| |
| |
| |
Een pelgrimstocht naar de Weddesteeg.
Aan haar genieën is de menschheid eerdienst verschuldigd. Het is de eerbied voor die enkele weinigen, die van eeuw tot eeuw als reusachtige mijlpalen zich in de wereldgeschiedenis boven alles verheffen, gedenkteekens van het hoogste, wat de geest mocht verwezenlijken.
Het is de belangstelling, die gemoed en verbeelding ontvlamt, die het verleden uit den sluier van het feit doet opbloeien als leefde het weder, die alles wat tot die grootsche verschijningen in de menschheid betrekking heeft, ook haar meest individueele, schijnbaar nietige, alledaagsche omgeving en toebehooren, zoekt en kweekt en vereert, omdat al wat die groote geesten aanraakten, die de gezegende woordvoerders waren van wat de menschengeest heerlijkst vermocht, van hen eene wijding heeft ontvangen.
Hun schrift is mij lief, hunne beeltenis mij dierbaar en trekt mij aan, wat hun toebehoorde heeft beteekenis, en de plaats, waar zij geboren werden, leefden, werkten, wordt het doel van den pelgrimstocht der bewonderende vereering.
Als gij die geestdrift wettigen kunt voor die enkele uitmuntendste vertegenwoordigers van wat de menschheid uitnemendst schiep, zult gij mij wel op een dier pelgrimstochten vergezellen willen.
Voor wien de Witte Poort te Leiden intreedt en een twintigtal schreden is voortgegaan, doet zich aan de linkerhand tusschen de kazerne en het blok huizen van het Noordeinde eene smalle steeg voor; zij bestaat uit slechts kleine, onaanzienlijke huizen en
| |
| |
zij is de toegang tot een paardenwed, in het Galgewater, dat er voorbijstroomt, gelegen. Links paalt die steeg, de Weddesteeg, aan de vesten der stad. Niets verraadt, wat in een der daarin gelegen huizen vóór twee en eene halve eeuw belangrijks voorviel, en het is eerst voor eenige jaren, dat die nietige buurt hare wijding ontving als geboortegrond van Rembrandt Van Rhijn.
In den aanvang der 17de eeuw is Leiden eene rijke, en machtige, eene der grootste steden der genieerde landen. ‘Dat deselvige schoon ende net is,’ zegt naïef haar oud-Burgemeester Jan Jansz. Orlers, ‘bewijsgin zelfs de straten, de welcke alhier zoo schoon ende reyn zijn, als in vele landen de huysen van binnen zijn; datse cierlick ende playsant is, tuygen de menichte van schoone welgebouwde huysingen; datse waterijck is, zijn daer van onlochbare ghetuighen de menichte der wateren en grachten.’ In steeds wijdere kringen, om het centrum van Oud-Leiden, had de stad zich uitgezet, 't laatst van de zuid- en westzijde, en de ruimte tusschen de Witte Poort en het oudere deel was vol gebouwd. Al in 1592 was het ravelijn vóór die poort aan de stad getrokken en in een klein bolwerk veranderd. Als men den mullen zandweg, die door de duinen van 's-Gravenhage naar Leiden liep, afkwam trad men over de breede vest, de poort binnen, ouder en kleiner dan de tegenwoordige; links daarbinnen lag de steeg, die gij kent.
Sinds 1574 woont in een der huizen in die steeg een welvarend burgergezin: in 1600 hebben de afstammelingen van dat gezin, (dat eerst na 1600 den naam Van Rhijn voert), broeder en zuster, beiden gehuwd en met kinderen gezegend, dat huis in tweeën verbouwd. In het eene gedeelte woont Harmen Gerritszoon. Zijne vrouw is de dochter eens Leidschen bakkers, ze is omtrent veertig jaren oud, nu gij haar in 1607 ziet, kloek en gezet, met een regelmatig, goed besneden gelaat.
Welvaart heerscht bij deze burgers. Bij dezelfde steeg, op het bolwerk, staat een moutmolen, waarvan de helft hun behoort: zij hebben nog andere vaste goederen in de stad en een speeltuin te Oegstgeest en nog een tuin buiten de Witte Poort. Het is een dier rijke, krachtvolle burgergezinnen, waaruit Hollands grootheid der 17de eeuw hare kern erlangde. Vijf kinderen versieren dagelijks de tafel en ledigen moeder Neeltgens spijskast. Den oudsten der
| |
| |
drie knapen zoudt ge zestien, het oudste der beide meisjes twaalf of dertien jaren geven: het is een drie- of vijftal jaren geleden, dat de jongste ter wereld kwam, en dat Harmen en Neeltgen in hunne kortzichtige wijsheid de wieg reeds op zolder zetten. Maar de tijd komt weer aan, dat de schalke vrienden op Maaiken in 't schapraiken, of op Hanske in de kelder drinken. Op een schoonen morgen in het midden van Juli verdwijnt de vrouw achter de groene saaien gordijnen: ik zie hare kleine Machteld draven naar de buurtschap rondom de Noordeindsbrug, die de Paplepel heet; ik zie haar de vrouw halen, boven wier deur op een bord een kindje is geschilderd, met het omschrift: God is mijn hulp; ik zie die vrouw de kleine meid, die haar steeds vooruit is en naar haar omziet, volgen naar de Weddesteeg en naar de groene saaien gordijnen.
Kom nu spoedig uit den molen, Harmen, en geluk met het knechtje, dat is geboren! - En Harmen schrijft naar ouder gewoonte, bij de grootouders, ouders en kinderen, zijn jonggeborene, als achtste kind van Harmen Gerritz Van Rhijn en Neeltgen Willemsdr. Van Zuijtbroeck, op het schutblad des huisbijbels in:
15 Juli 1606. Rembrandt.
Rembrandt! maar het zegt nog niets, Rembrandt te heeten. Wisch dien naam uit van het boek der geboorten, en gij zult slechts twee ouders zien, treurende om het verlies van een zuigeling, maar geen kunstwereld zou de bewustheid hebben van het derven van een genie.
Rembrandt en de Bijbel. Die naam in den vromen zin der ouden, onder de hoede geplaatst van den grooten Geest, uit wien alles is; die naam neergelegd in de schaduw van het oude gedenkboek van der menschheid geschiedenis! De driftige phantasie schiet reeds vooruit en beeldt zich den krachtigen man af, onder wiens geniale hand die oude bladen weder beginnen te leven en te spreken, den rijken geest, welks kunst, zooals weinigen het vermochten, in zijne tallooze verschijnselen geheel het menschelijk leven afspiegelt.
De geest bevruchtte den geest: door de plaats, waar wij zijn, geprikkeld, wordt de verbeelding opgewekt en is het, als leven wij het verledene mede.
| |
| |
Met het kind, dat wij zien geboren worden, zien wij een ander kind opgroeien, slechts weinige jaren zijn oudere, het zeventiende jaarhonderd, de krachtige, stoute, scheppende eeuw.
Die eeuw, onder trompetgeklank en geschutgedonder geboren, was voor ons met eene nieuwe overwinning aangevangen. Bij haar wieg stond een krachtig volk aan het eind der eerste periode zijner wanhopige worsteling om vrijheid; geen moorddadige krijg meer, maar een geregelde oorlog; niet langer een opgestane partij, maar een nieuwe vrije staat; de Staatsche vlag waaiend en het Prinselijk Wilhelmus klinkend over Oost en West; de geest van mannelijke kracht vervuld, de hoogste levensuiting in alles, in vrijheidsgevoel, in burgerlijk leven, in politiek, in reizen en handelsdaden; de voorbereiding tot een stoute vlucht in kennis en kunst.
Maar met die forschheid en krachtsovervloed, ook de schaduw van dat sterke licht.
Hoort het wiegelied der eeuw in sombere profetie! Het spreekt van den aanvang van staatkundigen en godsdienststrijd; de zaden zijn gestrooid en de kiemen wortelen; aan de ééne zij de Prins, zijne partij, het volk, de predikanten, de orthodoxie; aan de andere de magistraat, de patriciërs, het vrije onderzoek; de stalen kling van Mijnheer den Prins en de rok van den advocaat in de weegschaal; het Bernt in 't veld en weldra, weldra, het uitslaan der laaie vlam, slechts versmoord in het bloed van een beroemd schavot.
Ziedaar het diep bewogen hartstochtelijk lied des tijds in de jeugd van Rembrandt en de eeuw.
Toch te midden dezer antagonismen der lagere wereldverschijnselen, gaat de hoogere werkzaamheid des geestes voort hare zege en hare meerderheid te handhaven, en door de botsing niet gedeerd, rustig en grootsch, treden drie helden te voorschijn: Spinosa, Vondel, Rembrandt.
Rembrandt had met zijne eeuw, voor zoover die op Nederland betrekking had, familietrekken gemeen. Zij stammen beide uit het krachtig ras der gegoede burgerij; zij staan beide op de grondslagen, door de renaissance gelegd, die wondervolle wedergeboorte des menschelijken geestes, waaraan wij het herstel te danken hebben van het verbroken evenwicht tusschen geest en
| |
| |
stof, van de rehabilitatie der natuur; doch de groote schilder blijft geheel en al vrij van de pseudo-klassieke vormen, waar zijn tijd soms te zeer in toegaf: beide zijn zij daarentegen sterker dan die renaissance van hun doel en hunne middelen bewust: beide vertoonen zij gelijke gezonde vereeniging en samenvloeiing van natuur en geest; beide de krachtigste individualiteit. Het kind groeide op met de eeuw; maar de vorming des eersten ligt in duister. Het is slechts aan de hand der verbeelding, dat men zich die zou kunnen voorstellen.
Zoo zouden wij den knaap kunnen volgen, die naar de school gaat, en den schoolvorst zien met de plak, met knevel en ringkraag, en wiens
Hem doet ontzachlijk zegepralen,
gelijk een dichter uit den tijd hem beschrijft; wij zouden er hem zien leeren lezen en schrijven, schrijven vooral naar de modellen van penneconst.
De schoonschrijverij was zeer geëerd, en mannen als Gadelle, als Lukas Fopz. Lely en Perszijn, Sambix, Boissens en Van de Velde maakten er zich mede beroemd, om Coppenol hier niet te vergeten, geëerder nog door Rembrandts ets dan door Jan Vos' betiteling van Fenix aller pennen.
Zeker was te Leiden de Spieghel der Schrijfkonste in gebruik, waarin de Fransoysche schoolmeester van Rotterdam Jan Van de Velde, zijne theorie uiteenzette en zijne kunst vertoonde. Wat de schoonheidszin van den knaap genoten heeft bij de sierlijke karakters en de calligraphische spelingen, bij den man, en het borstbeeld, en de zwaan, en het groote schip Met volle zeilen en wimpels, door de rappe ganzeschacht rondom en aan het hoofd van het schrift in Van de Velde's boek getrokken! Wat zijn geest in die figuren zal gephantaseerd hebben en er in thuis zijn geweest! Wat hij op bladzijrand en kaft aan zijne geestige hand zal hebben bot gevierd!
Dán zouden wij den vrijen tijd van den knaap hebben kunnen nagaan, verdeeld tusschen den molen, den speeltuin, het leven op de straat, en de proeven van het ontkiemend talent.
Later zouden wij hem niet missen op de vrije jaarmarkten,
| |
| |
als onder trompet en pijp, de hoofdmans met corselet en casquet, de vendrichs met de bardisaen (hellebaard), de schutterij met spies en met musket uittogen, en de rethorijkers hunne spelen vertoonden, en de stad vol vreemde kramers en goochelaars was; vooral niet in het voorportaal van het Stadhuis, waar de kramen met zilverwerken, boeken en schilderijen waren uitgestald.
Dan zouden wij het belangrijke tijdvak bijwonen, waarin het bewustzijn der roeping zich deed gevoelen, waarin de lang gekoesterde droom, het heerlijk grootsche denkbeeld, kunstenaar te zijn, trots moeders vrees om het spreekwoord
zou worden verwezenlijkt! En, wij zouden den jonkman zijne intrede zien doen in de kunst-werkplaats van den pas uit Italië gekeerden Jacob Isaacz. Van Swanenburgh, in het gild, waar de Swanenburghen, De Neyn, Schilperoort, Elsevier, Joris en Pieter Van Schoten, David Bailie, Jan Van Goyen toen den staf zwaaiden, doch weldra door het geslacht, dat zij opleidden, tot op oneindigen afstand zouden worden voorbijgestreefd. Ook voor deze, de belangrijkste periode, Rembrandt bij Swanenburgh, - bij Lastman - bij Pinas, zijn terugkeer naar Leiden, zijne herhaalde tochten naar Amsterdam, - de geschiedenis heeft er weder een ondoordringbaren sluier over getogen.
Wij mogen de geheimen van de wording niet aanschouwen, het voltooide meesterwerk zal ons opeens doen verstommen. Het was een donkere nacht, waarin verborgen bleef, wat er omging, en waaruit wij plotseling een bliksemstraal zien voortschieten, de Simeon in den tempel.
Maar neen, het was geen bliksemstraal, want het licht houdt onafgebroken aan, er is geen tusschentijd van duisternis. Wat wij voor een enkelen bliksemstraal hielden, die opeens voor één oogenblik den nacht verbrak, het was het aanwezen van den vollen morgengloor; zonder schemering, als de ochtend in het Oosten, is het zonlicht in vollen glans uitgebroken om niet weer onder te gaan.
Slag op slag zijn het nu meesterstukken, nieuwe openbaringen van zijne lichtende kracht.
| |
| |
Met een ongelooflijk scherpen blik, - gij behoeft er de saamgetrokken kracht, het doorborende zijner ooges slechts op aan te zien - op de natuur, op het leven, de beweging, de fijnste gebaren van elk individu, is hij in het betrappen en wedergeven ook der moeielijkste en vluchtigste momenten, teekenaar zooals niet velen het waren; maar is hij bovenal in het hoogste gevoel voor kleur en de duizendvoudig geschakeerde uitwerkselen des lichts de onnavolgbare en eenige.
Met de middelen speelt hij: nu eens is het de pen en het bruin, dan graveerstift en etsnaald, hier de fijnste, uitvoerigste behandeling, daar de stoutste, bruisende, hoekigste smeren, te gelijk soms met den teedersten toets; hier het dommelig halfdonker, daar het uitstrooien van lichtgloed, of samentrekken des lichts op één schitterend punt.
Het is geen vak, dat hij kiest, hij omvat alles, en alles met volkomen meesterschap.
De geheele natuur, het landschap zooals het zich in Holland in zijne verschieten uitspant, en door de luchten veelvoudig beschaduwd en betoond wordt, de wolken, de zee, de planten, de dieren.
Geheel het menschelijk leven in al zijne openbaringen; van den geringsten stand, van den krommen mismaakten bedelaar tot de hoogste gegevens der historie; den mensch op straat, in zijn huwelijksleven, in zijne maatschappelijke werkzaamheid, den mensch der geschiedenis en den mensch der poëzij.
Rembrandt is niet vollediger te karakteriseeren dan als de schilder van het leven, van het leven in zijn wijdsten omvang. Zonder het uitwendige en inwendige aan elkander op te offeren heeft hij de fijnste individualiseering en het karakter der vormen in acht genomen, en toch al de zielkundige waarheid en diepte behouden; komen zoowel het uitwendige als de gemoedsbewegingen en geheel het inwendige leven, dikwijls slechts door een enkele toets of lijn, tot volkomene uitdrukking; hij geeft het leven niet als bovennatuurlijk, afgetrokken ideaal, noch als symbool of drager eener daarin gelegde idée, maar als levende, doorgaande werkelijkheid, en het leven, dat hij afbeeldt, evenals het werkelijke, is dààr om zijns zelfs wille, zonder ander doel dan zichzelve, zonder eene andere rechtvaardiging dan de
| |
| |
schoonheid zijner verschijning te behoeven. Hij geeft het in al zijne dramatische volheid en beweeglijkheid. Maar hij geeft het, dat dit vooral blijve opgemerkt, na het in zijn geest de wedergeboorte der kunst te hebben doen ondergaan. Dit is de grondtoon in al zijne werken; van zijn eenvoudigsten etskrabbel tot zijn schitterendst meesterwerk, overal ademt het u te gemoet.
Levensvolheid is het, die zijne portretten bezielt; die spreekt van de zich bewegende lippen zijner figuren, uit hun gebaar en hun tred; die de wolken drijft over zijne landschappen, en hare boomen doet groeien; die zijn historiebeelden die betooverende werking verleent, waardoor zij ons toeschijnen niet anders te kunnen, maar met noodzakelijkheid aldus te moeten zijn.
Die ziener in het volle menschenleven moest wel aangetrokken worden door den Bijbel, dat boek, zoo vol gemoedsbeweging, zoo vol van veelsoortige levensuiting, zoo rijk van handeling.
De grootste en meest verschillende kunstenaars hebben dit boek in beeld gebracht. Welk eene verscheidenheid van opvatting tusschen de middeleeuwsche autaartafels, tusschen Rafaëls loges, Michel Angelo's welfschilderijen, tusschen Lucas Van Leidens, Albrecht Durers Bijbel, en dien van Rubens. Volkomen oorspronkelijk en nieuw op zijne beurt is Rembrandts Bijbel. Hier geen symboliek, geen vooropstellen van het mysterie. Hier geen spoor van dogma, van kerkelijkheid. In overeenstemming met het beginsel, dat zijn geheele werk beheerscht, en als een der luidste getuigenissen van dit beginsel, vindt gij in Rembrandts Bijbel, dit boek als boek des levens, en zijne gebeurtenissen als eene rijke, onuitputtelijke bron van levensverschijnselen, van karakters, van drama's van gemoedstoestanden teruggegeven. Hij zet het feit, het historisch voorval voorop in zijne concrete, werkelijke, meestal menschelijke verschijning. Het is eene geheel eigenaardige, treffende opvatting, die slechts in een vrijdenkend, en in een Noordsch land kon geboren worden. En als eene nuance in die opvatting moet ik er op wijzen, dat de schilder niet zoozeer de afbeelding geeft van een lang vervlogen gebeurtenis, maar dat wij bij hem de menschen zien leven, handelen, bewegen en bewogen worden, dat wij de feiten nog eens en opnieuw zien gebeuren, en de handelingen, als bij wonder, zich weder als nieuw, als aanwezig voordoen. Het is alsof hij, gelijk de Nederlander
| |
| |
der 17de eeuw de Bijbelsche gebeurtenissen op zijn leven en zijn volk toepaste, en zijne eigen historie met de Bijbelsche paraphraseerde, die voorvallen op en in het tegenwoordige leven terugen overbrengt. Het is bij hem niet, hoe Simeon eens vóór achttienhonderd jaren lofzong bij het kind, dat hij knielend in zijne armen hield, maar wij zien eene nieuwe dergelijke gebeurtenis, als geheel actueel, plaats grijpen. Het is niet het Ecco Homo, dat voor achttien eeuwen aanschouwd werd, bij Rembrandt is het feit opnieuw tot leven geworden en wij beleven het mede.
Zóó werd door hem die geheele cyclus van Oud en Nieuw Testament uit het dogma en het verleden in het leven en het heden gebracht, met stoute scheppingskracht weer opgevoerd en in het leven van zijnen, van onzen tijd overgeplaatst. Vandaar, van die sterke actualiteit, van dat vooropstellen van het eeuwig menschelijke, dat in de harten altijd weerklank vindt, het treffende, de emotie, die zijne voorstellingen uitwerken.
Hij heeft nog meer gedaan.
Hij heeft bij deze bewonderenswaardige uitkomsten allerminst de innigheid, noch de naïef heid, noch het verhevene, noch het dichterlijke laten liggen. Verheven noem ik den lichtgloed, die van boven het somber tafereel der Kruisafneming bestraalt; majestueus in houding en gebaar, in belichting en gemoedsuitdrukking de Opwekking van Lazarus; verteederend naïef de figuur van Maria bij Simeons lofzang; treffend van hartstochtschildering en van dramatisch geweld de vertooning aan den volke in de Ecco Homo.
Rembrandt en de Bijbel, was de gedachte, die wij uitspraken op de geboorteplaats, bij de wieg des kunstenaars. Voorwaar, die naam is groot geworden, sinds hij werd nedergelegd onder de hoede der gewijde bladen, en rechtvaardigt de geestdrift, die ons lokte naar de plaats, waar hij opstond en zich ontwikkelde.
Rembrandts genie is den eeredienst des menschdoms waardig.
|
|