaal op te zetten:
| |
| |
't Was middernacht - neen, midder is te veel,
Maar zóo zijn dichters, altijd overdrijvend
Om kleur, gewichtigheid en aakligheid
Te mengen in 't gewone - neen, gewoon
Is 't ook niet wat ik u vertellen ga;
En dit 's alweer een verzenmakers tic,
Gewoon te noemen wat hun dichtrecep-
tenboek niet anders dan gewoon doet zien.
Dus, middernacht was 't niet en niet gewoon.
Want 't was bij elven en ze zaten hoog
En boven in een boom, in 't huisje ruw
Van takken kromboogstijlig daar gebouwd.
Hier viel Frouwa hem in de rede:
O, Don, vandaag, niets a-
keligs, 't is vreugd vandaag, schok onze ze-
Zefiro ging voort:
Ik zal de kleuren temperen,
En schilder u hun wanhoop niet; in 't kort
Ze waren van den weg en om dien weer
T' ontdekken, klommen zij in 't koepeltje
Des booms en streken 't dunne spaandertje,
Het lichtverwekkend', af om d' ommekreits
Te zien - helaas, het doosje werd vast leeg;
Daar glom, verbrandde en verglom tot kool
Hun laatste lichtaanbrengend spaandertje....
Toen was het nacht, pikdonkre nacht - de vrouw.
Frouwa riep hier:
O Tscharma, is je Mühle eindelijk klaar?
Des Dons tragedie grijpt te machtig aan....
En Nanna bad, hare tranen drogend:
Bueno, red ze! Breng ze weer omlaag.
Bueno:
Omlaag! Altijd omlaag, waarom omlaag?
Ze waren hoog, die twee, dat zeg ik u.
| |
| |
Maar, als gij hen dan laag wilt hebben,
Welaan, ik smijt ze van de ladder neer.
Nu was het middernacht.......
Frouwa:
Hun baatte 't uurwerk niet in duisternis..
Bueno:
De sterren.... en, hij had een slaguurwerk.
Weer dolen zij door 't dichte woud.... daar glimt
Frouwa:
Bueno:
Neen, een lichtje, 't is die Mühle.
Gij weet, daar woont, naar eisch der romantiek,
Die wunderschöne Mühlerin, verleid
Door 't jonkertje du lieu - maar dit 's niet recht,
Die jonker was misschien een phenomeen
Van deugd en 't Mühlerinnetje wat los.
't Is valsch, dat jonkers altijd slechtaards zijn,
En Mühlerinnen vuurproef in de deugd.
't Is valsch, dat mannen altijd door verleiden,
Zij worden 't ook gedaan, en 't kan dus zijn....
Daar Tscharmaranda intusschen zijne schets gemaakt had, beloofde Bueno er mede uit te scheiden, mits de anderen hem patent van verzenmaken wilden toekennen.
- Don, zei Nanna, - ik vind je niets aardig vandaag met je anti-verzenmanie. Zie eens wat Frouwa mij gisteren geschonken heeft, wil je 't eens hooren en je schamen? Nanna nam een paar blaadjes uit haar zakboekje en toonde hem Frouwa's schrift.
- 't Is toch jammer van haar, zeide hij, - nu lees het ons dan maar eens voor.
En Nanna las:
| |
| |
Steh auf! steh auf, mein Liebchen!
Steh auf, und komm doch her!
Der Winter ist eergangen,
Nicht strömet der Regen mehr.
Es blühen die Blumen im Felde,
Es girret die Turtel im Wald,
Es knospet und duftet der Weinstock,
Und Lerchenwirbel erschallt.
Lasst unter den Rosen uns weiden,
Und die Schatten vom Berge scheiden.
Is dat niet beeldig mooi? vroeg Nanna.
Don Zefiro nam Frouwa's hand, waarop hij een kus drukte, en ernstig zei hij:
- 't Is schoon, ja, dát is schoon.
Straks naderden zij ongemerkt een punt, waar Zefiro opeens stilstond, zijn arm in dien van zijn vriend legde en, met den vinger wijzende, zeide:
- En daar ligt Rambach!
- Dat kerkje, op de hoogte in het groen?
- Ja, en nu vooruit.
En met lichten tred, als eene tweebeenige hinde, zweefde hij vooraan, het bergpadje af, want het is eene natuurwet, dat wie naar de hoogte wil, eerst naar de laagte moet.
Daar in de laagte vóór het dorp kwamen zij voorbij eene oude vrouw, die aan den weg zat. Haar zetel was een groote steen; de ellebogen hield zij op de knieën en in de beide handen rustte het hoofd, waarin twee geweldige oogen vooruitstaarden, terwijl de mond al prevelend woorden heenzond in de ruimte.
