| |
| |
| |
Van twee koningskinderen.
Het was in oude, oude tijden.
Daar woonden in een heerlijk oord der wereld twee koningen, tusschen wier geslachten de aarde sinds onheuglijke tijden was verdeeld geweest. In het rijk van Verstand heerschte de oude koning Intellectus, en in het land van Gevoel de oude koning Sensorius, en zij waren koningen der Alven, die toen de aarde bewoonden, en tusschen hen en hunne volken was een eindelooze vijandschap, die al sinds eeuwen van geslacht tot geslacht was overgeleverd.
Het paleis van koning Intellectus was in de rots uitgehouwen en het huisraad was van metaal en marmer, want de onderdanen van dezen koning waren kundig in alle nuttige werken van steenhouwen en metaalbewerking; zij wisten de groeven en mijnen op te sporen en kenden de toepassing van allerlei krachten der werktuigkunde. Ernstig, maar niet helder en opgewekt van gemoed, waren zij altijd aan het werk. Geen vreugde bood ontspanning, geen poëzie bezielde, geen schoonheid adelde het leven en hoe verstandig de wijze koning regeerde en de welvaart toenam, er was in den toestand van het volk altijd iets, dat onaangevuld was, en iets dat zekere kilheid, zekere stroefheid bezat.
Koning Intellectus en zijne gemalin Nutte hadden maar één kind, een zoon, den krachtigen jongeling Logikos, den roem en de hoop des lands.
In het andere gedeelte der aarde was het rijk van Gevoel. Het was geen wonder, dat tusschen de beide landen een onophoude- | |
| |
lijke strijd was, want niet alleen waren de beide koningen zeer heerschzuchtig en streefden zij naar de wereldheerschappij, maar het geheele land van Gevoel was in alles de volkomen tegenstelling van het andere land. Het was of daar nooit iemand dacht aan het nut, maar alleen aan het aangename en bekoorlijke. Eene warme luchtstreek, de grootste weelderigheid van bloemen en vruchten, deden daar het leven als in een zoeten droom, vol weekheid en ledigheid, voortgaan, maar wekten ook teederheid en gevoelvolle schoonheid. Bijwijlen zwak en onstandvastig, bijwijlen hartstochtelijk en opgewonden, altijd meedrijvende op de eb en den vloed der wisselende gewaarwordingen, zoo was het volk. Het was allerbeminnelijkst onpraktisch. Wanneer het niet door hevige aandoeningen was gedreven, leefde het zoet droomend voort, genoeg hebbend aan zonneschijn, aan bloemengeur en aan zinnelijk kunstgenot. Genoeg? Niet altijd. Daar waren tijden van krijg, van natuurrampen of van verwoesting door den oorlog, en dan was er gebrek en ellende, door geen wijs overleg voorkomen of gelenigd. In dit prachtig schoone, dikwijls zacht en dikwijls fel bewogen land, woonde koning Sensorius met zijne koningin Parel in een heerlijk paleis. Goud en edele steenen vormden de wanden en zuilen, en een dak van ineengevlochten pauwvederen overhuifde het; bloemen wonden zich overal in weelderige spiralen om de zuilen en lijsten, en spreidden hare pracht van kleuren en geuren alom uit; slechts door hare veelvervige bladeren heen scheen het licht, en welriekende kruiden doorwasemden de lucht.
Mimosa, de tooverachtig schoone Mimosa, was de dochter van Parel en Sensorius, zij, op wie de sagen des lands duidden, het bevallig kind van schoonheid en gevoel.
Jacht en lichaamsoefeningen waren de eenige uitspanning in het land van koning Intellectus, en de koningszoon werd daarin door geen enkele overtroffen. Hij was eens ter jacht, en niemand was er zoo snel, kloek en onvermoeibaar. De zijnen ver vooruitgesneld, zat hij een rooden vos na, die hem den ganschen dag ontloopen was; aamechtig waren allen neergezonken; zijn laatste gezel zeeg in het gras, maar nog altijd pijlsnel vloog Logikos over struiken en hoogten, tegen de heuvels op, de hel- | |
| |
lingen af, ha! over die greppel heen, voort, voort, hij is hem nabij, maar telkens, als hij de hoogte oprent en hem bijna bereikt, duikt de vos weer, met den broeden staart omhoog, de andere zijde af. Voort weer, voort....
