Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Inleiding.ὁ δ ̓ ὄλβιος, ὅντινα Μοῦσαι φίλωνταιGa naar voetnoot1).
- Heh! die zee! - hoorde ik een welgekleeden badgast zuchtend zeggen, dien ik al meermalen aan het strand ontmoet had, waardoor wij allengs in gesprek waren gekomen; een van die gesprekken, die tot de opvoeding behooren en hem, die ze goed heeft leeren voeren, levenslang door de wereld kunnen helpen met den naam van een sociabel mensch, zonder dat de andere sociabele menschen bemerken of zoo iemand iets weet en iets beduidt. Wij hadden een tijd lang op korten afstand van elkander naar de zee staan zien; of liever bij de zee, want toen ik hem na zijn uitroep aankeek, merkte ik, dat hij er met zijn rug naar toe gekeerd stond. Nu kon Helmontius denken door middel van zijne maag - en het zou dus niet onmogelijk zijn, dat deze heer naar de zee zag met zijn rug. Zooveel is zeker, hij beschouwde haar heel anders dan ik, hij zag haar andersom. - Ja, die zee!... antwoordde ik, en daarmede had het strikt genomen uit kunnen zijn. Maar ik was ook sociabel dien ochtend, en ik ging voort: - ....Verwonderlijk, altijd dezelfde en altijd vol nieuwe | |
[pagina 2]
| |
schoonheden; haar gedruisch en gemurmel is eentonig, maar eentonig als de muzikale hexameters der Ilias.... - Ik bedoel eigenlijk, merkte hij op, dat de zee zoo vervelend is; alle dag komt ze van heinde en ver aanrollen, den heelen dag door, met groot vertoon van misbaar of van gewichtigheid, om niets dan vuile kwallen, onridderlijke starren en gemeene schelpen op 't strand te brengen. Wat eene bezigheid! - Gij vergeet, dat ze ook dient om zeevisch voor uw table d'hôte te leveren, en om ware of ingebeelde zieken te kureeren.... - Als ik vragen mag, zei hij,... u is misschien, e.... een dichter...? - Dichters zijn onpraktische menschen, die allerlei dwaze dingen liefhebben, zooals de zee, en die hunne grillige droomen niet voor zich kunnen houden, maar nog bovendien verlangen, dat de menschen ze lezen, - niet waar? - Ongeveer zoo, zei hij lachend, maar nu behoef ik ook niet meer zoo onbeleefd te zijn er u voor te houden. Ik dacht het maar even, en wilde zeggen, als u een dichter was, - neem mij niet kwalijk, - dan zou u wel weten, dat de Grieken - maar dat kan u toch weten, evenals ik, die geen dichter ben.... - Neen, dat heb ik ook al gedacht.... - Dat de Grieken, wilde ik zeggen, de godin der schoonheid uit de zee deden te voorschijn komen, Afrodite, de uit het zeeschuim gestegene, - dat is zoo wat 't eenige Grieksch, dat ik nog ken; wat heeft men ook aan Grieksch voor de praktijk, niet waar? Hoe ze daar dan aan kwamen, onder ons gezegd, begrijp ik niet; zie die virago's eens, die man-vrouwen, die ‘mahoniehoutgebeenden en blauwbaaiomwondenen’, zooals de dichters de woorden wringen, die mijne vrouw daarginds in dat vuile schuim doen dansen - dat is mijne vrouw, meneer.... Ik maakte eene buiging naar de verte als iemand, die voorgesteld wordt. - Zou zulk een wezen u nu op het denkbeeld brengen van een uit zeeschuim rijzende Venus? Het kon twijfelachtig schijnen of hij dit laatste van zijne ega of van de virago's zei, want toen mevrouw daarna op het droge kwam en ons naderde, vergezeld van eene shawl- en mandjesdragende kamenier en een nat bibberend hondje, bleek deze even weinig als de bad- | |
[pagina 3]
| |
vrouwen te zweemen naar de Kuprische godin, de Anaduomenè. - Mijne vrouw is wat kwaalachtig, weet u, en daarvoor is de zee ten minste nuttig, en voor 't hondje, dat al wat oud begint te worden, is 't ook goed. Ik nam haastig afscheid, en dacht, een blik slaande op deze dame: helaas! het is zonde en jammer van de zee!
Het is verwonderlijk; de zee is de zee; maar terwijl voor mij de Helleensche mythe nog waar is en altijd schoonheidsbeelden uit de golven verrijzen, telkens frisch en nieuw, - voor dien heer is zij maar een zoute plas, die visch levert en ongevallige kwalen moet afspoelen; voor hem is Nereus een haringreeder; zijn de Tritons de vervaardigers van met zaagjes en kinkhorens beplakte naaidoozen en met schelpen beschubde poppen, en is de zilvervoetige Thetis eene garnalenvrouw. Welnu, al waren Proteus en Nereus pikbroeken en reeders en Thetis eene garnalenvrouw gebleken, zou daarom alle poëzie hun ontzegd zijn? Is de dichterlijke inhoud weg, als de vormen wisselen? Zijn de verschijnselen alleen schoon geweest in hun mythischer beeldvorm, die toch ook uit de natuur ontleend was, en zijn ze het niet in het daglicht van heden? Doe de vraag eens voor eene schilderij van Israëls. Dan ziet gij, dat die mahoniehouten man-vrouw, wier vier zonen met hun vader in de golven verdwenen, - onbekend waar ze liggen - en die bij haar baddienst afgetrokken en zoo wonderlijk in zee kan staren naar de verte, dan bemerkt gij, dat die vrouw dichterlijk en tragisch worden kan; dat die pikbroek een heros kan wezen, als hij uit de woedende golven een hem onbekend menschenleven redt; en die garnalenmeid idyllisch mijmeren kan in het bleeke groen der helmbegroeide duinglooiing, want de fijne dichtbloempjes van hoe langer hoe liever bloeien evengoed in het hart van het ruwe kind der zee.