Bueno gaf haar een stuk geld. Zij nam het en beschouwde het lang en daarna keek zij hem in de oogen. Toen maakte zij met de hand een kuiltje in het zand en begroef er het muntstukje in.
| |
| |
- Ze is zeker vroeger rijk geweest, zei Nanna, - en ze zal zich schamen geld aan te nemen.
- Ze zal 't wel opgraven, als we weg zijn.
- Uralta heeft geen geld noodig, zeide opeens de oude, - Uralta kan menschen rijk maken, menschen kunnen Uralta niet rijk maken.
Zij wenschten maar goeden dag; het vrouwtje was zeker niet wel bij het hoofd. Dit denkt men te licht, zoodra men eene ongewone daad ontmoet. Zij zagen nog eens om: de oude vrouw deed bewegingen met de hand, als sprak zij zegen over hen uit.
- Wat is dat? zeiden zij.
- Eene koningin incognito hermietin?
- Eene krankzinnige?
- Eene heks?
- Eene heidensche priesteres?
- Eene ooroude godin?
- Kijk, welk eene gestalte nu zij opstaat, dat zou men niet vermoed hebben nabij; en welk een gang!
Maar zij verloren haar uit het oog en waren weldra in het dorpje. De vriendelijke waardin was eene bekende van Bueno en Nanna en ontving ze met hartelijkheid. Zij zou een heel goed maal gereedmaken, intusschen kon men op de hoogte het kerkje en de Romeinsche overblijfselen gaan zien.
O, wat een klein kerkje, daarboven in 't groen! Het was als een hutje en tegen de afbladerende kalk en de gelapte ongelijke rondboogvensters klom in allerlei bochten een oude wijnrank.
Frouwa was getroffen door het nederig stille van dit kerkje.
- O, zei ze - als men geloovig is,... maar wie is het nog, innig en vroom, liefderijk en niet nijdig, vertrouwend en niet strijdend, uit het volle hart en niet uit politiek - hoe heerlijk moest het dan zijn in dit nietige godshuisje, 's morgens vroeg. Geene preek, maar eene mis, dat is een offer, een symbool, poëzie. Weg met alle redeneering in godsdienst. Die is uit de slang; de slang was verstandelijk, rationeel, en daardoor verloor de mensen het paradijs. Geene preek, maar een symbolisch offer; geen geleerde in God, die vertoogen staat te houden over hetgeen onbewijsbaar, onbetoogbaar is, omdat het niet is, of dat, wanneer het was, onbereikbaar hoog zou wezen voor zoo een godkundige.
| |
| |
Neen, dan heeft een oude domme priester meer kans het te benaderen. Eene mis, bediend door zulk een oud sukkeltje, die niet verstaat wat hij zegt, want het zijn ontzettende geheimenissen. God, welk een gevoel moet iemand, die gelooft, hier doorhuiveren in een kerstnacht! Zulk een gevoel grenst nog in innigheid aan het heidendom; de eene eigennaam of de andere, dat is onverschillig. Zóó is het nog godsdienst; och, maar als zoo een kerkje pracht ruilt voor zijne aandoenlijke armoede, en goud voor leem, als het eene macht wordt, als het pretensie maakt op verstand, - dan wordt het leelijk, vuil, boos. - In dit kerkje behoort eene kinderziel, - maar wiens ziel gegroeid is, geve eerlijk andere vormen aan wat hein heilig is, - zoo willen wij doen. -
Ook hier weder twee tijdperken op elkander gegroeid. Ontbloot rondom het kerkje, en verborgen daaronder, lagen de grondslagen van een Romeinsch castellum. Op deze kleine hoogte had een legioen gelegen te midden van de stammen der Mattiaken en Buccinobanten, totdat de Franken en de Alemannen kwamen en de Romeinsche kolonies verwoestten.
- Tscharmaranda, zei Frouwa, - wat beduidt Rambach, is er een heilige Rambach?
- Misschien, antwoordde hij lachend, - maar ik denk, dat het van Römerbach komt, of eerder nog van Ramnes, want zoo heetten de oude Romeinen, of eigenlijk een stam der Latini.
Onderwijl had Bueno de opschriften der grafsteenen staan lezen en kwam terug met het bericht, dat daar een heer lag, die Schwein heette.
Dit leidde de wereldsche gedachten van het gezelschap op de Schweinebraten, die de waardin beloofd had, en zij gingen nu weer naar beneden.
Op den schuinen grond vóór het landelijke huis stond het tafeltje te wankelen, dat het middagmaal zou dragen. Bueno zat midden op de straat de kippen te voeren, die kakelden om hem heen, en Tscharmaranda maakte zijn portret. Op den stillen landweg klonken opeens klompjes en stemmetjes, eene bende kleine meisjes kwam uit de school en bleef met verbazing staan bij den kippenvoedrenden Bueno.