De zon was ondergegaan, en des konings zoon zeeg op den grond neder en de slaap kuste zijne oogleden dicht. Niet ver van hem af viel de vos in de varenstruiken op den grond. Nauwelijks scheen de zon weer, of Logikos rees op; als het lichte stof had hij zijne vermoeidheid afgeschud en frisch ademde hij in den frisschen morgenstond.
Daar trof de vos weer zijn oog, dezelfde, die hem zoo gekweld had en hem zelfs in den droom over veld en moeras had medegesleept. Hij spande den ijzeren boog, die klonk bij het krommen; de pees trilde in de vingers, en de fijn gevederde pijl stoof sissend vooruit. Vergeefs; opgesprongen met eene vervaarlijke veerkracht, rende de vos vooruit, te gelijk toen de pijl de pees verliet, en de schicht trof de platgelegen bladeren van zijn verlaten leger. Met schaamte en spijt sprong de kloeke jongeling hem na. Te huis te komen en te zeggen, dat de beste schutter gemist had! Te huis te komen en te bekennen, dat de vlugste Alvenvoet zijne veerkracht had verloren?
Vooruit! vooruit! met wilde haren, mond en neusgaten wijd geopend om lucht te ademen voor de verhitte longen, met bonzend bloed in de aderen.
Vooruit! vooruit! weer over struiken en heggen heen, over greppels en boomstronken; hier hem met juiste berekening den pas afgesneden; daar klinkt weer de gekromde boog, en trilt de pees en gonst bij het loslaten; weer tevergeefs; de wol stuift van de rosse vacht, maar met eene helsche snelheid vliegt de vos door, het bosch in, en de kloeke jongeling moet met woede en spijt zijn buit opgeven, die nu te veel op hem gewonnen heeft, om ingehaald te kunnen worden.
Mistroostig en vertoornd liep Logikos, bij het vallen van den avond, voort, als zonder doel. In een dicht bosch kwam hij, waarin hij eene opene plek vond, waar de lucht weer zichtbaar werd. Eene breede beek vloeide daar doorheen tusschen groen bemoste en als ggmailleerde rotsblokken, tot wat verder de oevers lager werden en de kanten rond afliepen naar den zoom
| |
| |
van het water. De duisternis verspreidde alom haar donkeren nevel, de kruinen der boomen wiegelden niet langer heen en weder, maar staken scherp af tegen de groenachtig getinte avondlucht en zij sliepen stil. Tusschen het dichte loof legde de vogel het hoofd onder de vlerken; de uil vloog uit, maar schrikte van de opkomende sterren en vloog weer terug. De nacht heerschte over alles.
De schitterende zon was al uit de kleurenpracht van het oosten uitgebroken, toen het bosch nog stille schaduwen bewaarde in zijn binnenste. De schoone koningsdochter Mimosa had met hare blanke speelgenooten den morgenstond gevierd met luchtige dansen en welluidende melodieën. Mijmerend was ze dezen ochtend, de teedere Alve, en in zoete gedachtenwisseling met zichzelve, en hare gezellinnen verlatend, zocht zij de eenzaamheid. Langs een ruizelend stroompje ging haar vederlichte voet, en bloemen zamelend in haren sluier volgde zij zijne bochten tot in het bosch. In het midden van het dichte woud - zóó ver was zij nog nooit geweest - was eene opene plaats: pas was de zon hier doorgedrongen en verkwikte het groen en de bloemen, die hare kelken openden, het licht te gemoet; de vogelen groeven zich kleine holen in het warme zand en koesterden en wreven zich daarin met uitgespreide vederen en klappende vlerken.
Toen Logikos zich ontwond aan de omarming van den slaap en voor dien schoonen morgen de oogen opende, zag hij een schouwspel, dat hem nog nooit gegeven was te genieten, zelfs in zijne stoutste droomen niet.