Hoe dan? Zit het poëtische in de verschijnselen of in den beschouwer? Als het altijd in de verschijnselen lag, zouden meer menschen het gevoelen en de niet onvatbare gemoederen zouden het veelvuldiger gewaarworden. Ook zou de werking niet zoozeer verschillen. | |
[pagina 4]
| |
Lag het in de menschen, eene beschavende vorming zou het altijd in hen moeten ontwikkelen; en hoe vele beschaafden, somtijds huisgenooten der Muzen bemerken niets van hare nabijheid? Het ligt deels in sommige eigenschappen der verschijnselen, deels in sommige naturen. Er moeten twee voorwaarden samentreffen. Er liggen zekere gegevens in de buitenwereld, die den geest prikkelen, en er zijn zekere eigenschappen in den geest noodig, die ze verwerken, eene beeldende, kleurende, herscheppende kracht, waaraan de Griek in zijn Chariten en Muzen een persoonlijk bestaan heeft verleend. Vruchteloos heeft de nieuwere geest getracht die etherische wezens tot verstandelijke en tastbare begrippen te sublimeeren. De woorden bleven nevelen, zelfs ondanks de retorten van Hegel. Dürer, die wel wat met het schoone had omgegaan, theoretisch en practisch, schreef: Dy schönheit was das ist das weis ich nicht, wy woll sy vill dingen anhangt; wöll wir sy in unser werck pringen so komt uns das gar schwer an. - Doch of wij ze in woorden zoeken te vatten of als Gratiën en Muzen verbeelden, de kracht bestaat, in de natuur en in ons. Er schijnen evenwel werkelijk nog twee soorten van menschen meer te zijn dan de gewone makers van kategorieën bedachten. Het onderscheid zit diep in hun aanleg. Wie weet in welke oervormen der voorwereld reeds het selectie-proces, de paarkeus, plaats vond, waarin de aesthetisch gezinde kiemen elkander zochten, aantrokken en ontwikkelden, die later als mollusken, zich van de vraten onderscheidend, hunne schelpen tooiden met even nuttelooze als sierlijke kleuren; die paradijsvogels werden in plaats van valken; die verder alweer als mensch-apen zich verdeelden in zoodanigen, die bekwaam waren in het grijpen van de grootste en sappigste kokosnoten, en zoodanigen, die, zich waaiende met de bladen van een reuzenvaren, zaten te mijmeren over de oer-idee van het schoone? Menschen geworden, hebben de soorten zich gehandhaafd, en altijd zijn er geweest voor wie een boom een nuttig stuk hout is en anderen voor wie een veldbloempje tintelt van poëzie, van belangrijkheid, van leven; zij die de vogels liefst gebraden, anderen die ze zingend verkiezen; zij die den schotel linzen weggeven voor een idee, anderen die de linzen opeten en geen idee hebben; | |
[pagina 5]
| |
praktische naturen als Rebekka, de uitvindster der handschoenen, die er haar zoons de onbehaarde handen mede vermomde, en droomers, die zich den hun toekomenden zegen daarmede laten afhandig te maken; de meester van den ploeg, wiens slapeloosheid geldt het voeder der kalven, en de idealist, die smacht naar de druiventrossen der schoone Sulamite. Tusschen die aesthetische en niet-aesthetische soorten - of onder den invloed der zoölogie zouden wij misschien beter doen ze te verdeelen in aptera en pteroënta, ongevleugelden en gevleugelden naar den geest - tusschen deze is strijd en miskenning. Gij bemerkt het al aan de wijze van elkander te kenschetsen. Zij achten elkander òf nuchter òf in een waanroes; de eersten noemen de anderen plat en deze de eersten hol. Diëtetische en geometrische bepalingen, die nog wel eene fijnere diagnose toelaten. Zouden wellicht deze, opgelost, een aanzienlijker mengsel van verstand, gene van fantasie blijken te bevatten? Als praktische menschen zijn de eersten zoo niet tevreden met, dan toch berustend in het bestaande. Le mieux, zeggen zij, est l'ennemi du bien. Zij streven dan ook niet hooger dan naar het goede, bruikbare, passende voor het oogenblik. De gulden middelmaat is hunne hoogste maat. In hunne rijen werft de maatschappij de nuttigen en hen, die onmisbaar zijn voor den gang en de orde der bestaande inrichting. De anderen zeggen, dat le bien n'est que trop souvent l'ennemi du mieux. Wat deert hun de oogenblikkelijke uitvoerbaarheid, het nut, het gevaar! Demonisch drijft de hartstocht voor vrijer, grootscher idealer leven de rossen hunner phantasie. Onverschillig voor de gladde heirbaan, streven zij door dik en dun der werkelijkheid, en de wielen, die vonken slaan uit den gemeenen steen, verbrijzelen soms het leven rondom hen, als niet tijdig de Genius grijpt in de teugels en 't brieschende span in bedwang houdt. Uit hunne rijen groeien geniale overtreders, dichters en kunstenaars, waanzinnigen, wereldveroveraars, ontdekkers, zich opofferende strijders en zoekers der wetenschap. Maar de tijden werden zeldzamer, waarin de wagen dezer ideeënbezetenen zijne vurige voren achterliet op de aarde. De beschaving en het verstand hebben hen getemd en zelfs tot nut- | |
[pagina 6]
| |
tige zaken afgericht. In de geordende maatschappij loopen zij dan tamelijk ongedeerd, alleen somtijds uitgelachen rond. Als vreemde vogels worden zij vaak zelfs gezocht en gevierd door de praktische utilitarissen, die gelukkig de meerderheid vormen, en die hun wat vrijheid laten - want anders zouden ze doodgaan. Vroeger kwamen zij er slechter af: als profeten wachtte hun steeniging, als godsdiensthervormers kruis en mutsaard, als denkers gevangenis en gif beker, tenzij zij tijdig terugriepen en zwoeren, dat zij ongelijk en de praktische lieden alleen de waarheid hadden. Dat dit niet meer mogelijk is, danken wij voor een goed deel aan die onpraktische strijders voor dwaze, holle theorieën, zooals vrijheid, vooruitgang, menschenrechten en menschenwaarde. Maar zijn die idealen wel altijd zoo onpraktisch, of is hun gebrek alleen, dat zij zich vroeger openbaren dan de menigte ze wenscht of verwacht? Salomon de Caus en James Watt waren idealisten en droomers - maar thans beheerscht de practicus met hunne phantasmen de wereld. Sinds eeuwen hebben dichterlijk gevoelige gemoederen het denkbeeld gekweekt van 's menschen gelijkheid, de mancipatie in elken vorm bestreden. Met teksten en sophismen zijn zij bekampt. Toch zijn de slaven bevrijd geworden en is de emancipatie van allen verkregen of in wording. De eenheid der naties is door dichters ingeroepen; naar hen heeft de wereld niet geluisterd, maar die eenheid erkend, toen het praktisch kanon haar tot stand bracht en het onaesthetisch traktatenproza haar afkondigde. Zoo is de poëzie de drijvende kracht geweest, die de werkelijkheid drong tot menige schoone daad, waar zij zich thans mede siert; en wel beschouwd zijn zoo vele veroveringen der praktijk niet anders dan geakklimateerde en getemde idealen, eenmaal als waanzinnig uitgekreten, en later dagelijksche waar geworden. Maar de kinderen der phantasie hebben niet enkel goed gedaan in de wereld. Met allerlei dwaze phantasmen hebben zij rondgeloopen, godsdiensten verzinnende, goden en duivelen scheppende, grillige spinnewebben wevende over dood en leven, geest en stofgoed en kwaad: natuur en werkelijkheid verkrachtende; de verzenen des gevoels slaande tegen de prikkelen van het verstand; doodende om het verschil van oordeel over een nevelbeeld. Niet voor deze, die mij zouden nopen eer de koelbloedigste realiteits- | |
[pagina 7]
| |
rups te worden dan zulk een mystieke vlinder, neem ik den handschoen op. Er was een tijd, dat de idealist droomde van het graf en de maan en de muziek der sferen, waarin de zalige zielen zwemmen; dat hij ruïnes noodig had en ziekelijkheden en ongelukken. Al die kwalen zijn genezen door eene geweldige koudwaterkuur van positieve kennis, machines, Hellenisme, natuurstudie en praktisch verstand. Als donder en bliksem zijn kritiek en skepsis door het zwerk gevaren; de mystische nevels regenden weg, de luchtverhevelingen der verdwaasde verbeelding woeien uit, en de trotsche lammergieren der theokratieën en theosophismen stortten neer uit hunne oude rotsnesten. De duiven van het gevoel vluchtten in de holen, met de Muzen en Chariten, angstig of wel ooit de zon weer schoonheid en leven zou brengen over de aarde. Maar zij kwam terug en in majesteit stond zij hoog boven den beslechten kamp. Natuur en werkelijkheid waren in hare rechten hersteld en in eene gezuiverde, hernieuwde wereld keerden de duiven en Muzen en goudlokkige Chariten weder.
Aan eene kleine badplaats rijpt de omgang van eenige weken spoedig tot vertrouwelijkheid; zoo ging het met de familie van den heer Buideldier en mij. Hij zelf bleek bij nadere kennismaking een muurvast koopman, wiens verstand echter den zonneschijn der aesthesis miste, en bij zijne vrouw was al het aesthetische van buiten verdwenen en naar binnen geslagen en had haar gemaakt tot een - dood-goed mensch. Tot mijn gunstiger meening over hen bracht misschien iets bij, dat zij een Duitsch meisje bij zich hadden, dat een zeer aangenamen indruk maakte, die zich vooral deed voelen door de bloeiende frischheid, die haar als met een gloed omstraalde. Zij had geene modieuze gekunsteldheid, maar iets Grieksch in de kracht- en levensvolle harmonie van geest, gelaat en gestalte. - Ons nichtje, zei mijnheer Buideldier, - doet ons het genoegen bij ons te willen wonen; de kinderen leeren van haar uitmuntend Duitsch spreken, en dat is goed voor de jongens, die in den handel moeten. Zooveel te meer talen als hij kent, zooveel te meer agio doet de mensch. | |
[pagina 8]
| |
Ondanks de groote massa warenkennis en speculatieve handelingen, waarmede mijnheer Buideldier mij bekend zocht te maken, deed ik onze strandwandeling liever met het nichtje, dat met roosgloed op de wang en als Vondels Eva in 't hangend hair, een goude nis van straelen,
na het zeebad met de kinderen een luchtbad nam. Dolce far niente aan het strand: schelpen zoeken, dwalen in het duin, kijken naar de golvenrijen, die elkander opvolgen, naar de meeuwen met hare scherp scherende vlucht, en de vischdiefjes met hunne roode pootjes, en de doellooze wolken, die drijven daarboven en het zeevlak doen wisselen in kleuren en schaduwen. Dolce - mits men geest heeft en genoeg natuurverwantschap om met die dingen het vrije natuurleven mee te leven. Fräulein Ziska had dat; want behalve natuurlijkheid en grondige kennis, had zij .... ja, wat? Het is niet alles beschaving te hebben, dat is passief te zijn beschaafd geworden; meer is het ook zelf te kunnen schaven, ik meen zijn geest werkzaam te kunnen doen invloeien op de verschijnselen. - Vergeef mij, zeide ze mij eens glimlachend, maar is het u ernst of niet, wanneer u met oom zoo vreemd over dichters en idealisten spreekt.... - Wat bedoelt gij? - Wel, bij voorbeeld, zooals u laatst met hem sprak over poëzie en praktijk; ik weet niet of men nu een idealist, of een realist moet zijn. - Ik ook niet, - nu, het kan wel zijn, dat ik wat demonisch gestemd was, toen; - maar als ik u nu zonder scherts mijne meening moet zeggen, ik ben overtuigd, dat wij op den stevigen grond der natuur moeten blijven staan, en dat wij veel, heel veel stellige kennis noodig hebben. Ook onze kunst en litteratuur kunnen niet meer naïef zijn en alleen van gevoel leven; zij moeten een wetenschappelijken achtergrond hebben en op weten berusten. Maar als wij dit vaststellen, moeten wij nu minder dan ooit vergeten, dat er eene eeuwige behoefte is aan de zonnestralen der kunst, die alles moeten.... - Verschönern. - Ja, verschönern, - dat gelukkige woord hebt gij, wij niet. | |
[pagina 9]
| |
Verschoonen is bij ons juist het tegendeel. Ach! ons geheele Hollandsche begrip van schoon is al lang in de war. Schoon is eensluidend geworden met of liever het is in den eigenlijken zin netjes en zindelijk, en wordt eerst in overdrachtelijken zin schön: het eigenlijke schoone hebben wij mooi gaan noemen. Nu zijn netjes, zindelijk en mooi de ergste vijanden van het schoone; juist het gladde, gepoetste, alle göttliche ongeregeldheid uitsluitende, vermoordt het schoone. In anderen zin beduidt ons verschoonen vergoelijken en door de vingers zien, en dat doet de kunst ook niet; zij moet niet goelijk, maar oprecht en natuurlijk zijn en niet alles voor lief en fraai opnemen, maar het fier en stout aanpakken. Ik geloof, dat mijn betoog ook al zoo wat göttlich ongeregeld begint te worden, - waar waren wij ook gebleven? - Dat de poëzie alles moet verschönern..... - Juist, alles. Ook de wetenschap; want de wetenschap is geen entrepot van kenniswaren, geen winkel van nuttige zaken. Ze heeft zich zoo lang gehuld in pij of tabberd. De tijden kwamen, waarin zij de fijne tuniek en den purperen mantel omsloeg, de haren omwond met een geurenden krans, en waarin de vroolijke, dartele Muze de stoffige studeerkamer omschiep in een kunstenaarsatelier, waar alles tot de verbeelding spreekt van leven en smaak. - Ik zou denken, dat gij nog verder kunt gaan; die Verschönerung moet het geheele leven, zelfs eenvoudige zaken, bestralen, geloof ik. Wij.... - Ja, dat is zeker, en daarvan hebt gij vrouwen het privilege, die soms over de geringste dingen een Zauber weet te werpen, wel te gevoelen maar niet te bepalen. - Wij - antwoordde ze lachend, ik wilde niet zeggen wij vrouwen, maar wij Duitschers, wij hebben niet alleen het woord verschönern, maar ik zou, als 't niet onwellevend is, haast zeggen, wij verstaan beter dat wat het uitdrukt. In kleinigheden, bij voorbeeld in het versieren met bloemen bij alle gelegenheden, zijn wij, dunkt me, kwistiger dan gij. Een Geburtstag zonder een met bloemen versierde Putztisch is voor ons ondenkbaar. Vele menschen hebben zoo het denkbeeld, dat het schoone en de poëzie overdaad zijn; onnoodige versierselen in het dagelijksche leven, meenen zij; goed, degelijk en bruikbaar, dat is de hoofd- | |
[pagina 10]
| |
zaak; - mooi of niet mooi, is maar bijzaak. En toch een greintje poëzie geeft kleur en gloed aan alles, zonder dat het iets van het degelijke of bruikbare behoeft weg te nemen. Maar.... met sommige menschen durft men nauwelijks van poëzie spreken, - zij denken dan dadelijk aan lange verzen en schrikken, als zij het woord hooren. Waar ligt het toch aan, dat het juiste begrip van poëzie en schoonheid zoo weinig verbreid is?
- Lieve Ziska, kwam mevrouw zeggen, wat is dat voor een boekje, dat ge de kinderen laat lezen, 't zijn niets dan verzen. - Eenige uitgezochte stukjes van Schiller, tante, Das Lied von der Glocke, en.... - Is dat van eene klok? In mijn tijd hadden de kinderen ook zoo'n versje op eene klok: Bom bam beieren, enz. Maar zoo'n lang vers alleen op eene klok? Lieve kind, wat moet dat nu weer; heusch, gij moet hun niet die akelige verzen geven, niet waar Buideldier? - Neen, dat heb ik ook al gezegd. Wat zullen ze met poëzie uitvoeren, ze hoeven toch nooit geen verzen te maken; op een verjaardag mag ik wel een toepasselijk versje, maar verder - - denk dat de jongens in de zaak moeten gaan, en daar komt het niet op rijmen aan, maar op wegen en tellen..... - Dat kunnen ze ook uit de metriek leeren, merkte ik op. - En op vermenigvuldigen, vooral op vermenigvuldigen.... - Dat heeft minder met de poëzie gemeen; maar speculaties kunnen ze er toch soms uit leeren! - Bah, in de lucht! Neen, speculeeren is goed, maar solide en slim. - Ein Kerl der spekulirt,
Ist wie ein Thier, auf dürrer Heide
Von einem bösem Geist im Kreis herum geführt,
Und rings umher liegt schöne grüne Weide,
dat zei Mefisto. - Is dat ook zoo'n dichter? vroeg mevrouw. - Ja, zei ik, o een allergeestigst dichter. Hij behoorde eigenlijk tot de onderwereld, maar was ook met den hemel op goeden voet, en vooral zeer bekend met onze wereld; een zeer praktisch man, van alle markten thuis, en niets geen dweper. | |
[pagina 11]
| |
- Kijk, Ziska, dan zouden zijne verzen beter voor de kinderen zijn, als gij ze dan toch verzen wilt laten leeren.
Welk een schat van wilde lieve bloemen bloeien op onze duinen! Fräulein Ziska, die ze alle kende als waren ze hare kinderkens, had er meestal, tot een ruikertje saamgetuild. Zie! die kleine viooltjes, en de zoet riekende geeltjes, en mikroskopische vergeet-me-nietjes, en kleine laterussen, en fijne blauwtjes en wat niet al meer! Daar kwam zij weer aan met een bundeltje in de hand, zoo fijn en aardig als ik nooit vermoed had, dat onze dorre duinen voortbrachten. - Uwe dagelijksche omgeving, zei ik, het voorgaande gesprek nog eens vermakelijk kommentariëerende, is juist niet altijd homogeen met uwe ideeën; gij hebt veel takt en geduld.... - Nun, ja! Begrijpen leert verdragen. Ik meen toch ook geen kwaad te doen door in de kinderen - met mate, voegde zij er glimlachend bij - wat enthousiasme te wekken. Wat mij aangaat, soms springen de banden van mijn geduld wel los. Dan benijd ik de wilde zeemeeuwen, die zoo stout en vrij de vleugels uitslaan en vliegen zoo ver en hoog als de krachten reiken. Onze volkomen ontwikkeling vindt overal hindernissen. Mijne illusie was te leven in eene kunstwereld; wat zijn zij gelukkig, die dichters en kunstenaars, in hun werk al hun gevoel, hunne gewaarwording te kunnen uiten; altijd te leven in en met das Geistige. - En toch hangt alles ten slotte van de persoonlijkheid af; onder deze Ritter vom Geiste zijn er zoo velen, die maar loonsoldaten zijn, en wien de Genius alleen de vingers, niet den geest heeft gewijd; - en van de andere zijde kan men ook zonder kunstberoep eene aesthetische levensbeschouwing hebben. - Het is misschien onbillijk en ondankbaar, en toch, soms vraag ik mijzelven af: is het niet beter er niets van te begrijpen, dan met Sinn für Kunst geboren te worden en de kracht en gelegenheid te missen er zich aan te wijden? Ik zoek en tast in den blinde, want zij niet wie ik in aanraking kom doen mij twijfelen, soms vertwijfelen, aan wat ik zoek. Gij vindt het misschien dwaas, dat ik zoo spreek. Ik doe het anders nooit, maar hier aan de zee, zoo im Freien, volgen de | |
[pagina 12]
| |
gedachten de wolken, en de woorden de gedachten, vrij en ver. - Hebt gij nooit iets geschreven? - Nu, ja; welk meisje heeft dat niet een weinig! Maar het faalt gewoonlijk aan leiding en aanmoediging, en vooral aan die sympathie, die te gemoet komt en de stemming en de behoefte raadt; al wat geistig is leeft van sympathie, van wederkeerigen invloed. Maar men houdt de vrouwen doorgaans te veel onder; blauwkous, zegt de wereld, blijf bij uwe waschlijst en recepten. - Is het onbescheiden te vragen, wat gij geschreven hebt te zien? - Allerminst, zei ze; ik vrees wel.... maar ik wil u toch gaarne eenige stukken toonen,... op voorwaarde van geene beleefdheid en veel goeden raad. Wacht.... ik zal u eens eenige koepletten opschrijven, die ik van ochtend bij het golvengemurmel overdacht, zij drukken mijn geestesdrang uit. Haar schetsboekje op de kiel van eene omgekeerde boot leggende, deed zij een handschoen af, ontblootte eene blanke hand, vol karakter in elke beweging en van den schoonsten vorm, en schreef met groote vaste letters: In mir quillt es
In mir wogt es,
Und es regt sich tausendfach;
Immer dichter
Immer wilder
Drängen sich die Bilder vor.
Aus dem Herzen
Aus der Seele,
Bricht hervor der Töne Strom.
Singen will ich
Jauchzen möcht' ich,
Ob des Geistes reicher Fülle.
Denn es ist ein
Ungekanntes,
Wonnevoll, erglühend heiss,
Das zu Liedern
Sich gestalten,
In Gesang sich äussern will.
| |
[pagina 13]
| |
Möchte singen
Allem Schönen,
Leben in der Wunderwelt,
Welche hohe
Menschenseelen
Einst erschaffen und geträumt.
- Mag ik het houden? - Vindt ge er goeds in? vroeg zij, en gaf mij het blad, dat ze uit het schetsboek had gescheurd. - Een van uw grootste meesters van het woord, Een wien de Muze den mond had vervuld met den kostelijksten nektar,
heeft gezegd: de lyrische kunst wordt daaraan erkend, dat zij Naturlaute bevat. Hier hoor ik dien echten klank; maak nu zelf maar de gevolgtrekking.
En werkelijk was hier die Naturlaut: het was niet gemaakt maar geworden; het was de natuurlijke kreet der poëzie, die zich wil openbaren; het was de rozeknop der poëtische stemming zooals die opengaat in het gemoed. Och! dat men die late groeien en geuren. Daar is nog plaats genoeg in den aardschen hof voor kamille, aardappelen, graan en rabarber.
Hoe zullen wij toch die hoogere stemming, die zich niet met het grove en alledaagsche vergenoegt, en die zonnige gaaf, die over alles zin en geest en schoonheid weet uit te stralen, bewaren en aankweeken? Alleen eene harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch kan van het ideaal iets verwezenlijken. Elke scheiding van natuur en geest, van arbeid en bespiegeling, van aardsch en hemelsch doet het verdolen of verdwijnen. In Palaestina ontbrak de aesthetische wijding, Jahveh gaf het voorbeeld; hij had een afkeer van kunst, van vroolijke feesten, van beelden. ‘Ik haat uwe feesten,’ laat hij zijne profeten den volke zeggen, ‘Doe weg van mij het gedruisch uwer liederen, Het geklink uwer citers mag ik niet aanhooren, Jahveh der | |
[pagina 14]
| |
heerscharen heeft een dag bepaald tegen alle liefelijke kunstwerken.’ Bij het lagere volk sloeg de niet geheel uitroeibare vormzin de verzenen tegen de prikkels en het beeldde zijn ouden zonnegod Jahveh af in de gedaante van een gouden stier. Doch verhinderd het werkelijke leven door de poëzie van beeld en woord te verheffen, vlood het ideaal naar de theokratische en metaphysische nevelen rondom de toppen van Sinaï en Horeb. Zoo splitste zich het bestaan tusschen een praktisch leven met grofzinnelijken eeredienst of plat nuttige moraal, en een schouwend leven met overpeinzing van wat als eenige wijsheid erkend werd, de wijsheid der dingen des Heeren. Met groot talent heeft de Janus-achtige, dubbelhoofdige Prediker de twee schakeeringen van den niet door idealen gekwelden mensch afgebeeld. De eene, de zwartgallige soort, zegt: ‘Wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid? Alle dingen worden uitgeput; niemand kan iets zeggen, waarvan het oog niet verzadigd is het te zien, en het oor het te hooren. Wat ver en diep is, wie zal het vinden? Ik zag al de werken, die onder de zon geschieden, en ziet, het was al ijdelheid. Het kromme kan niet recht gemaakt worden, en wat ontbreekt, kan niet geteld worden. Wijsheid en wetenschap... onzinnigheden en dwaasheid. Ook dit is eene kwelling des geestes. Want in veel wijsheid is veel verdriets, en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. Vreugde is ijdelheid en het lachen is onzinnig. De uitnemendheid der menschen boven de dieren is geene. Een handvol met rust is beter dan beide vuisten met arbeid en kwelling des geestes. Veel lezens is vermoeiing des vleesches. De mensch heeft niets beters onder de zon dan te eten, te drinken en blij te zijn.’
De andere, de vroolijke soort, zegt: ‘Wees niet al te rechtvaardig en al te wijs; wees niet al te slecht en geen dwaas. | |
[pagina 15]
| |
Eet met vreugde uw brood en drink met een vroolijk hart uwen wijn; dat te allen tijde uwe kleederen wit zijn en de olie op uw hoofd niet ontbreke; geniet het leven met eene vrouw, die gij bemint, al de dagen van uw ijdel leven.’
Ziedaar eeuwige typen, eeuwiger dan de wandelende Jood: - goed gehuwd, net gekleed, eene goede tafel en goede wijn, en voorts eene voorzichtige onthouding van enthousiasme voor het schoone, voor het betere, voor de schatten der kennis.
Niet minder belangwekkend is het boek van Jezus ben Sirach, dat een gansch levenstafereel biedt. Behalve eene hoogst voorzichtige houding jegens de machtigen en eene utilitaire moraal, vindt gij deze opmerkelijke beschouwing:
‘Wie weinig heeft te arbeiden (dit ziet op handenarbeid) wordt wijs. Hoe wordt hij wijs, die meester is over den ploeg En in den prikkel als scepter roemt? Zijn hart zet hij er op om voren te trekken En zijne slapeloosheid geldt het voeder der kalven. Evenzoo wordt een bouwmeester, noch een timmerman wijs, Die nacht en dag doorwerkt; Noch hij, die zegelringen graveert; Zijn hart zet hij er op, om naar het leven een beeld te doen gelijken, En zijne slapeloosheid geldt het voltooien van den arbeid. Zoo is het ook met den pottenbakker, die bij zijn werk zit En met de voeten de schijf draait; Met den arm vormt hij het leem, Na het vóór de voeten smedig te hebben gemaakt; Zijn hart zet hij er op om het glazuur te voltooien, En zijne slapeloosheid geldt het stoken van den oven. Deze allen verlaten zich op hunne handen, En ieder gebruikt wel zijn verstand bij zijn werk; Zonder hen wordt wel geene stad gebouwd, Maar zij worden in den raad des volks niet verlangd, En zijn in eene vergadering geene hoogvliegers; | |
[pagina 16]
| |
Zij overleggen niet het verbond der wet, Zij brengen gerechtigheid noch oordeel aan het licht. Doch hun hoogste zoeken is de beoefening der kunst. Maar wie zijn zin er op heeft gesteld De wet des Allerhoogsten te overdenken, Vorscht de wijsheid aller ouden uit En houdt zich met de profetieën onledig, En houdt zich bezig met raadselen en spreuken; Hij dient in het midden der aanzienlijken En verschijnt in tegenwoordigheid van eenen vorst. Zoo het de wil des Heeren is, Wordt hij met den geest des verstands vervuld; Hij giet dan een vloed van woorden zijner wijsheid uit. En hij wordt in eeuwigheid niet uitgewischt. Van zijne wijsheid zullen de volken getuigen; Bij zijn leven laat hij een naam achter zich boven duizenden, En bij zijnen dood wordt deze nog grooter.’
Ziedaar de kunst, de nijverheid, de wetenschap, de handenarbeid, (reeds in Eden gevloekt), en het geheele werkzame leven uitgesloten van de verheffing der poëzie, ter wille van één enkel ideaal, de overpeinzing van de wet des Heeren
Over dit eenzijdige leven was de rozenvingerige Eoos met haar saffraangeel gewaad niet verrezen, voorafgegaan door de bloemenstrooiende Horen en de vreugde en bevalligheid scheppende Chariten; geen Apolloon, geene Muzen, geene Harmonia bevolkte met deze de aarde en den hemel; hier steeg Afrodite niet uit de zee; hier had Prometheus der menschheid het vuur nog niet geschonken en haar van de theotyrannis verlost. Voor het eerst verscheen in Griekenland deze nergens elders aangetroffen rijke groep vertegenwoordigers van wat voor het eerst den geest vervulde. Waar dit plaats vond, welk eene andere wereld! Het is alsof de vroolijke lach eerst nu uitgevonden wordt. Vanouds klonk er al een lied in Griekenland, waarin de vier wenschen des levens genoemd worden: Gezond zijn. | |
[pagina 17]
| |
Een schoonen aanleg hebben. Eerlijke welvaart genieten. Vroolijk zijn met zijne vrienden. Gelukkig klimaat met zijne weelderige modulaties van druiven tot sneeuw; bevoorrecht menschenras met zijne frissche verbeelding, getemperd door genoeg verstand om de eurhythmie niet te storen; fijne ontdekkers van de samensmelting tot éen zaak en éen woord van het goede en schoone, de kalokagathia. Gelukkig die door de Muzen bemind wordt,
Zoet vloeit hem het woord van den mond,
zoo zingt de klankrijke versregel van Hesiodos; Al wat gij aanraakt, godlijken, kleedt gij met schoonheid
zingt Theokritos van de Muzen, en honderden even welluidende regels herhalen hetzelfde: de behoefte niet alleen der kunsten, maar van het gansche leven om door het schoone te worden verheven en bezield. In dithyrambische taal en met orphischen gloed heeft Platoon ons in de mysteriën van het schoonheidsideaal, met het liefdesideaal versmolten, ingewijd. Zijne wondervoile schoonheids- en Eroos-mythe heeft hij in deze beelden gekleed: ‘In de goddelijke sfeer der ideeën, waarvan het aardsche leven maar de afbeeldingen vertoont, woonde voormaals de menschelijke ziel en aanschouwde de eeuwige waarheid, het zijn. Op de aarde gekomen, heeft de ziel nog meerdere of mindere herinnering daaraan en haar hoogste werkzaamheid is het streven om die hemelsche ideeën, het eeuwig zijnde, deelachtig te worden. Maar die herinnering is niet bij allen overgebleven en is moeilijk te verwerven. Wanneer zij bij wie ze bestaat een afbeeldsel van dat gindsche aanschouwen, verschrikken zij en geraken buiten zichzelve; maar weten niet wat deze aandoening is, omdat zij het niet duidelijk genoeg gevoelen. Van de rechtvaardigheid, en de wijsheid, en wat verder der ziele eerwaard is, zijn de aardsche afbeeldsels glanzeloos en met moeite erkennen zij er de hemelsche voorbeelden in. | |
[pagina 18]
| |
Doch in stralenden glans was het schoone toen zichtbaar, toen wij in de reien der zaligen, in het gevolg van Zeus of eene andere godheid, het verrukkend en goddelijk schouwspel genoten, en ontvingen de hoogste wijding. Toen wij rein nog waren en vrij van het gebrekkige en slechte, en in het zuivere licht, en ontdaan van het lichaam, waar de ziel nu in woont, gekerkerd als een schaaldier. De stralende schoonheid dus, als de schitterendst glanzende, zien wij nu hier met ons helderste zintuig, het gezicht. Want aan het schoone is het beschikt hier het sterkst uit te blinken en te bekoren. Maar die niet is ingewijd of ontaardde, deze wordt niet spoedig tot het schoone opgewekt, als hij hier het afbeeldsel ziet: aanschouwend vereert hij daarom niet, maar den lust overgegeven als een viervoetig dier, dient hij het zinlijke. Doch wie de wijding nog frisch bezit, als deze een naar het goddelijke welgelijkend gelaat ziet, of eene onlichamelijke idee, dan siddert hij eerst en angst overvalt hem; dan bidt hij het schouwend aan, als eene godheid; en vreesde hij niet den naam van een waanzinnige, zoo offerde hij aan het geliefde als aan een beeld of een god. Want als het uitvloeisel van het schoone, zijn oog vervullend, hem doorgloeit, besproeit het de kiemen zijner vederen. Het harde, dat haar uitkomen belette, versmelt, en de vleugels der ziel, waar zij eens mede was bevleugeld, ontplooien zich gansch en overal. En de ziel gloeit en tintelt. En zooals de kinderen, die tanden krijgen, hunne prikkeling en kitteling gevoelen, zulk een gevoel van gloed en prikkeling doet dan de bevleugeld wordende ziel aan. Doch als het schoone voorwerp afwezig is, verhardt zich weer het gesmoltene en de groei der vederen wordt verstoord, waardoor de ziel in een staat van woede en vertwijfeling vervalt, totdat zij het schoone voorwerp weder ziet en van smart wordt bevrijd. Daarom verlaat zij het nooit vrijwillig, maar verlaat om zijnentwille ouders, broeders en vrienden; verwaarloost hare goederen en stelt zich boven alle wet. En die aandoening, zij heet liefde. Wederkeerig wordt wat geliefd is van dezen stroom doordrongen en ziet in het beminnen zichzelve als in een spiegel. | |
[pagina 19]
| |
En als dan het edele deel der ziel, door het streven en de liefde naar wijsheid, naar de eeuwige ideeën, de zege behaald heeft, leven beide een leven van zalige eenstemmigheid; bevleugeld opwaarts geheven, treden zij als in waarheid uit een der Olumpische wedspelen als overwinnaar voort; een geluk grooter dan hetwelk noch menschelijk overleg, noch goddelijk enthousiasme verschaffen kan. Liefde is het smachten der ziel naar het schoone, het onverdelgbare verlangen van het gelijke naar het gelijke, van het hemelsche in ons naar het hemelsche, dat ons in het schoone geopenbaard wordt. Wat tusschen het menschelijke en goddelijke in, deze beide verbindt, is het demonische. Zoo is de demonische Eroos, de liefde als middelaar tusschen het menschelijke en goddelijke, de drijvende kracht van het onsterfelijke leven, die in het sterfelijke werkzaam is. Liefde streeft naar voortplanting, en wel alleen in het schoone. Door die drijfkracht plant de vergankelijke natuur altijd, in de plaats van het bestaande, het jonge voort. Zoo doet ook de ziel. Ook in haar is voortdurende voortplanting; het nieuwe komt in de plaats van het vorige. Zoo wordt al het vergankelijke onderhouden, door altijd iets nieuws, jongs in de plaats van het oude te stellen. Een hooger trap van deze allesbezielende drijfveer tot onsterfelijk leven is het streven naar voortplanting van het ideale. En zoo hangt innig het schoone saam met de liefde, als het zichzelve scheppend onderhoudende en alzoo onsterfelijke leven. Deze ideale schoonheidshartstocht voert ons langs verscheidene rappen opwaarts; eerst, met enkele schoonheids vormen beginnend, naar lichaamsschoon, dan naar zieleschoon, voorts naar de hoogste vereeniging van beide; dan naar schoone daden, en van schoone daden naar schoone kennis, tot zij zich van deze kennis verheft tot die van het in zich schoone, tot de idee van het schoone. Zoo eerst is het leven des menschen het ware leven, als hij het eeuwige schoone zijn, het ideale aanschouwt. Wat zullen wij meenen, als het iemand te beurt valt, dit schoone zelf, rein, onvermengd, niet beperkt in eene mensche- | |
[pagina 20]
| |
lijke gedaante, of in kleur of welke vergankelijke zaak, te aanschouwen? Zou het leven van zulk een mensch slecht zijn, die daarop het oog heeft gevestigd en er eenswezend mede vereenigd is? En denkt gij niet, dat het hem daar alleen gegeven worden kan, waar hij het schoone aanschouwt, zooals het aanschouwd worden moet, geen schaduwbeeld van het goede voort te brengen, maar het ware goede? en dat, die het ware goede voortbrengt en kweekt, een geliefde der godheid en, mensch als hij is, ook hij onsterfelijk is? Ziedaar het Platonische ideaal, dat, gegrond in de goddelijke bezieling van den alles-omvattenden, alles begeesterenden, demonischen Eroos, gezamenlijk het elkaar wederzijds doordringende schoone en goede, als het waarachtig zijnde omvat en tot hoogste levensbeginsel verheft.
Ik had het blad, waarop ik deze wondervolle beelden had vertolkt, medegenomen naar het strand en het luid gelezen, om te beproeven of ik aan de rhythmische muziek van Platoon niet al te veel onrecht had gedaan. Daar trof mij de heer Buideldier met zijne vrouw en Ziska. - Wel, zeide hij, wij zagen u in de verte zoo driftig heen en weder gaan en gestikuleeren met een papier. Ik zei tot mijne vrouw, ziet ge wel, onze vriend heeft, evenals wij, zijne rekening van het hôtel gekregen en is er even woedend over als ik van morgen was; zeker wekt het hoofdstuk table d'hôte ook uwe verontwaardiging! - Neen, zei ik lachend, wat ik hier heb vindt ook wel zijne aanleiding in een maaltijd, maar het is het Gastmaal van Platoon. Ik moest dit nader uitleggen en het wonderlijk philosofengesoes eens meedeelen. In éen adem las ik het stuk voor. Buideldier barstte in den vroolijksten lach uit en klopte mij op den rug: - O! wat eene kostelijke charge! riep hij, gij zijt toch een satirische kwelgeest; heb ik ooit ondeugender persiflage gehoord! O wat eene kostelijke charge! Mevrouw had onderwijl de zijden haren van den kleinen terrier gekamd, en Ziska keek met glanzende oogen en een verhoogden gloed op de wangen naar de zee, alsof daaruit het ideaal | |
[pagina 21]
| |
dezer schoonheidsmythe nog eenmaal voor haar verrezen was. Ik zag haar met inspanning de tranen bedwingen, en haastte mij onverschillige dingen ter sprake te brengen. Eene kostelijke charge - inderdaad, dat zullen velen toejuichen en meer algemeen verstaanbaar en toegestemd dan deze ‘goddelijke dichterwaanzin’, zooals Platoon zulk enthousiasme noemt, is de prozavertolking, waarin hij het ideaal der menschelijke vorming elders samenvat: ‘Tweeërlei kunst’, zegt hij, ‘is den mensch tot vereende ontwikkeling van verstand en hart, tot het erlangen van een wakkeren zin bij een bespiegelenden geest geschonken, de muzische en de gumnatische kunst. Wie de lichaamsoefening en den dienst der Muzen het best in juiste evenmaat vereent, is een waardig genoot der Muzen en kenner der harmonie.’ Zalig zijn nog die rijken van geest, voor wie dit alles bleef bestaan, ook al heeft hunne fijne natuur aan menige harde aanraking weerstand te bieden. Want de kinderen van Herakles zijn gewoonlijk hardhandig, evenals wijlen hun stamvader, die Zeus eens smeekte de Cicaden te doen ophouden met zingen, die ‘alles vermocht behalve de lyra bespelen’, ja die het zelfs niet verder op dat speeltuig brengen kon dan dat hij er zijn muziekmeester Linos mee doodsloeg. Zulk een zoon van Herakles was zeker de rijke landbezitter, die zijn dichterlijken herder Komatas in een kist sloot, omdat hij van de kudden eene geit had geofferd aan de Muzen. Nu zullen wij zien, zei hij, waartoe uwe Muzen dienen. Na een jaar ging hij eens kijken wat er van hem geworden was, en vond hem in leven, gevoed door den honig, dien de bijen, de boden der Muzen hem hadden toegevoerd. Deze Grieksche Muzenvijand heeft eene talrijke familie nagelaten, en het is haar welgegaan in deze wereld tot den dag van heden, daar zij zich nooit met idealen afgaf. Al die nakomelingen hebben de eigenaardigheid van gaarne de dwazen in een kist te stoppen, die offeren aan de liefelijke godinnen, zelfs al offeren zij van hunne eigen have. Sommige zijn taai genoeg om in leven te blijven. Maar, of het aan de mindere zorg der moderne bijen ligt, dan wel daaraan, dat de tegenwoordige muzenkinderen niet meer van honig alleen kunnen leven, het gebeurt | |
[pagina 22]
| |
thans zeer dikwijls, dat zij dood in den koffer worden gevonden. Zoo ziet men intusschen, en het zal voor velen eene aanbeveling zijn, dat ook het dichterlijke Griekenland zijne praktische en verstandige menschen had. Zij woonden niet enkel in het conservatieve, utilitaire dorisme, hoofdstad Sparta, maar ook te midden van de fijne, idealiseerende ionische wereld. Behalve deze algemeen menschelijke eigenschap, had de Helleensche wereld evenwel, bij vele leemten, ook dit gebrek, dat er de verheffing van elken mensch en van elken arbeid niet volkomen bereikt werd. Ook in haar, evenals in die, waarin Jezus ben Sirach leefde, was de handenarbeid niet tot eere gekomen (arbeid adelt is een gulden woord der nieuwste tijden); de handwerkslieden waren vreemden of niet-burgers. De handwerken, zegt Xenofoon, bederven het lichaam, want zij dwingen hem, die ze uitoefent, in eene vaste houding te zitten, binnenshuis te leven, ja misschien den ganschen dag bij het vuur door te brengen; en wordt het lichaam verzwakt, dan verzwakt ook de geest. Platoon zelfs meent, dat het uitoefenen van een handwerk plat en slaafsch maakt. Latere beschavingen eerst zouden het onderscheid der menschen en de uitsluiting van sommige werkzaamheden opheffen. Daarin is de Romeinsche maatschappij voorwaarts gegaan. De Romeinen waren geen idealistische lieden; als goede organisateurs van de werkelijkheid schiepen zij waterleidingen, kloaken, rechtsformules en staatseenheid. En hiermede zijn zij de opvoeders van het latere menschdom geworden. Maar toch niet alleen hiermede, want hunne elegantie heeft eerst den ruigen Germaan en den barbaarschen Galliër gewasschen en gekamd en is door de latere eeuwen heen altijd eene leermeesteres van goede manieren geweest. Er was intusschen een nieuw denkbeeld in het leven gebracht; het Christendom leerde eene niemand uitsluitende gelijkheid der menschen. Geboren in een stal, tusschen os en ezel, heeft het, waar het onvermengd bleef, echter een trekje van die omgeving behouden. Ondanks zijn hooggestemd ideaal van het bovennatuurlijke, heeft het de natuur daartoe niet opgevoerd, maar aan het natuurlijke onrecht doen lijden en beschaving tot de ‘ijdelheden’ des Predikers gerekend. Eerst in de handen van denkers heeft het, de Helleensche kultuur opnemende, zijne eenzijdigheid | |
[pagina 23]
| |
en ruwheid getemperd en door de Romeinsche levenspraktijk zich ook voor de beschaafderen aannemelijk kunnen maken. Maar de chaotische wildheid en smakeloosheid, waarmede het apokaluptische Nieuw Jeruzalem moest worden voorbereid, worstelde nog eeuwen lang met het Christelijk liefdesideaal. De vier vreeselijke ruiters, die Johannes van Patmos zag uitgaan, de eene op het witte paard, met de kroon der wereldlijke macht, de tweede op het roode ros, met het doodende geloofszwaard, de derde op het zwarte, met de weegschaal voor dogma's en gewetens, de vierde op het vale, de schrompelige dood - zij stormden over Europa, wegmaaiende de vreugde en de vrijheid des levens, en de Christelijke Eroos weende tranen, en bloed drupte uit zijn hart. Zijn ideaal vermocht het leven de vreugdevolle blijheid niet te schenken, waarin natuur en geest, eenvoud en fijnheid, werkelijkheid en poëzie harmonisch samenstemmen, en vluchtte naar asketische eenzaamheid of mystische kloostermuren. Het oude humanisme heeft getracht den verbrokkelden mensch weder te kompleteeren. Het wil, zooals een kenner het ongeveer uitdrukt, in de wetenschap veelzijdigheid, in den vorm schoonheid, in het leven natuurlijke vrije en harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch; en de nieuwe tijd het programma overnemende en voltooiende, voegt er bij: van elken mensch. Aan die emancipatie arbeidt onverdroten onze tijd; een arbeid van zuiveren en slechten, van onderzoeken en ontleden, onvermoeid en onbaatzuchtig ten dienste der waarheid; van vrijmaken en onderwijzen, opdat elke belemmering valle, de grond en de bouwstof gereed zijn, en de scheppende kracht zich uitstorte. Deze is al veelzijdig werkzaam, maar de poësis sticht nog te weinig, omdat velen wankelmoedig zijn. Het is goed, dat de wetenschap de werkelijkheid beoefent, het praktische verstand het bereikbare uitvoert; maar laat ook het enthousiasme zijn zonneschijn geven aan den geest, schoonheid en belangrijkheid schenken aan de verschijnselen, aan de toekomst en den vooruitgang doen gelooven. Al wat gij aanraakt, godlijken, kleedt gij met schoonheid!
dat doen de Muzen, in wier dienst men nalatig is, of, om voor | |
[pagina 24]
| |
sommige hardhoorigen verstaanbaarder te zijn, dat geeft de beoefening van kunst en litteratuur, die men op den achtergrond stelt. En....
Maar voor dit alles komen de volgende bladen spreken. Het zijn vogelkens divers van pluymenteringhe, zooals een humanist onzer oude renaissance zegt. Doch hoe verschillend deze schepselen er uitzien, ze zijn alle van éenen aard. Alle zijn zij meer of minder, en onbewust of met opzet, ontstaan uit eene zelfde liefde en zelfden afkeer, uit eene zelfde beschouwing en beoefening van het leven. Trots dat verschil van gepluimte, van geluid en van klauwen, is er éen geest, die ze bezielt, en dat is niet juist de geest van den heer Buideldier of den Prediker, van Herakles of den rijken meester van Komatas. |
|