Deze riep toen het jonge volkje tot zich en nu zat hij omringd
| |
| |
door allerlei soorten van blondkopjes. Geene dorst een woord antwoorden op de vragen van Bueno, die haar boekjes en leiën nakeek als een lid van eene schoolcommissie.
- Wel, zei Bueno, - als niemand het eerst durft spreken, doet het dan allen te gelijk; wil jelui wat voor me zingen? Dan krijg je wat.
De kleine meisjes keken elkander aan, half lachend en denkend: zou die heer wel wijs zijn? Toen waagde zich eerst een pieperig stemmetje, een tweede viel in, een derde achterna en van lieverlede zongen zij samen:
Sei brav, mein Sohn, in Freud' und Leid,
Bleib redlich bis an's Grab,
Und weiche keinen Fingerbreit
- Heel goed, kinderen, zei Bueno, toen er nog een paar coupletten bij gezongen waren. - Weet je wel wie dat versje gemaakt heeft? Neen? Niemand?
- Claudius, meester; zei een stemmetje uit de achterste rij.
- Juist, kind. Nu, dat is voor jelui en loopt nu vroolijk heen.
Toen ontsprongen zij plotseling aan de vreemde macht, die haar kluisterde, en renden schreeuwend en joelend den weg op, waar zij den halven Thaler verdeelden. Snaterend en verschrikt liepen te gelijk eenige ganzen weg, die zich allengs bij de groep hadden gevoegd.
In dien tusschentijd scheen er eene toovenares bezig geweest te zijn aan het tafeltje. Daar lag een net doekje op en er stonden twee kommen, waarin de liefelijke veldbloemen prijkten, door de vrouwen onderweg geplukt, en het landelijk maal zag er alleraardigst uit. Dat was de tooverij van Nanna. Nanna deed altijd zoo, ook in huis. Zij werd nooit in drukke omslachtige bereddering gezien, maar stilletjes ontstond alles onder hare handen. Zij ging even uit, of verdween voor vijf minuten uit het huisvertrek, kwam weer even onbemerkt terug, frisch en keurig en met den vriendelijken lach als altoos, en dan bemerkte men, dat alle kleine schikkingen van het gezellige leven zoo
| |
| |
eenvoudig als onberispelijk verricht waren. In de deur dicht bij hun tafeltje, een paar treden boven den grond, verscheen ieder oogenblik de glimlachende waardin om te vragen of het goed was en om een praatje te maken.
- Nun, zei ze, - u bent gelukkige menschen, dat kan men wel zien; als koningen ben je! Welch eine gute Laune! - En is de Schinken niet goed? Ik wil 't wel gelooven; die krijg je in de stad zoo niet; ik heb hem zelf gemest, het beest. En de eieren waren van hare eigen kippen, en de Kuchen - nu, dat wist men trouwens wel, dat zij die bakken kon. Eindelijk kwam zij nog met Gänsebraten aan.
- Ach, zei Zefiro, - is dat een van die ganzen, die zoo even het examen heeft bijgewoond? Wat een lot heeft zoo eene gans! Ieder van haar loopt toch met een tal van ‘veders der geschiedenis’ in haar lijf; maar 't helpt haar niets. Zij kunnen er niet eens mee wegvliegen en moeten zich bedaard laten vetmesten......
- ‘Tot opetens toe,’ zei Tscharmaranda, - zooals sommige stijlcorypheeën in Nederland zeggen.
Eenige beverige trompettonen trokken de aandacht. Daar stond midden op de dorpsstraat een oud manneke met eene zweep en eene gescheurde koperen trompet. Op zijne schrille klanken kwam een varkentje uit de voordeur van een huis; nog een uit eene andere deur; weder een van elders, en zoo dribbelde er van lieverlede een heel gezelschap zwijntjes uit verschillende woningen en voegde zich in het gevolg van den ouden man.
- Dat's onze zwijnenherder, zei de Wirthin, - die roept al de zwijnen uit het dorp bij elkaar om ze buiten te gaan weiden.
- Zoo, zei Bueno, - wel, zeg eens, komt nu die Herr Schwein, der dort oben liegt, ook mee?
De Wirthin sloeg hare handen te zamen en lachte, zóó had ze nog nooit gelachen.
- Ja, waarlijk, zei ze, - dort oben liegt der Herr Schwein, en heb je dat opgemerkt? Of die nu ook meekomt! Nein, der ist wirklich allzu gelungen!
En zij vloog naar binnen, waar zij dit verteld moet hebben, want weldra kwam zij terug, met haar zoon, en achteraan kwam
| |
| |
Kätchen ook, en de lange Hans, en allen stonden in den deurpost verbaasd te kijken naar het gezelschap, dat de oude Wirthin straks bij koningen vergeleken had, als superlatief van gelukkige en merkwaardige wezens.