De heldere zon deed het riviertje sprankelen van licht en de veelkleurige kiezels schitteren op zijn ondiepen bodem. Over het water, te midden der heerlijke waterleliën, zag hij de schoonste Alve, die hij ooit had aanschouwd, zich wiegelen op de als goud schijnende herfstdraden en zich spiegelen in het heldere nat, dat zich onder haar zachtkens rimpelde. Zoo blank, zoo schitterend, zoo edel, zoo verlokkend en betooverend had zijn land nooit iets opgeleverd. Was er eene booze tooverelf in het spel, die hem een zinsbedrog voorspiegelde? Of zou het werkelijkheid mogen zijn?
| |
| |
Mocht hij nog twijfelen, dan zouden hem nu de liefste tonen overtuigen, op wier maatgeluid zij zich wiegde.
Zoo sprong hij van zijn bemost rustbed op, om aan den oever de schoone Alvenmaagd te begroeten.
- Welkom, zei hij tot haar, laat mij bij u nederzitten, en luisteren naar uw gezang.
- Wie zijt gij, die mij hier komt overvallen? Ik zing niet voor wien ik niet ken.
- O zing toch! van duizenden, die ge kent, kan niet een u bewonderen als ik; - zing, nog nooit hoorde ik in ons land zulke klanken.
Zachtkens begon zij toen weer, half verlegen, half uittartend, te zingen:
Alles teeder in den morgen.
't Vooglenkoor de schauw ontvluchtend
Koestert zich in 't jonge licht;
D'aarde geurt als waar z' één gaarde,
Zoete lucht suist overal.
Teerder klinken nog van binnen
Alle stemmen van 't gemoed,
Dat van zacht gevoel doortinteld,
Rozengeurig, rozenkleurig,
Zwelt van geestdrifts zonnegloed.
Zon van buiten, zon van binnen,
Schoonheid heerscht er overal.
- Goddelijke stem, zei de zoon van Intellectus peinzend, wat wonderlijks voel ik in mij woelen? Het is of eene openbaring in mijn binnenste geschiedt, duister, niet half begrepen; en mijn geest zoekt tastend hare symbolen te verklaren; mijne spieren ontspannen zich en mijn ijzeren wil wordt zacht; nooit heb ik schoonheid gezien in de natuur, en het is alsof zij nu eerst voor mij geschapen wordt in al hare pracht; wie wist het, wat kunstige tooverij daar ligt in de melodische buigingen en trillingen der stem! Alles noopt mij tot vreugde en weelde - en een traan welt bijna op in mijn oog!
- Kent gij de verheffing van het kunstgevoel niet? Van
| |
| |
waar komt gij, gij, die verwonderd schijnt bij den naam der kunst?
- Ook wij hebben kunsten, maar hare voortbrengselen zijn geheel anders; wij bewerken het ijzer en koper..... tot nuttige zaken.
- O, dat is de kunst niet! riep Mimosa, de kunst, die ijzer smeedt! Is dan de kunst niet alleen tot verrukking?
- Mijn verstand kan dit niet beseffen; kom gij schoone, en leer mij zien in dat andere tooverland, dat zich nog slechts als een duistere nevel aan mij voordoet.
Allengs was zij op den oever gekomen. Weldra - de weg is zoo kort als twee harten opengaan - zaten zij naast elkander en waren in lief gekoos verzonken.
- Wie zijt gij toch? zei ten laatste Mimosa.
- Ik ben..... de oudste jager uit het land; ik woon in het rijk van Verstand; en gij?
- Ik woon in het land van Gevoel. Helaas! zei ze blozend en de oogen neerslaande, - dan zijn wij vijanden!
- Dat zou wel zoo behooren, maar daar heb ik geen moed toe; laat ik u medenemen naar mijn land, mijne ouders zijn machtig, en als zij niet weten van waar gij komt.....
- Ach! ach! dat kan niet, ik kan niet weg, mijne ouders zouden zich dood treuren.
Logikos vleide en smeekte; Mimosa schudde twijfelend het hoofd en haar boezem zwoegde onder den strijd.
- Ach! geliefde! zeide zij, hoe zullen wij doen, om elkander niet te verliezen?
- Hier moeten wij te zamen komen om elkander te zien; wekelijks zal ik hier komen, alsof ik ter jacht ging.....
- Wekelijks! en moet ik dan de andere dagen niet leven?
Aan de schoonste dingen komt een einde, en zoo ook - want de onbevangen uitstorting der onberedeneerde liefde behoort tot de schoonste dingen - aan deze minnekoozerij. Scheiden moesten zij, maar scheiden om het zoete wederzien te kunnen genieten.
Eenmaal 's weeks, dacht Logikos, toen hij te huis kwam, - het is misschien beter zoo; eene geheime vrees bevangt mij wel eens, dat ik in hare netten zou gevangen zijn, dat zij eene
| |
| |
booze Nixe zou kunnen wezen; maar betooverend schoon is zij en ik tart de geheele wereld van Verstand en Gevoel!
Eenmaal 's weeks was het voor de gelieven feest in het bosch, en teerder en teerder sloten zich hunne zielen aan elkander. Eens had Mimosa spelend de boogpees van den jager tot snaren, den boog tot eene citer gevormd, waarmede zij hare stem begeleidde. Sinds dien tijd moest zij dit telkens voor haren geliefde doen. Toen zij dit weder gedaan had, zagen zij beiden eene zwarte raaf hen beluisteren en hen vijandig met haar rond oog beloeren; Logikos greep naar zijn boog, maar helaas! het was een nutteloos speeltuig. Krassend en krijschend vloog de raaf driemaal in een kring boven hun hoofd en streek toen pijlsnel naar het land van Gevoel.
De oorlog was weer op zijn hevigst. Het Gevoelsvolk had allerlei gewelddadige invallen gedaan, vergezeld van wat er verwoestends, vreeselijks en hartstochtelijks gelegen is in dergelijke tochten. Wraak, bandeloosheid, roof en moord waren als losgebroken.
Den grooten koning Intellectus groefden het peinzen en de inspanning rimpels in het hoofd, en de rustelooze zorg weefde witte haren om zijne slapen. Hij was er op bedacht, een beslissenden krijg te voeren, opdat voorgoed eens een einde mocht komen aan zulke geweldenarijen: en het gold niets minder dan alle krachten in te spannen om het Gevoelsvolk ten eenenmale uit te roeien. In kleine onverwachte overvallen waren deze meestal overwinnaars, want listiger waren zij, en als zij eens losbraken, woester en ontembaarder. Maar in het open veld waren zij tegen de Verstandenaars niet opgewassen, wier tactiek, wier krijgskunde, wier werktuigen en wapenen oneindig veel beter waren, die koeler en beradener waren in hun krijgsbeleid. Het stond dus geschapen, dat, als het tot een treffen kwam, het met de Gevoelers slecht zou afloopen en hun koning er zijn kroon en leven bij zou inschieten, ja dat van dat eenmaal zoo glansvolle rijk weldra geen spoor meer zou overblijven, dan in de mythen van het nageslacht.
De groote koning Intellectus zat in zijn paleis al de kansen
| |
| |
en gevallen van den oorlog te berekenen, zijn machtig verstand doorzag alle toestanden en mogelijkheden, en met wijsheid werd zijn oorlogsplan vastgesteld. De grootste wijze van het land, dien de koning zelf zich verwaardigde te raadplegen, de diepdenkende Logarithmos, kwam den vorst in zijn kabinet opzoeken.
- Vergeef mij, machtig hoofd, sprak hij, dat ik het waag, u te storen....
- Wat begeert gij?
- U eenige oogenblikken te onderhouden over den oorlog.
- Gij hebt toch geen bezwaren? vroeg de koning met gefronste wenkbrauw.
- De inspanning, die ons wacht, is groot, zeide Logarithmos.
- Gij vreest toch niet? Denkt gij, dat onze met staal gepantserde mannen niet bestand zijn tegen de weeke krachtelooze vijanden?
- Dat is zoo, vorst, en toch.... gij herinnert u de vreeselijke nederlaag van ons heer, toen de vijand eens met zijne ontzettend verleidelijke zangen de onzen....
- Zwijg, riep de koning snel en heftig, roep mij dat oogenblik niet voor den geest. Maar juist daartegen heb ik al gezorgd; een oorverdoovend geraas zal onze aanvallen vergezellen, en zoo zullen de onzen van de tooverzangen niets kunnen hooren.
- Uw beleid zorgt voor alles. Toch heb ik nog iets, het Beeld....
- Het Beeld, zei de koning, somber voor zich uit starend; dat noodlot, dat op ons rust, dat ons loodzwaar drukt!
- Dagen en nachten heb ik gezonnen op plannen, totdat ik nu eenige gelukkige berekeningen heb gemaakt, een waagstuk wellicht, maar waarvan de uitslag schitterend kan zijn....
En terwijl hij zich vooroverboog en aan 's konings oor fluisterde, waarbij diens gelaat allengs meer ophelderde, zeide hij....
Treurig was de schoone Mimosa. Eenmaal 's weeks! ach, hoe weinig!
De overige dagen schenen haar eeuwen. Droeve tonen klonken van hare citer; droeve tonen in hare stem, en eenzaam, zonder
| |
| |
hare gespelen, voer zij vaak rond op de wateren, aan de wateren, aan de lucht, aan de boomen, aan de vogels haar harteleed klagend.
In het land waren hevige aandoeningen gaande. Alles was in rep en roer, alles liep te wapen. De koning werd door de sterkste gemoedsbewegingen heen en weder geslingerd, en de koningin zat in haar ivoren zetel te veeenen. Offers rookten het geheele land door, de waarzeggende vrouwen werden geraadpleegd, maar verderfelijk woedde nog de krijg en telkens werden nieuwe benden naar de grenzen gezonden om de verliezen te herstellen.
De hoogepriester Aldebaran zat alle nachten in het boek der sterren te lezen en het lot te bespieden. Eens toen hij op het plat van zijn toren gezeten was, vloog hem plotseling eene zwarte raaf op den schouder en fluisterde hem iets in het oor, dat hem blij deed opspringen en zich spoeden naar het hof. Daar vond hij den koning en de koningin te zamen in smartelijk gepeins verzonken.
- Welkom, zeiden zij, op u hopen wij nog, wat tijding brengt gij ons? Gij moet ons redden.
- En ik zal u redden.
Toen herhaalde hij, wat de raaf hem gezegd had: dat wekelijks in een bosch Mimosa te zamen kwam met een zoon des vijands, en wel met 's konings Intellectus zoon; dat deze daar gemakkelijk te vangen was, en hoe men hem dan slechts tegen beding van gunstige voorwaarden zou kunnen loslaten.
- Alles wel, zeide de koning, na de eerste verbazing, waarbij de onaangename ontdekking van Mimosa's liefde eenigszins door het heerlijke vooruitzicht werd goedgemaakt, maar gij weet wel, dat geen vrede kan duren zonder het hoofd en de armen en boenen van het Beeld....
Hier is het noodig, eerst de geschiedenis te verhalen van het geheimzinnige beeld.
Een tal van eeuwen geleden, zoo luidde de oude in runenschrift bewaarde sage, had midden op de aarde een schoon beeld gestaan, van blinkend graniet en zonder dat beeld kon de aarde niet blijven voortduren. Maar nu was het eens gebeurd, dat dit schoone beeld door de tweespalt der aardbewoners gebroken
| |
| |
werd, en dat op de eene helft der aarde de romp, op de andere helft de armen en de beenen met het hoofd gevonden werden. Sinds dien tijd hadden oorlog en vijandschap de wereld verdeeld en gescheiden, en eerst dan zou er duurzaam vrede zijn, als het beeld weer hersteld was. Vruchteloos trachtte men nu van beide zijden het gebroken kunstwerk te herstellen en het ontbrekende zelf aan te vullen, maar nooit had dit kunnen gelukken. Even vruchteloos bleef het streven der partijen, om de ontbrekende deelen van elkander machtig te worden. Want het werd zeer geheim gehouden, waar die stukken zich bevonden, en er waren middelen van bewaring en verzekering, die men van elkander niet kende.
Daarom waren nu beide koningen er op bedacht, door het bemachtigen van elkanders stukken van het beeld, hunne zaak te doen zegevieren.
- Juist, zeide Aldebaran, nu moet gij toch weten, dat Mimosa eene citer gemaakt heeft van den boog des jongen helds, den boog, die - ik weet dit door de diepste geheimenissen mijner kunst - de verovering van het Beeld onmogelijk maakt. Wij zullen Logikos oplichten en zijn boog bemachtigen. Slechts in het bezit van dezen kan het ons gelukken, de spelonk te openen, waar de beenen en armen met het hoofd van het beeld bewaard worden. Verder weet ik u mede te deelen, dat de weg daarheen over eene glazen brug voert, zoo fijn, dat slechts de allerlichtste Alvenvoet die kan begaan, en dat alleen de allerschoonste stem de tooverspreuken kan zingen, die daarbij vereischt worden. Nu heeft een orakel geboden, de stukken van het beeld daar te gaan wegnemen en - daartoe aangewezen haar, die den lichtsten tred heeft en de schoonste stem....
Zoo besloot de geleerde Aldebaran, langzaam en plechtig de laatste woorden uitend.
- Mimosa! jammerde de koningin, helaas, helaas! mijn kind aan die gevaren blootgesteld; o wreedheid van het lot!
- Nooit, zeide koning Sensorius, geef ik mijn kind daartoe over.
- Koning en koningin, antwoordde Aldebaran ernstig, kan ik
| |
| |
alle gevaar niet bezweren? Kan ik haar niet door het sap van bilzenkruid onzichtbaar maken? Is niet haar voetstap als de lichtste veder en beroemd in de sage des lands, en bepaald door het orakel aangewezen? Is niet hare stem de schoonste en waaraan nog nooit de tooverkracht ontbroken heeft?
- Helaas, helaas! jammerde de koningin Parel, en de koning keek droevig voor zich.
- Met al de macht, die ik over de verschillende elementen bezit, zal ik haar beschermen; de geheime runen zal ik haar leeren om ze uit te spreken op het beslissende oogenblik. Er is geen twijfel aan, of welges1aagd komt zij terug; dan is het land gered en de strijd is geëindigd voor altoos, en over de geheele aarde heerschen in vrede en rust de gelukkige Sensorius en Parel.
Zij zwichtten voor het lot en de godspraak, en het fijn gesmeedde plan werd ten uitvoer gelegd. Toen de dag, waarop de gelieven gewoon waren samen te komen, aanbrak, was Mimosa niet in het bosch, want de wijze Aldebaran had haar juist op dien dag den tocht doen ondernemen. Logikos vond haar dan ook niet onder het loof der fijn gebloemde heesters, waar zij gewoon waren elkander te wachten, maar de onheilspellende raaf met haar schuin loerend oog zag hij weer in kringen om zijn hoofd vliegen, en zichzelven op het eigen oogenblik besprongen en gevangen. Met de grootste snelheid werd hij in verzekerde bewaring gesteld, en later zou men een gezant naar koning Intellectus afvaardigen, om de gevangenneming van zijn zoon te melden en te onderhandelen over de voorwaarden van zijne vrijlating.
Mimosa, van dit alles onkundig, was intusschen naar de spelonk op weg. Zij had al een geruimen tijd gereisd, eer zij kwam op de aangewezen plaats. Daar vond zij, dat alle aanduidingen met de plaats overeenkwamen. Aan een breed water kwam zij, dat zij gemakkelijk overvoer met eene ruime schelp, en aan de overzijde zag zij eene glazen brug, die naar de grot voerde, zoo dun en fijn, dat het schier onmogelijk was, dat zij iemand kon dragen.
Maar licht als het blanke zwanendons, dat wij op het water zien drijven, was haar tred, en zij was de brug bijna geheel overgegaan, toen................. wat anders kondt gij van eene verliefde verwachten? Zij dacht aan Logikos, den fieren jongeling, aan het bosch, en hunne ge- | |
| |
lukkige bijeenkomsten, - maar de tooverspreuken van den wijzen Aldebaran had zij vergeten, en met een ontzettenden knal brak de brug onder hare voeten weg.
Toen zij weder bij hare zinnen kwam, vond zij zich geboeid en gevangen op eene vreemde plaats. Daar barstte zij in droevig geween uit.
Logikos, dacht zij, u zie ik niet weder! En mijn vader en moeder, wat zal er van hen worden, als zij mijn lot vernemen! En nu is alles bedorven en van die rampen ben ik de oorzaak. Ach, droevige liefde, waarom moest gij mijn hart zoo geheel innemen, en ik door u de machtige woorden vergeten, die mij onkwetsbaar zouden maken, en die mij zeker hadden doen slagen. Nu heb ik van mijn lief mijn leed gemaakt!
Drie, vier dagen zat zij in de gevangenis, totdat zij voor den koning en zijn raad werd gebracht.
Wat was het haar vreemd en anders dan zij gewoon was! Hoe koud was het hier, en hoe onbevallig!
Nergens schoonheid: was dit een paleis?! Zoo dacht zij met de grootste verbazing. Nergens bloemen, nergens de flonkerende steenen, de fijne weefsels, de welriekende fonteinen, de zachte melodieën, die zij van een paleis onafscheidbaar achtte en die zij bij hare ouders gewoon was. Koud en hard schenen haar de koning en de raden, zooals zij daar gezeten waren op hunne granieten zetels.
Van schrik kon zij bijna niet antwoorden. Maar zij schenen ook reeds alles te weten, en zij had slechts toe te stemmen en te bekennen: alleen, toen haar naam gevraagd werd, waren allen hevig verbaasd, toen zij zeide Mimosa, de dochter van koning Sensorius en koningin Parel te zijn.
- De dochter van onzen aartsvijand, die ons in ons land, onzen schat, ons heiligdom wil rooven! sprak de koning somber; welke andere straf kan daarop volgen dan de dood?
Twijfel scheen daarover niet te bestaan. De als steen onwrikbare en ongevoelige rechters stemden het allen toe, zoowel om de zwaarte der misdaad, die, ware zij gelukt, ontwijfelbaar het geheele rijk had te gronde gericht, als om politieke redenen, daar
| |
| |
het geslacht der Sensorii dan zonder eenigen nakomeling zou uitsterven - want de koning en de koningin waren al zeer oud - en alzoo geheel te gronde zou gaan.
Onder die beraadslagingen werd in het midden van den raad opeens een gezant gebracht van koning Sensorius, die, zoodra hij Mimosa zag, in tranen uitbarstte en op den grond vallende hare voeten kuste.
- Zoo hebben dan de hemelteekenen ons niet bedrogen, riep hij jammerend uit; de zon is verduisterd geweest, licht en leven dreigden ons te begeven, de vogelen zwegen, de bloemen sloten hare kelken; want onze Mimosa was weg en alles had zijn glans van schoonheid verloren. - Toen, o wijze en groote koning! vervolgde hij nu tot dezen, toen voelden wij, dat aan de dochter der schoonheid en der teedorheid eene ramp was overkomen op hare onderneming. Zij keerde ook niet terug, en nu kom ik u om haar bidden, dat zij tot ons terug moge keeren en wij zullen u den vrede laten.
- Den vrede zullen wij nemen, als wij dien willen, zeide Intellectus stroef en hooghartig; uwe koningsdochter heeft ons land op den rand des ondergangs gebracht en zij is des doods schuldig.
- Ben ik als gezant hier veilig? vroeg deze.
- Dat zijt gij, op onze eer, en bij de machtige Azen zij het u gezworen.
- Welnu, vervolgde de gezant, weet dan, dat uw zoon, o wijze koning door ons gevangen is, en dat een gelijk lot hem zal wedervaren als onze dochter van u zal ondervinden.
- Hoe! riep de koning - en allen ontstelden ten hevigste - hoe is het mogelijk, dat de dappere Logikos gevangen is!
Nauwelijks had Mimosa dit woord gehoord, of zij viel in onmacht en zij werd weggebracht in een der vertrekken van de koningin.
De koning en zijn raad hadden al verscheidene dagen lang beraadslaagd; want het was een mogelijk en onvoorzien geval. Zeker was het gemakkelijk, een gelijken ruil voor te stellen van Mimosa en Logikos, maar dan was men even ver als vroeger en er was niets gewonnen. Men wilde dus trachten, nog eenig voordeel bovendien te bedingen. Gezanten waren intusschen naar het hof van Sensorius gezonden, om over de uitlevering van Logikos te onderhandelen.
| |
| |
Intellectus zat nog altijd te peinzen over de voordeeligste wijze, waarop hij zich uit den zonderlingen loop van zaken zou redden.
Te midden dier overdenkingen kwam hem de koningin Nutte bezoeken.
- Verstandige koning, zeide zij, ik wenschte u te spreken over allervreemdste zaken. Gij weet, dat de schoone Mimosa, - want wij moeten toch erkennen, dat zij schoon is, wat een dwaas en verstandeloos schepsel ze ook zij - bij mij werd gebracht, toen zij in zwijm was gevallen. