| |
| |
| |
Mona.
In een hoek der Romeinsche Campagna, een achttal mijlen van Rome, lag een dorp, waarvan een der uiteinden in verspreide huizen in de vlakte uitliep. Op de laatste dier kleine woningen scheen de volle morgenzon. De dik gesmeerde kalklaag, wit-geel en rossig, was met hare sterke kleur in scherpe tegenstelling met den blauwen, maar door de tusschentonen der lucht zacht getinten hemel; een ruw traliewerk stutte en leidde de takken en het donkergroene loof van den vijgeboom tegen het huis, die eene heldere schaduw gaven op den muur, op de posten der deur, en gedeeltelijk op het meisje, dat, tegen de stijlen leunend, daarin stond. Sterke kleuren sierden het kind van het land der kleuren, een zwart fluweelen keurs op een blauwen rok, een voorschoot met bonte rijen bestreept en een veelvervige doek op het hoofd.
Wat gewaarwordingen woelden al in dat jonge brein rond? Zij sloeg geen acht op de groepen van pelgrims, die den moeilijken, bergachtigen tocht van Viterbo af voortzetten, pelgrims van verschillenden leeftijd en kunne, meest van geringen stand. Zij bemerkte het niet waar die haar dorp doortrokken en weer verlieten, de dorre Campagna over, allen in de richting der heilige stad, en zij lette op de devotie niet van velen, die op de knieën vielen en zich kruisten bij het gezicht van den koepel van Sint-Pieter, als die zich voor het eerst in de verte aan hen voordeed. Toch had zij ook zelf een rozenkrans in de hand, maar die haar onbemerkt ontglipte. Ook haar blik was strak gevestigd op den koepel van het heiligdom; maar indien wij aan de gevoelens, die
| |
| |
in haar gemoed dooreenwoelden, vormen hadden kunnen geven, - en ze had het kwalijk zelve vermoogd in dien eersten wordingstijd van het nog maar ten halve zelf bewuste leven, - wij hadden andere dan geestelijke denkbeelden opgemerkt. Dan hadden wij dien koepel zien worden het teeken der wereldstad, der groote, weelderige, levendige metropool, waar het leven, aan de bespiegelingen en de eenzaamheid ontrukt, den onverpoosden strijd oplevert van het haken naar genot, naar voldoening, een leven, dat zichzelf ten doel is.
- Moeder! riep zij, omziende naar binnen, waar blijft gij, kom, kom! en zij stampte met den voet. Na eenig talmen verscheen de moeder, eene getaande, nog krachtige, maar oud schijnende vrouw.
- Ja, ja, mijne Mona, uwe moeder is zoo sterk en vlug niet meer als haar schoon kind. En zij streelde de wang van het meisje, dat door eene beweging van haar arm die liefkoozing afduwde.
- Waarom wilt gij dan ook te voet naar de stad gaan? Waarom tuigt gij den ezel niet op?
- Wij moeten wat voor de Heiligen overhebben, antwoordde de oude vrouw, onze reis zal voorspoediger zijn, als wij ook het offer onzer vermoeienis brengen.
De moeder kuste den Sant, die aan den post der deur was gespijkerd, nam den staf met het kruis op en de gevulde omvlochten flesch, en den zak met eetwaren en wat vruchten, en zette zich in beweging. Het meisje droeg niets dan een tak van den vijgeboom, waarmede zij zich waaide en beschaduwde. Zij trokken over de onbebouwde gronden, aan wier verbetering niemand scheen te denken, en waarop het water van regen en overgevloeide stroomen bleef staan in poelen, wier ongezonde uitwasemingen de lucht bedierven. Zij gingen den gelen Tiber over, de voorstad door, tusschen eene rij van kleine huizen ter eene en een hoogen muur ter andere zijde, totdat zij kwamen aan de Porta del popolo. Daar vonden zij de landlieden, beladen met de koopwaren, die zij in de stad kwamen brengen; moeder en dochter droegen geen koopgoederen; het meisje zelf was de waar, die door de moeder moest verkocht worden.
Nadat zij hare devotie gedaan en den zegen ontvangen hadden, gingen zij naar de trap der Piazza di Spagna, waar de kunstenaars gewoon waren, hunne modellen te vinden.
| |
| |
Met een jong schilder uit het zuiden van Frankrijk, Charles Moreau, die de Italiaansche taal goed sprak, had de moeder weldra een gesprek aangeknoopt, dat echter tot geene overeenkomst leidde. Beide vrouwen volgden hem evenwel de straten door, tot in zijn atelier. Moreau, hetzij hij in gedachten was, hetzij hij geen modellen noodig had, sloeg niet veel acht op haar.
Hij stapte in zijn atelier op en neder en antwoordde, dat hij niets behoefde. Toen rukte Mona's moeder haar het hoofddeksel af, den halsdoek van de schouders en opende geheel haar bovenkleed.
- Zij is toch schoon genoeg, Signore, zeide zij op scherpen, verbitterden toon, gij zult ze niet schooner ontmoeten.
Moreau zag op. Hij zag nu de uitnemende schoone maagd aan, zooals zij daar stond, na de daad harer moeder. Haar gelaat gloeide van het naar het hoofd gestegen bloed, de oogen fonkelden. Het was niet van gekwetste zedigheid, het was van verbeten woede, gemengd met een slechts even door schaamte getemperd trotsch besef van hare schoonheid.
- De par tous les Saints du Paradis, zeide de schilder halfluid, quelles hanches, quel port hautain, et quelle nuque admirable!
De moeder had zich in een zijvertrek op eene rustbank nedergezet, en ging insluimeren. Moreau vatte terstond het denkbeeld eener compositie op. Hij had schetsen gereed voor eene kruisiging. Hij drapeerde en stelde Mona voor eene weenende Maria. De zware tressen waren ontplooid en golfden om hare schouders, de handen waren wringend saamgehouden. De schilder was begeesterd door zijn voortreffelijk model, dat hij dadelijk op zijn doek bracht, en in kloeken aanleg stond er na eene poos arbeidens de moeder Gods, weenende bij het kruis, wier origineel hij het schoone gelaat omhelsde.
Mona's moeder sluimerde rustig voort: - sluimer voort, moeder, en droom niet van den rentmeester, wien een talent was toevertrouwd; sluimer voort, moeder, en droom niet, dat gij uw kind vermoordt, terwijl uw kind de Moedermaagd nabootst, juxta crucem lacrimosa, jammerende om den dood van haar kind.
- Stabat mater dolorosa! prevelde de oude vrouw, toen zij ontwaakte. Mona, ik droomde, dat de Heilige Madonna mij opnam in haar schoot, - en zie, het is de Heilige Madonna, waarin ik nu mijn geliefd kind herken!
| |
| |
Zij ontving haar geld, en de beide vrouwen verlieten de werkplaats. Op de straat gekomen, beproefde de moeder tegen een steen den klank van het geldstuk, en toen zij het echt bevond, stak zij het in haar zak; voor eenige kleine muntstukken kocht zij aan den hoek der straat in eene kraam met gewijde voorwerpen een gezegenden penning, dien zij aan Mona's bidsnoer bevestigde.
Toen zij den terugtocht hadden volbracht en te huis waren gekomen, was de oude vrouw bijzonder tevreden. Het ongedierte, dat haar buurvrouws vruchten had geteisterd, had de hare gespaard, en behalve deze en andere blijkbare gevolgen harer devotie, had zijzelve met hare dochter een zegen ontvangen, hadden zij een offer gewijd aan een Heilige en nog geld overgewonnen. Wat al zegen en heiliging! Alleen één heiligdom was ontwijd - de kuischheid van het gemoed haars kinds.
De zoo zichtbaar gezegende bezoeken werden telkens hervat, want de Fransche schilder betaalde ruim. Wel was het eene vermoeiende taak voor de reeds bejaarde moeder, die herhaalde tochten naar de stad te doen. En dan was de dochter nog norsch en stug.
- Wat prevelt gij toch, moeder?
Zij prevelde wat; daar kwam iets in van, wat eene moeder toch sloven moet voor haar ondankbaar kind.
Behalve voor het groote passiestuk, had Moreau zijn schoon model voor verschillende onderwerpen en studies gebezigd. Zij poseerde voor Madonna's, voor Sint Catharina's, voor Sint Caecilia's, voor Magdalena's, en door de verschillende onderwerpen der heilige kunst heen, duurde het niet lang of zijzelve was eene Magdalena geworden - zonder de boetvaardigheid.
Moreau hield haar bij zich. Zijne huishouding deed zij niet, dat liet zij aan de kreupele dienstmaagd over; maar zij was altijd in het atelier, waar zij zich, als de schilder werkte, den tijd verdreef met dansen, en het ontwikkelen van een talent, dat aan deze ongeletterde op zonderlinge wijze eigen was, het declameeren van volksliederen en het improviseeren. Moreau had haar een tamboerijn gekocht en wanneer zij daarop met lossen zwier der hand spelend, in bevalligen tarantelladans rondzweefde, te midden der met schoone vormen en kleuren bedekte wanden of somtijds
| |
| |
zangen improviseerde, terwijl de kunstenaar met begaafde hand voortwerkte, wat schitterend tafereel vormden zij dan, en wat scheen het leven dan heerlijk en benijdenswaardig schoon!
In de vroolijke bent van kunstenaars van allerlei landaard, nu eens op speeltochten, dan bij de gewone samenkomsten der kunstbroeders in eene villa buiten de stad, de Villa Gloriosa, was Mona spoedig opgemerkt. Zij kreeg er burgerschapsrecht. In dat vrije wettelooze leven, een leven naar instinct en naar alle luimen, ontwikkelde zich Mona's karakter met al de scherpte, al het opbruisende, die er aan eigen waren. Trotsch was de gevallen Magdalena, en wie haar het hof maakte zou het lot wedervaren van dien eene, wiens vrijheden met een klinkenden slag in het aangezicht waren ingetoomd. Zoo werd zij geëerbiedigd, om hare gaven van zang en dans toegejuicht en kreeg zij zekere overmacht.
Bij de Porta del popolo was een klein theater, waar operetten en paskwillen werden vertoond, en toen zij daar een paar malen was opgetreden, kwam haar roem uit den kleinen kring der kunstbroeders in den grooteren des publieks. Hier leerde zij ook eene nieuwe wereld van kunst kennen, die een diepen indruk op haar ging maken, de kunst der tonen. Die tonenwereld werkte krachtig op haar prikkelbaar gemoed, dat er soms tot extase door werd opgevoerd, soms aangegrepen en vastgekluisterd, en door eene haar onverklaarbare overmacht werd getemd. Zij had er haar meerdere in erkend. Hier kwam het talent, dat zij reeds vroeger enkele malen had uitgeoefend, eerst recht tot bewustzijn, de gave der improvisatie.
Zoo had zij een groot jaar geleefd, verdeeld tusschen het atelier, tusschen de vroolijke bijeenkomsten in de Villa Gloriosa, en bijwijlen het optreden in het kleine theater als improvisatrice, waarmede zij reeds eenigen roem begon te verkrijgen. Toen kwam de tijd, die eene verandering in dit leven teweegbracht, want Moreau moest huiswaarts keeren. Zijne mater dolorosa was voltooid en met dit groote werk wilde hij zijn vaderland bezoeken om er de ontwikkeling zijns talents ten toon te stellen.
Het kostte den luchthartigen schilder niet veel moeite, den lossen band, die hem aan het Romeinsche meisje bond, geheel te ontknoopen. Hij pakte zijne schilderijen en studiën ter verzending, en op een najaarsmorgen stapte hij, na Mona omhelsd en
| |
| |
haar nog een zakje met scudi gelaten te hebben, in zijn rijtuigje en verliet Rome.
Mona had hem zien vertrekken; vóór het afscheid had zij menige hartstochtelijke uiting van gevoel; toen hij wegging, stonden hare oogen droog maar gloeiend. Thans keerde zij in het atelier terug, en te midden der kale wanden barstte zij nu in tranen los.
- Verlaten! riep zij, de trouwelooze! - Hier ben ik verkocht, hier ben ik gevallen, hier ben ik verlaten: vervloekte wanden! - Welk lot heeft eene vrouw! de man verlaat, zij wordt verlaten!
Zij zette zich op de rustbank neder en bleef met het hoofd in de handen zitten. De jaren, die voorbijgegaan waren, gingen nog eens hare verbeelding voorbij; het bewustzijn rees op, dat eene periode in haar leven was afgespeeld, en zij zuchtte daarom niet naar een toestand, die niet meer te herroepen was. Toen sloeg zij de oogen fier op, keek de toekomst stout in het gelaat zooals zij het gewoon was, ieder te doen, en brak door eene hevige daad het verleden af.
Zij nam het zakje met scudi, en den inhoud in hare hand nemende, slingerde zij dien door het vertrek.
- Voort, vuilaardig geld! riep zij, ik wil liefde, ik wil hartstocht, maar geen geld. - En nu Antonio, ben ik aan u.
Onder de kunstbroeders der Villa Gloriosa behoorde sedert eenige maanden een jong Duitsch musicus. Hij had al naam beginnen te maken in zijn vaderland, dat in de tweede helft der vorige eeuw in hein een van de voorloopers bewonderde der toonkunst, die in het laatste dier eeuw tot zoo hoogen trap zou stijgen. Vurig, hoewel weinig expansief van karakter, was hij niet tevreden met de ernstige opvatting der Duitsche toonkunst, maar wilde zich ook aan den melodischen rijkdom, aan de zangerigheid en het schitterende der Italiaansche muziek verzaden, om daarmede zijne strengere kunst tot nog grootere veelzijdigheid en rijkdom op te voeren. Het schitterende der zuidelijke aan het geest- en gehaltvolle der noordelijke kunst te paren was de droom, het ideaal van den jongen toondichter. Hij bezat een krachtigen, energieken geest bij een diepdenkend, dikwijls in zichzelf gekeerd gemoed. Hij had die diep liggende oogen, die
| |
| |
niet altijd spreken, maar de inwendige werkzaamheid doen vermoeden, en in die stemming werd hij gehouden door de inspanning van het streven naar een ideaal, waarvan de middelen om het te bereiken hem nog slechts duister voor den geest stonden.
Anton Kolb had zich terstond tot Mona aangetrokken gevoeld; hij had dikwijls voor haar gespeeld en met de tonen van zijn zangerigen Stradivarius haar gemoed betooverd en haar tranen ontlokt. Tusschen die beide muzikale zielen was verwantschap ontstaan.
Thans bracht de vrijheid ze te zamen.
De stormwind woei: van den schoonen levensboom vielen opnieuw twee bladeren en ontmoetten elkander in den troebelen poel. Zoo kwamen zij bij elkander.
Voor Mona ving nu een ander leven aan: Kolb was niet als Moreau de held van de vroolijke bijeenkomsten, van alle kluchten; zij kwam door hem meer en meer in die wereld van muziek, die zooveel invloed had op haar gemoed; zij leefden in kleiner, intiemer kring, en zij genoot daar een deel van den bijval, die aan Kolb onder de zijnen geschonken werd.
Hij had een geruimen tijd besteed aan het beschouwen en genieten van al de schatten van verschillende kunst, waaraan Rome zoo overrijk is, en zich daarna met ernst en stalen ijver aan het werk gezet.
Nadat hij den winter en het voorjaar geheel aan zijne studiën had gewijd, had hij behoefte aan rust en ontspanning ontwaard, en was met Mona de zomerhitte gaan ontwijken in de koele bergstreken. Daar leidden zij een landelijk leven en dikwijls deden zij wandelingen in de schoone streek. Menigen avond zaten zij op eene der hoogten de koelte te genieten. Het was op een dier avonden, dat Mona lucht gaf aan hetgeen zij reeds vaak had gaan opmerken. Zij zaten op eene open plaats, waar zij een ver uitzicht hadden in het verschiet, eene plek, die Kolb in den laatsten tijd tot zijne dagelijksche wandeling koos. Mona zag op naar den man, wiens blik aanhoudend westwaarts trok naar de ondergaande zon en het verschiet als wilde doorboren.
- Antonio, zeide zij, wat zoekt gij toch daar? Altijd gaat gij zitten staren naar de dalende zon, en dan betrekt uw oog als de hemel: gij ziet er uitgeput uit, welke kwaal verteert u? Gij
| |
| |
wordt hoe langer hoe meer ingekeerd in uzelven! Uwe kunstbroeders zien u niet meer!....
- Zie dat gebergte daar ginds, Mona - als wij nog hooger klommen, zouden wij nog verder kunnen zien - ik wilde daar overheen kunnen zien; daarachter, Mona, ver daarachter ligt mijn land.
- Land van koude en nevel, van sombere levensvormen; daar achter die bergen gaat de zon onder, Antonio!
- Als men eens in dat land is geboren, zeide hij zwaarmoedig glimlachend en het hoofd schuddende, kan men er niet vandaan blijven: Mona, ik wilde het zoo gaarne eens wederzien, voor korten tijd maar wederzien!
Zij rees en hief zich op in hare volle lengte. Haar blik stond donker, en het onweder, dat onder die zware wimpers broedde, brak los.
- Ik begrijp u, zeide zij eindelijk, ik ben u tot last; gij wilt mij verlaten en maakt mij daarom wijs, dat gij naar huis wilt; zoo zijn zij allen - welnu keer terug naar uw koud en kleurloos land, waar geen hartstocht schijnt te zijn; dat uwe bergen en uwe nevelen u bedekken en ik nooit meer iets van u hoore.
- Wie spreekt er van, u te verlaten, antwoordde hij zwaarmoedig. Als gij den moed hebt voor de ontberingen en vermoeienissen der reis....
- Den moed! sprak zij op verachtenden toon, hebt gij in uw land zóó over vrouwen leeren spreken! Wilt gij mij meenemen?
- Mona, gij spreekt alsof gij mijne liefde niet kendet; om u alleen heb ik de terugreis uitgesteld; laat ons dan niet dralen; en zijn blik verhelderde bij het spreken van die woorden.
- En de roem, dien gij hier verworven hebt, en de rijkdom, dien gij verlaat, nu hij u juist zou gaan toevloeien?
- Roem verzadigt spoedig, - er zijn andere behoeften in het menschelijk leven, die zich sterk doen voelen.
- Welke?
- Vraag dit niet: het leven is raadselachtig, en wie kan het ontcijferen? Onwederstaanbaar is de drang, die mij drijft.
Hoewel Bolb's verlangen tot het hevigste ongeduld steeg,
| |
| |
duurde het nog eenige maanden, voordat zij de reis konden aannemen. Zij gingen eerst naar Rome terug. Toen Kolb er zijne zaken had afgedaan, konden zij die stad verlaten en begaven zij zich naar Florence, van daar naar Milaan, waar zij het eind van den zomer doorbrachten, en toen, hoewel het reeds laat in het najaar begon te worden, de wegen slecht waren, en de reis in dien tijd nog niet door allerlei vervoermiddelen gemakkelijk gemaakt werd, vingen zij den tocht aan.
Had de Italiane van haar moed gesproken, hij werd op de proef gesteld. Zij hadden Lombardije verlaten, waren de Alpen overgetrokken, en thans lag al wat aan Italië herinnerde verre weg; geen bekende klank trof meer haar oor, de middelen raakten uitgeput en het was nog ver, tot in het hart van Bohemen, dat zij moest voorttrekken.
Antonio had zijne veerkracht voelen wassen: hij had den grond weder onder zijne voeten, waar men zijne taal sprak, het oude, trouwe Duitschland. Hij vond de kracht, zich nieuwe middelen te verschaffen door zijne kunst. Van stad tot stad reisden zij nu, overal zijn talent doende hooren, terwijl Mona als improvisatrice optrad. Op deze wijze bereikten zij, trots alle hinderpalen, de Boheemsche stad, die de plaats hunner bestemming was.
Kolb's ouders waren reeds lang overleden, doch eene zuster zijner moeder hoopte hij hier te vinden. Maar ook zij was er niet meer. Zij bleven zich niettemin in deze stad ophouden, en kregen hun intrek bij het burgergezin eens schoenmakers in eene van die nauwe straten der oude Duitsche steden, waar de overhangende verdiepingen der huizen elkander hoe hooger des te nader komen en het uitzicht op de lucht beperken. Kolb hoopte door zijne kunst in hun onderhoud te kunnen voorzien.
Arme Mona! zij was neergedrukt geworden. Moed had zij nog: hare verachting voor de zwakke, blonde Duitsche deernen hield haar gevoel van eigenwaarde en haar trots staande. Toch was het haar aan te zien, dat het oog den helderen hemel van haar land niet langer weerkaatste, dat zij in den vreemde was. Dit alles wekte in haar, van nature reeds zoo hevig, gemoed een gevoel van opstand tegen al wat haar omringde, van levensverbittering. Ofschoon zij zoowel door Kolb's bijzondere persoonlijkheid, als door zijne kunst, op het sterkst aan hem verbonden
| |
| |
was, waren de hevigste uitvallen toch vaak de gevolgen van haar tegenwoordigen gemoedstoestand.
In zulke oogenbllkken nam de musicus zijne viool en begon te spelen, tot zich haar overspannen zinnen ontspanden, en de hardheid en scherpte in zachte verteedering versmolten.
De avonden werden lang. Kolb gebruikte ze tot den arbeid, in spel of kompositie. Op een dier avonden, terwijl de voorboden des winters, guurder en scherper dan de winter zelf, zich deden hooren, zat hij zijn geliefden Stradivarius te herstellen, terwijl Mona zich gekleed op het bed had nedergeworpen. Daar hoorden zij, kontrasteerende met de regen- en hagelslagen tegen de ruiten, beneden in huis de harmonieerende tonen van een driestemmig gezang, door eene viool begeleid. Eerst was het een dier heldere volksliederen, waarvan het motief in allerlei vormen bewerkt was; dan ging het in statiger rhythme voort, dan zette het zich uit, en zwol, breed en breeder, als met uitgeslagen wieken, tot een majestueus largo, waarvan de grootsche, stoute vormen ten slotte in het gemoed overbleven, als enkele monumentale rotsblokken in de ruime vlakte.
- Jezus Maria, Antonio! riep ze, opgesprongen. Wat is dat!
Zij hadden de deur geopend, en beiden stonden op het portaal, in het donker, vastgekluisterd door de macht dier tonenpoëzie.
Mona had zich gebukt, als om beter te luisteren; toen Anton haar zocht en tastend haar gelaat ontmoette, werd zijne hand bevochtigd, en vond die hand haar geknield op den ouden vloer van het portaal. Wat hij niet tasten kon, het was de stille uitstorting des gemoeds, die in haar plaats had; het was het gebed, dat zij voor het eerst van haar leven, zonder rozenkrans, zonder geestelijke, zonder altaar, uit loutere aandrift, in zich voelde oprijzen, als de stroompjes eener kleine wel, die opborrelen uit het slijk.
Kunstenaar, gij zoekt het ideaal uwer kunst, - speel nu voort op die teedere sterk gespannen snaren van dit prikkelbaar gemoed; doe ze trillen, opdat er eene golving ontsta en blijve, waarvan de tonen niet wegsterven in het eindige!
De indruk, door Mona dien avond ontvangen, duurde dagen lang voort, en menigmalen zat zij te peinzen met de hand in
| |
| |
het weelderige haar, het hoofd op den elleboog geleund. In de schemering zaten zij zoo, zij in zichzelve verzonken.
- Antonio! zoo brak zij plotseling de stilte, waarom zijt gij naar Rome gegaan?
- Wij kunstenaars plegen in Italië voedsel voor onzen geest te halen, onze kunst te volmaken; zonder Rome blijven de hoogten der kunst ons verborgen.
- Toen ik een zuigend kind was, lag ik al op de trappen der Piazza di Spagna; sinds mijne oogen het eerst zich openden, heb ik alom de kunst gezien, die de geheele wereld komt bewonderen; mijn leven heb ik onder de kunstenaars doorgebracht, - Antonio, ik heb nooit een indruk zien uitwerken of zelf ontwaard als het gezang van laatst deed ontstaan. Wat behoeft men naar Rome te komen, als men hier kan wat wij nooit gehoord hebben?
- Deze muziek is u vreemd, daarom treft zij u zoo; het is maar een stuk uit een oratorium; maar wij kunnen het daarbij niet laten; onze kunst moet tot grootscher en veelvoudiger samenstellingen opgevoerd worden.
- Gij hebt mij zoo dikwijls betooverd met uwe muziek, Antonio, maar dan was het altijd door dat, wat ik hier zoo uitsluitend in aantrof, dat reine en stillende; - er is een ander deel in uwe kunst, dat mij soms bevreesd maakt: het is dat diepe, bovennatuurlijke; ik denk bij uw spel altijd aan wit en zwart; - hier was het alles wit; - ik kan het niet anders uitdrukken, liet zij er op volgen.
- Het is het naïeve en het eenvoudige, dat u heeft getroffen, door de grootheid, die deze soms bezitten, zeide hij glimlachend, maar alle kunst moet tot hooger zelf bewustzijn opklimmen, en daarin wordt zij het demonisch spel van geest en zinnelijkheid; vandaar in alle hoogere kunst niet enkel het effen vlak der onbewuste onschuld, maar de ernstig-sarkastische strijd van idee en werkelijkheid.
- Wat moeten zij gelukkig zijn, wat moeten zij rein wezen, die de muziek zoo kunnen uitvoeren als deze: ik wilde ze wel kennen, maar ik vrees, dat zij mij niet willen ontvangen.
Zij kreeg er zeer spoedig en onverwacht eene aanleiding toe; want op een avond hoorden zij de tonen der viool weder; de
| |
| |
hand, die haar bespeelde, bezat al groote kracht, maar niet altijd meesterschap; zij herhaalde dikwijls gedeelten, waarover de speler niet voldaan scheen. Nu was het Kolb's beurt om verbaasd te zijn.
- Hoor, zeide hij, Mona hoor! Hoor die rhythmen, hoor die onstuimige reeksen van klanken, hoe zij afgewisseld worden door tonen, die de uitdrukking zijn van eene door onuitsprekelijken weemoed verzwolgen ziel; hoor de worsteling om weer tot de oorspronkelijke melodie terug te keeren, - bij den hemel, die daar speelt heeft den komponist begrepen, dat is van mij Mona, dat is mijn werk!
Hij liep de trap af en zij volgde hem. Op het geluid afgegaan, stootte hij nu eene deur open. In de huiselijke binnenkamer, bij het zachte licht van een paar kaarsen, zagen zij het gezin des schoenmakers te zamen, dat zich slechts even verbaasde over het bezoek, en hen terstond bij zich noodde.
Daar zat bij het licht de vrouw te breien, de schoenmaker werkte aan een paar vrouwenschoentjes, die hij van voren met fraaie strikjes voorzien had en bijwijlen met welgevallen beschouwde. Naast elkander zaten twee meisjes, die opstonden, toen de deur was geopend, en zooals zij daar op elkanders schouders leunden, geen twijfel toelieten of zij waren zusters en de dochters der vrouw aan de tafel; blonde, slanke maagden, de eene iets grooter dan de andere, beiden even lieftallig van gelaat en gestalte. Op een stoel, een klein eind van de tafel, zat een jongeling van zestien of zeventien jaren te spelen. Hij had plotseling opgehouden, toen hij aller oogen zich naar de deur zag wenden. Toen hij opstond, had Kolb hem in zijne armen gedrukt en hem omhelsd.
- Vriend, zeide hij, ik ben de gelukkige, wiens werk door uwe hand zoo meesterlijk is teruggegeven! Vergeef het ons, meester - zeide hij tot den schoenmaker - dat wij zoo onbescheiden zijn, maar ik kon mijn gevoel niet bedwingen om den jongen maestro te zien, die mij zoo goed had begrepen.
Een gloeiende blos overtoog des jongelings wangen, en Lise en Gretchen klapten van vreugde in de handen.
- Carl, Carl! riepen zij lachend te zamen, - de groote Musiker Carl; Carl wordt een groot virtuoos!
| |
| |
- Gij zijt wel goed, zeide de vader tot Kolb, en uwe toegevendheid verheft den jongen wat veel. Wees welkom bij ons; wij wisten niet, dat wij het geluk hadden den komponist bij ons te hebben, wiens naam ons door zijne werken toch bekend was.
Lise en Gretchen waren niet minder opgetogen met een werkelijken komponist bij zich te hebben, en uitten hare ingenomenheid met naïeve openhartigheid. De jongeling was bij dit alles niet de minst gelukkige, want Kolb had hem zijne hulp toegezegd.
Half in den schemer, ter zijde, zonder zich bij de anderen te voegen, stond Mona. De trotsche, de onbevreesde, wier oogen voor niemand zich neersloegen, die met minachting gedacht had over de flauwe blonde deernen van het Noorden, zij was door eene vreemde bedeesdheid overvallen. Er was iets zoo eenvoudigs, zoo reins in den kring der binnenkamer, er werden zulke liefelijk ernstige denkbeelden door gewekt in de verwilderde ziel der Italiane, dat zij verlegen werd onder gewaarwordingen, waarvan zij zich geene rekenschap vermocht te geven.
De dochters geleidden haar bij zich en beproefden vergeefs met haar te spreken; doch bij gebreke daarvan, en als beseften zij door ingeving, dat deze vrouw zedelijken steun behoefde, hadden zij haar elk bij eene hand gevat.
Mona vroeg toen aan Anton, haar te zeggen, hoe zij getroffen was geweest door de muzikale uitvoering, die zij een paar dagen vroeger hadden gehoord, en zoo wisselden zij eenige gedachten, die door Kolb werden vertolkt.
Gretchen ging toen een helder laken op de tafel spreiden, Lise zette den grooten schotel er op, waar zij ter zijde van tijd tot tijd een waakzaam oog over had laten gaan, en daarna bleven de beide pelgrims te gast op het eenvoudig avondmaal. Voordat zij dit aanvingen zette de muzikale schoenmaker het fraaie schoentje naast zich op de tafel, - hij was met zijn kunststuk te zeer ingenomen om het geheel uit het oog te verliezen, - nam de ronde kalot van zijn hoofd en sprak zacht maar met vastheid:
- God, die onze vader zijt, met dank besluiten wij den dag, dien gij ons weder vergund hebt te leven; dat in den nacht uwe hand over ons blijve, als wij niet voor onszelve zorgen
| |
| |
kunnen; dat uw oog over ons wake als wij den dag van morgen beginnen; dat wij dien dag weer aanvangen met u in het hart.
Het maal was gebruikt, de huisgenooten kusten elkander ten goeden nacht, en onze zwervers begaven zich naar hun bovenvertrek.
Tot laat in den nacht lag Mona haar hartstochtelijk gemoed uit te schreien, het gelaat in de kussens verborgen.
Carl was geestdriftvoller musicus geworden dan ooit. Zijn ijver had nieuwe prikkels bekomen, en hij was zich bewust geworden van wat hij was, van wat hij nog worden moest. De weken, die voorbijgingen, waren onder Kolbs omgang en lessen als uren ontsnapt. Doch het was niet enkel Kolb, die hem aantrok, ook Mona bekoorde hem; Mona ging hare vormen leenen aan het ideaal, dat elk jong hart in zijn binnenste eens omdraagt en koestert. En als er nog twijfel aan was, dan bleek het genoeg, als Lise en Gretchen wel eens zuchtend zeiden:
- Carl, Carl! wij raden wel, waarom gij Bettina, noch Mina, noch Clara meer schoon vindt.
En hij antwoordde: - Hoe kunt gij uwe Duitsche deernen nog verheffen naast deze! Zij zijn als porseleinen beeldjes bij een prachtig beeldhouwwerk!
Carl wilde mede naar Italië.
- Ik heb mijne wijding als kunstenaar ontvangen, zeide hij tot zijn vader, - thans zal ik mijn weg wel maken.
Maar de schoenmaker schudde het hoofd: - Maak geene kunst tot uw beroep, - gij moet van kunst niet eten, dat is mijne leer: gij moet haar bewaren tot uwe bezieling, tot iets heiligs. Ik werk voor mijn brood, en als de arbeid gedaan is, dan zingen en spelen wij onze voortreffelijke Duitsche liederen, en zoo blijft de kunst voor ons altijd iets feestelijks en plechtigs behouden.
Dit was werkelijk 's mans handelwijze. Hij had een kinderlijken eerbied voor de kunst; wanneer hij zijn werk gedaan had, dan wiesch hij zich de handen, kleedde zich in een beter kleed dan zijn werkbuis, en in feestelijke stemming begeleidde hij met zuivere bas den zang en het spel zijner kinderen.
| |
| |
- Neem een handwerk, Carl, zeide hij, en blijf kunstenaar in uw hart; zie naar het lot van dien man daarboven ons. Nu is hij al vijf weken bij ons, - ik zal hem niet lastig vallen - maar ik vrees, dat hij behoeftig is, dat zij beiden zeer arm zijn.
Ja, hun toestand was maar al te treurig. In eene kleine stad als deze was voor een man als Kolb geen geld te verdienen. Hij was daarbij te ongedurig, zelf steeds zoekende, en de tijden waren ook nog niet daar, waarin een rondreizende virtuoos gemakkelijk concerten kon geven. Het leven hing als een loodzware mantel hun beiden om de schouders. Kolb had berouw, dat hij den aanvankelijken opgang, dien hij in Italië gemaakt had, had weggeworpen om de gril, die hem voor een tijd weer naar zijn land terug had gedreven. Tot zijne verbazing had Mona er hem geen scherp verwijt van gemaakt; zij was zachter en stiller gestemd dan vroeger. Hij was ver van de oorzaak hiervan te vermoeden in de zielekwaal, die haar ging onderdrukken, tot het hem opeens tot zijn schrik geopenbaard werd.
Het was op een avond, dat hij in opgetogen stemming vol drift het huis in liep: eene flauwe hoop, sinds drie, vier dagen gewekt, was hem tot werkelijkheid geworden; hij droeg een brief in zijn zak, en door dezen was de gelukszon weer gerezen, die de duisternis der ellende zou wegvagen. Het was eene verrassing, die hij voor Mona bewaard had. Toen hij binnentrad, zag hij haar voor het raam staan, omhoogturende naar het weinigje lucht, dat zij door de laatste zonnestralen verlichten zag.
- Weer zijn de laatste stralen van de ruiten in de geveltoppen over ons verdwenen, zeide zij, - de duisternis beklemt mij; ik snak naar licht, naar lucht (zij stootte het venster open); geene zon meer, - zal zij ooit weer opkomen? Daar achter de oude huizen, ver daarachter gaat zij op over een schoon land, mijn land, - Antonio, Antonio, waar hebt gij mij heengebracht?
Kolb zag haar aan en verschrikte. Hij had niet opgemerkt, hoe de overgeplante bloem zachtkens was gaan verwelken, thans was hij versteld over de uitwerking. Het heimwee had haar ondermijnd en geknakt. Zij begon hevig te beven en eene ijzige kou bekroop haar.
Kolb tastte in zijn zak om haar het gelukkige nieuws mede te deelen.
| |
| |
- Eens, zeide zij, had ik het ook zoo koud; wij waren, toen ik jong was, eenmaal in de catacomben gegaan, de fakkels gaven er flauw licht; koud was het er en angstverwekkend, met die grafnissen en die spookachtige maagden van het graf van Sint Praetextatus, bleek, onlichamelijk, akelig...
Zij gleed langs het vensterkozijn neder, Kolb ving haar op, zij was ijlende.
Zij hadden haar te bed gelegd en verzorgd.
- Weg, weg van mij, riep de arme vrouw, toen zij de oogen weer opende, - zie de drie maagden uit de catacomben, zij zijn heilig, wat doen zij bij mij, wat willen zij mij doen?
- Mona, kom tot uzelve, wij zijn het, kent gij Gretchen niet meer, en Lise, - maar de arme verstaat onze taal niet, zei deze laatste. Toen beschutte zij de zieke met de gordijn voor het kaarslicht en drukte haar een kus op de wang. Dat was eene taal, die de arme verstond, want hare hand trachtte die van Lise te zoeken, en het hoofd werd voor eene poos wat rustiger neergelegd.
De dochters van den schoenmaker omringden haar dagelijks met de hulp, die alleen liefde schenken kan.
Thans wist Kolb wat haar deerde: - De grond deugt niet voor de plant, die gij er op hebt overgebracht, had de arts hem gezegd, - dat zal nooit gaan, de ziekte kan bedwongen worden, maar de oorzaak blijft; zij heeft het heimwee, en zij moet naar haar land.
Zij zaten allen beneden, toen de geneesheer dit gezegd had, terwijl Mona boven in een rustigen slaap lag. Diep terneergeslagen zat Kolb daarbij; hij trok een papier uit zijn zak, en las het stil over. Toen hij met droefheid de lezing voltooid had, vatte hij den brief met beide handen boven aan, de vingers knepen zich samen en langzaam, zeer langzaam scheurde hij het vel doormidden. Toen liet hij het op den grond vallen en begroef het gelaat in beide handen.
De schoenmaker raapte de verscheurde stukken op en las de benoeming van Kolb tot kapelmeester te Praag.
| |
| |
Het offer was gebracht, maar niet zonder strijd.
Telkens nog kwamen aanvallen, die moesten worden afgeweerd, tot zij zwakker en zwakker werden onder het in Kolb steeds klaarder wordende denkbeeld, dat het door zijne betrekking met Mona geschonden zedelijk beginsel eenigermate verzoend zou kunnen worden door de smartelijke opoffering zijnerzijds. Zijn zedelijk bewustzijn kende hem geen recht toe op het leven dezer vrouw, geen recht om haar aan zich ten offer te brengen, maar schreef hem den plicht voor, haar, die hij uit haar land had gevoerd, weer terug te voeren naar dat land, waarbuiten zij toonde niet te kunnen leven. Hij had er haar nauwelijks over gesproken of de krachten schenen te herbloeien. Langzamerhand kwam zij bij, en toen zij voor het eerst weder buiten geleid werd en den blauwen hemel zag tusschen de wingerdveranda door, die aan het schoone zuiderland herinnerde, gevoelde zij zich als opeens tot de reis in staat. Zoo spoedig het mogelijk was, maakten zij alles gereed. Kolb telde zijn geld, dat hem ruim halfweg kon brengen, huurde een kleinen wagen, die hen een paar dagreizen ver zou heenvoeren, en betaalde den schoenmaker. Deze evenwel schonk hem de helft terug.
- Gij hebt mijn Carl zoo dikwijls onderwezen, laten wij dit zóó schikken, zeide hij en gaf nog aan Mona een paar zijner beste kunstwerken van schoeisel, die zij op den tocht wel behoeven zou.
Wie er het meest door het afscheid geschokt werd, was Carl. Hij had gebeden om mede te gaan, maar hij moest den dag des vertreks zien aanbreken, zonder dat zijne ouders hem dit vergunden. Hij zag er zijn met liefde gekweekt ideaal mede instorten, en het leven scheen hem nooit meer geluk te kunnen bieden. Ook Lise en Gretchen waren aangedaan: zij gevoelden zoo innig medelijden met de jonge vrouw, die geen huis had, geen ouders als zij, geen huiselijken kring.
Tegenover haar was Mona beschroomd; zij wist niet of de meisjes de betrekking kenden, die tusschen haar en Kolb bestond, maar zij vermoedde, dat zij wel wisten, dat die niet zoo was als deze eerbare kinderen zouden kunnen goedkeuren. Haar gemoed drong haar, ze beiden in hare armen te drukken, - maar zij durfde niet, zij gevoelde eene kloof tusschen haar en zich.
| |
| |
Het was pijnlijk te zien, toen de trotsche Mona beider voorschoot vatte en, dank stamelend, een kus drukte op dit kleed. Maar Lise en Gretchen namen haar beurtelings in de armen en drukten elk een kus op het gelaat, dat zich begroef aan beider boezem.
Over het ongelijke grindplaveisel hotste de wagen voort: nog één blik uit het kleine achterraampje en het huis des schoenmakers was aan het oog onttrokken. Uit de werkelijkheid verrees het oude huisje, met zijn spitsen, overhangenden geveltop, met zijne wingerdranken om de vensterkozijnen, met den braven muzikalen schoenmaker, met den trouwen schwämerischen jongeling, en de twee reine engelen; het rees al hooger en hooger en voor Mona's geest bleef het zweven omringd van een heiligenaureool. Ver van daar liep haar weg, over rotspunten en distels.
Met onopgemerkte overgangen gaat de levenswisseling voort, tot wij plotseling hare uitwerkselen zien.
Hoe is de jonge, moedige kunstenaar, vol van de bezieling der werken, die zijne verbeelding al voorschept, zoo snel geworden, de vervallen man, die langs de straat trekt en met zijn spel een karig levensonderhoud verwerft?
Hoe is de schoone jonge maagd, vol van den trots, dien het gevoel van kracht, gezondheid en schoonheid geeft, schitterend eenmaal met hare gaven, de geschokte, bijwijlen aan lot en leven vertwijfelende vrouw geworden, die gij dien man vergezellen ziet?
Wat is er thans van dien zinnelijk levendigen geest, van die trotsche schoonheid, van die begoochelingen van levensweelde, van die droomen van kunst en genie?
Zij dwalen in slechte kleederen de wegen langs, zij zitten in eene greppel of een plekje lommer een karig maal te gebruiken: zij komen van de eene stad in de andere. Op de markt, op het kleine tooneel, zoo het er is, in een speelhuis, staat de kracht en het genie te spelen voor eenige groepen onoplettende lieden, en zoo er eene enkele maal opmerkzaam één blijft luisteren, het is een balsem in de wond, maar een balsem toch die steekt,
| |
| |
omdat hij herinnert aan den kunstroem, waarvan de speler verviel. En naast dezen staat de schoonheid, liet weelderige genotvolle leven, en danst voor de menigte met de tamboerijn de dansen haars volks, nu ze geene geestkracht meer heeft om de gave der improvisatie te doen hooren. De geniale musicus en de prachtige improvisatrice, langs doolwegen en verkeerde paden zijn zij gekomen tot wat zij zijn, een reizende speelman en zijn boel.
Toch zijn zij meer dan zij waren.
De maskers zijn afgescheurd, het blanketsel door tranen weggespoeld, de naaktheid van het schijnschoon beroofd, en de zelfbewustheid is door eene ruwe hand wakker geschud.
Dieper dan haarzelve bekend was voelde Mona den invloed van het gestrenger, ernstiger leven van het Noorden. Vandaar die prikkel, die nog altijd bleef steken, al genas de heimweekwaal en al putte het lichaam nieuwe krachten uit elken tred, die haar nader bracht aan de grenzen van Italië.
- Moed gehouden, Mona, zeide Kolb, - wij zijn nu te midden der bergen, die ons scheiden van uw land, het kwaad is bijna geleden.
Passando il male, sperando il bene,
Il tempo pasla, la morte vienne.
sprak zij met een bitteren glimlach.
- Laat ons liever de hoogte beklimmen, wij zien daar weer verder; wij zien er de zon, die haar gloed nog werpt over de vlakte. Morgen hebben wij de verdere toppen bereikt; nog één dag en wij dalen in de vlakte en de Italiaansche taal zal uwe ooren weer streelen.
- Er is meer nog! er is nog iets inwendigs, dat mij verteert, Antonio, het knaagt als honger en dorst. Daar zijn dingen voor mijne verbeelding gaan leven, die ik niet noemen kan. Het beknelt mijne borst op vreeselijke wijze - als ik het maar kende, maar ik weet niet, wat ik gedrongen word te doen, wat ik denken moet - o Madonna, ik wil wel, maar ik kan niet, ik weet het niet!
De avondster was opgegaan, dikke wolkenhoopen, tegen elkander
| |
| |
opgekruid, stegen boven de bergen aan het westen en vormden nieuwe bergruggen. Bij een steenblok neergezeten, staarde Kolb donker voor zich uit naar het verschiet, de lijnen en plans van het voorhoofd beeldden den kamp af, die daarbinnen plaats had. Hij had niet gewanhoopt aan zijne kunst; hij streed nog altijd om de middelen, die haar moesten verwezenlijken. Lijden en werken is de kern van het leven; het licht beschijnt alleen de oppervlakte, het binnenste van de aardkorst is donker; ernst is de grondtoon door de harmonie van hot heelal heen; schoonheid komt hem verhelderen en veredelen, en als de zon weder opgaat over het leven is het een kalm verkwikkend licht, geene uitspatting van vonken van die levensbeschouwing is de kunst, moet de kunst zijn de afspiegeling, de incarnatie: ernst op den bodem, hoe ook getemperd door de vreugde van het geluk, toch nooit afwezig; geene kunst, die uitspat, die verblindt, die de zinnen streelt en verrukt, maar eene, die verheft tot hoogere levensopvatting.
Wat rondwoelde in het brein brachten de vingers over, en de viool zong het bezielde lied. Nedergevlijd tegen hem aan, het hoofd in zijn schoot geleund, had Mona de tonen ingedronken: zij had ze voelen neerdruppelen, eerst als heete tranen, toen als stillende laving; zachtkens was zij meegegaan, was hare ziel gewiegd op den stroom der rhythmische klanken; de harmonie had harmonie gebaard en met machtige hand de golven gestild die bruisten in haar gemoed. De bloemen, die zij plukte, als laatste herinnering aan den vreemden bodem, ontgleden hare hand; en toen de laatste toon wegdreef op de golvingen der lucht, was haar gejaagd hart gesust tot een zachten sluier.
De spanning, die Mona's zenuwen had opgehouden, zoolang zij haar land nog niet bereikt had, begon haar te begeven, nu zij de bergen overgetrokken en in de vlakten van Lombardije waren gedaald. Het moreele heimwee won nieuwe kracht, toen het lichamelijke verdween: zij werd gezonder en sterker, maar scherper folterde het zedelijk bewustzijn in haar, en soms werd die foltering ondraaglijk.
Ter zijde van den weg, dien zij volgden, lag een oud en vervallen slot, en zij konden den lust niet afweren, het te beklim- | |
| |
men. Zij voelden zich bij instinkt te huis in die bouwvallen van vroegere grootheid. Daarboven in een der vertrekken, met afgebrokkeld lijstwerk, met lappen van verbleekte muurbehangsels, met bestoven en gespleten overblijfsels van kunstrijke beschotten gestoffeerd, staarden zij door de geheel open en vervallen bogen der ramen.
- Ik kan dit leven niet langer lijden, sprak Mona somber, - vervloekt zij mijne moeder, vervloekt mijn gestarnte, en hij, die mij het eerst in het ongeluk stortte! Wat heb ik aan mijn land! Ik kan er niet meer zijn, wat ik eens was: ik was er eens een onschuldig kind, dat zong voor de pelgrims; ik was er eens eene bloeiende maagd, wat ben ik nu - waarom keer ik hier terug, waar ik niet meer behoor; mijne schoonheid is verwelkt en mijne oogen zijn ingezonken als de Campagna onder de voeten der ossen. Geef mij mijn leven der Campagna weder, geef mij mijn onschuldig leven terug, of stort mij hier naar beneden.
Met woede sloeg zij de tamboerijn tegen een uitstekenden steenhoek, dat het trommelvel barstte.
Toen kwam er eene pooze rust, zij hijgde en wachtte naar adem.
- Mona, Mona, pas op dat raam! riep Kolb beangst.
Met donkeren blik zag zij door het vervallen kozijn omlaag naar den afgrond.
- Mona! Mona! om Gods wil, ter wille van mij! ga zoo ver niet! Mona!
Met klimmenden angst zag Kolb haar oog verhelderen en eene soort van droeven glimlach de bleeke lippen plooien, flauwe afspiegeling van een wordend denkbeeld, dat haar ging bekoren.
- Zie, hoe hoog zijn wij hier wel, zeide zij, - de zwaluwen hebben hare nesten onder dezen dorpel.
- Om Gods wil, Mona, gij zult mij krankzinnig maken van angst, buk niet zoo voorover.
- Voorover, zeide zij als in gedachten hem na, - zie, hier tegen die steile muren komen de uiterste toppen der klimplanten van beneden af, zij klimmen altijd hooger, - wij gaan lager, - lager. Kijk, riep zij luider, en met eene verbijsterde opgetogenheid, hieronder, hier laag onder mij, daar zie ik in den muur de wapens van het oude slot en de kroon daarboven, en in die kroon een
| |
| |
nest van vogels, met de jongen, die er uit en in vliegen: onschuld en ijdelheid.
Kolb was radeloos. Mona's voet was op den uitersten rand van het bouwvallige raamkozijn. Waar hij stond, zag hij niets dan lucht; alleen een paar teedere toppen van klimmend gewas hadden die hoogte bereikt en begonnen zich te vertoonen even boven den rand, waar Mona's voet op rustte. In de verte en lager zag men onder zich vogels vliegen. Alles gaf den indruk van de hoogte, waarop zij waren, van de ledige diepte, die zich daaronder uitstrekte. In die diepte staarde zij nog altijd, voorover gebukt met eene helling, die elk oogenblik het evenwicht kon doen overslaan.
Kolb durfde haar niet aanvatten om haar terug te trekken, uit vrees, dat zij eenige beweging zou maken, en elke beweging was de dood.
- Zie, zie, riep zij met verwondering, de bodem wordt hooger, de grond en de boomen beginnen te rijzen en komen nader, nader bij mij, - het draait en golft!
- Jezus Maria, houdt mij! gilde zij opeens, zich achterover werpende.
Hij greep haar aan en sleurde haar naar binnen. Zij lag bewusteloos aan zijne voeten, en hij, terwijl zijne knieën knikten, veegde zich het angstzweet van zijn gelaat.
Een belgeklank en zweepslagen waren de eerste geluiden, die hij hoorde, toen hij terugkwam van de bedwelming, die zijn hoofd deed duizelen. Daar was wellicht hulp te erlangen, en hij wilde zich snel naar beneden begeven. Hij aarzelde nog even, of hij Mona in dien staat alleen kon vertrouwen. Toch was het misschien eene gelegenheid, die hij niet moest verzuimen. Hij snelde daarom de verbrokkelde trappen af, telkens stootend tegen de muren om de enge wentelende trap. Beneden gekomen, ontwaarde hij op den weg eene kar met een muilezel. Hij riep den drijver en smeekte hem de weldaad af, Mona mede te voeren naar het naaste dorp. De man was gewillig en met hun beiden brachten zij de ongelukkige vrouw met groote inspanning naar beneden. Daar vonden zij nieuwen bijstand in een bejaard geestelijke, die uit den wagen was geklommen en hen nu hielp de vrouw onder de huif der kar te plaatsen. De beweging bracht haar bij,
| |
| |
en toen verlichtte een stille tranenvloed haar boezem. De priester, die haar zijne plaats had afgestaan, liep, hoewel hij de kracht der jeugd niet meer had, met Antonio naast het rijtuig en stak bijwijlen het hoofd vooruit, om daarin te zien en Mona vriendelijk bemoedigend toe te knikken. Toen zij 's avonds in het dorp kwamen, liet hij den wagen naar zijn huis rijden en nam de reizigers bij zich op.
De rust in het huis van den padre en diens vriendelijke zorg begonnen Mona kalmte en herstel te schenken.
Zij bleven er eenige dagen, waarin de pater nooit vroeg naar beider lotgevallen, maar met de grootste liefde en kieschheid hen geheel liet handelen en leven zooals zij zelve verkozen. Alleen had hij eens met een enkel woord hen opgewekt, den kerkdienst bij te wonen, doch daar verder niet over gesproken. Zoo won hij zachtkens het vertrouwen. Kolb was geen man, die zijn gemoedsleven en de verschillende strijden, die daarin plaats hebben, aan een ander zou mededeelen, doch de begrippen, die hij over kunst en leven koesterde, waren meermalen het onderwerp van hun gesprek geworden. Mona's hart voelde zich tot den rustigen, waardigen man aangetrokken, totdat zij toegaf aan de neiging om het voor hem uit te storten.
Eens was zij zeer vroeg in den morgen den tuin ingeloopen, die achter des paters woning lag; zij ging de paden door, tot achterin, waar in de schaduw van een ouden vijgeboom eene ruwe bank stond. Zij liet zich daarop nederzakken en zij dacht aan den vijgeboom, die haar ouderlijk huis beschutte, zij dacht aan haar vroeger leven: het hoofd was niet stout opgeheven, het viel in de hand, die het steunde. Zij had zich alleen gewaand, doch niet ver van haar af bemerkte zij nu opeens den priester, die haar niet had willen storen, maar was voortgegaan met het omspitten van den grond.
Haar oog ontmoette nu het zijne en hij knikte haar vriendelijk toe.
- Zoo vroeg reeds uit de rust, mijne dochter? zeide hij.
- Rust - juist daar heb ik behoefte aan, mio padre! Geef gij mij rust, gij, die zoo heilig zijt.
- Rust, zeide de priester, de eene hand over de oogen en het voorhoofd strijkende en met de andere leunend op de spade, - wij zoeken ze allen: maar het leven is geen rust, het is arbeid en strijd.
| |
| |
- Schenk mij uw zegen dan, sprak zij, voor hem op de knieën vallende, als gij dien aan eene zoo onwaardige geven moogt.
- Uw verlangen toont, dat gij niet geheel onwaardig zijt, antwoordde hij. - Hebt gij iets op uw gemoed, waarvan de uitstorting u verlichten kan?
Mona hield de oogen nedergeslagen en zweeg.
- Spreek vrij, mijne dochter, zeide hij, de handen op haar hoofd leggende.
- Vader, ik heb uw raad gevolgd, - ik heb den dienst van gisteren bijgewoond. - Toen hij was verricht, en er niemand meer in de kerk was, heb ik het gewaagd, rond te zien in een heiligdom, dat mij vreemd was. In eene der kapellen hing eene schilderij,.... ik heb er de gordijn van weggeschoven,.... mijn vader, gij weet niet, wie ik ben; in Rome....
- Diepe deernis, mijne dochter, heb ik met die kinderen uit het volk, die den kunstenaar ten modellen moeten strekken; sta op, ik weet, wat gij geweest zijt, Mona, en uw leven is mij bekend.’
Met pijnlijke verbazing zag zij hem aan. Hij gaf geene rekenschap, doch bleek te wachten, tot zij voortging.
- Welnu, zeide zij met bittere zelfvernedering, als gij weet, wie ik geweest ben, zult gij mijne ontsteltenis begrijpen, toen ik in de Madonna met het kind, waarvan ik de gordijn gedachteloos had weggeschoven, mijzelve terugvond zooals die man mij eens schilderde. Ik herkende zijn werk en mijn eigen gelaat. Mijzelve in de Moeder Gods, o vreeselijke bespotting, die mij het hart openrijt! Mijzelve, diep gezonken, en dien geheelen tijd van schande en ellende, in het beeld der heilige Madonna! Wat akelige verwarring, en wat ontzettende kloof gaapt er tusschen wat hier vereenigd is! - Padre, is er geen middel om het afzichtelijke dezer tegenstelling te doen ophouden?
De pater zweeg geruimen tijd.
- Daar is één middel, sprak hij ernstig, zegen de Heilige Moeder, dat zij met dezen laatsten treflenden slag het nieuwe leven, dat allengs in u ontwaken ging, voorgoed heeft gewekt; dat zij u de vreeselijke kloof heeft doen ontwaren, die er bestaat tusschen u en tusschen dat ideaal van het rein vrouwelijke! - De kloof, die het u onmogelijk maakt, tot dat ideaal in de verte
| |
| |
te naderen, moet gedempt worden, - breek onherroepelijk met uw verleden, - antwoord mij niet, zeide hij snel, toen hij hare aandoening ontwaarde, naar huis kunt gij niet keeren, het bestaat niet meer, de oude vrouw is overleden; maar gij, arm, vermoeid kind, rust uit in mijn huis, totdat de tijd de overige voetstappen hebbe uitgesleten, totdat gij weder in staat zijt een nieuw leven te beginnen en een beteren kamp met de wereld te strijden.
Den volgenden morgen had Kolb zijn reisbundel gepakt en stond hij bereid tot den verderen tocht.
- Mona, zeide hij, zich met moeite bedwingende, wat moet ik doen?
Wat het haar kostte, het vreeselijk woord ‘ga’ uit te spreken!
- Alleen?
Zij knikte toestemmend.
- Gij verlaat mij dus, sprak hij somber en met een bitter ironischen trek om de lippen.
- Antonio! maak het mij niet te zwaar!
Hij gevoelde zich gekrenkt, en dacht er aan, - wat hij toch niet had kunnen volvoeren, - zonder afscheid te vertrekken.
Zij snelde op hem toe en omhelsde hem. Zij fluisterde: Ga Antonio, werk en word weder groot; voor mij moet er eerst een afstand liggen tusschen het verleden en de toekomst, die ik droom. - En nauw hoorbaar voor hem alleen was het, wat zij er bij voegde:
- En dan mijn geliefde, mocht die betere tijd eens komen, - kom dan weder.
Een lange, hartstochtelijke afscheidskus, wellicht een afscheid voorgoed.
Hoe hij wegkwam, wist Kolb niet, het was een oogenblik van stilstand in zijn geheele bewustzijn. Toen hij nog eenmaal achter zich zag, kon hij in de deur de eerwaarde gestalte des paters zien, en eene vrouw, die, het hoofd tegen zijne borst gedrukt, door hem werd ondersteund.
|
|