Maar ook voor deze wezens staat de zon niet meer stil. Daarom haastten zij zich nu om nog de Germaansche graven in de nabijheid te gaan zien.
Deze lagen in de eikenbosschen. De kleine heuveltjes der graven hadden echter hun inhoud moeten afstaan aan het museum der stad.
Daar rustte de vrouw met de ijzeren enkelringen, daar stonden de kruiken, daar waren al de steenen en ijzeren overblijfsels, die de dooden eenmaal medekregen op hunne reis naar het onbekende land, maar die zij hadden achtergelaten als laatste getuigenissen voor het nageslacht.
De schemering viel. Toen ons viertal den terugtocht ging aanvangen, zag het bij een dier graven eene lage woning, half in den grond uitgehold, gedekt met stroo en leem en overgroeid met groote varens. Daarvoor zat de oude vrouw, de heks of godin, die zij 's morgens hadden gesproken. Zij zat stil vóór zich te kijken, met den blik in de verte, heel ver vooruit, en zij prevelde zonder klank; alleen vormden hare lippen embryo's van gedachten, die zij in de lucht uitademde, opdat zij daar woorden en beelden mochten worden.
Zij wenkte hen binnen te komen, en zij bukten onder den ingang door. Daarbinnen brandde een vuur op eenige steenen, als een oud altaar saamgevoegd. Wat was dit! De wanden flonkerden bij de spelende vlammen van het haardvuur, alsof er gouderts in zat en edele steenen. Op een rustbank lagen stoffen, oud ja, maar van prachtige en ongekende teekening. Aroma's van kruiden vulden de lucht. Onleesbare runen bedekten op sommige plaatsen de wanden. Toen de oude vrouw de huif van haar hoofd deed glijden, prijkte in de glanzige witte haren eene bloem, zooals zij er nooit eene gezien hadden.
Door welk zintuig wisten zij niet, maar tot hun bewustzijn
| |
| |
kwam de verbijsterende gedachte, dat zij hier waren in eene der oerbronnen der poëzie en der mythe.
Zij voelden de volkssagen ontstaan, en ontwaarden met ontzetting de protoplasma's, waaruit de dichtbeelden der menschelijke spraak, de mythen der volken, de godsdiensten der landen ontkiemden. Zij bespeurden die oerkracht. Oneindig is het denken en klein de taal, de klank. De klank kan niet bekleeden de gansche gedachte. Zij geeft maar een beeld en dat beeld is voller en rijker dan de beperkte klank. Met deze krachten en uit deze kiemen kleedt de mensch het hoogste en diepste, het grootsche en fijne, het geweldige en teedere, het geheimste van zijn gemoed in vormen en noemt het naar den hemel en de zon, naar de wolken en den dauw, naar den bliksemstraal en den regenboog. Wat hij niet zeggen kan, zingt hij. Waar geen denkvorm toereikt, neemt hij een beeldvorm. Zoo maakt hij zijne goden, zijne helden, zijne voorgeschiedenis. En de geslachten verliezen den zin en het beeld blijft. Totdat telkens in latere geslachten het gevangen oneindige spelend de bolsters verbreekt en altijd weer met oude oerkracht anders en frisch ontspruit.
En dat is de poëzie.
Het oude vrouwtje rees op. Toen was er iets zonderlings - zij bleef oud, maar het scheen alsof om en over haar heen eene fijne, hoogere en verklaarde gedaante zichtbaar werd; iets als zijzelve, maar jong, schoon en grootsch. Als eene Muze, als eene Norne, als eene godin. Zij scheen grooter en grooter te worden.
En toen legde zij de handen van Don Zefiro samen met die van Nanna, en zij legde de handen van Frouwa in die van Tscharmaranda, en zij sprak:
- Kinderen - u geef ik de scherpste dorens in het leven; u geef ik niet begrepen en miskend te worden: voor u de wanhoop en de wonden aller smart: - maar u geef ik ook het schoonste handelen, u de bloemen, den lach, de zon, de kunst, de liefde, - kinderen, u zegen ik met poëzie!
De gouden boot der wassende maan dreef reeds stil en tooverachtig door de donkerblauwe luchtzee, toen zij huiswaarts keerden.
| |
| |
Weinig spraken zij. Vooruit gingen Nanna en Don Zefiro Bueno, wiens arm rustte in den haren. Achter hen traden de anderen. Een oogenblik stonden zij stil onder de blinkende sterren, te midden der grootsche natuur. Zij zagen elkander aan, en eene siddering van geluk overstelpte hunne ziel.
Met poëzie had hen Uralta gewijd.
|
|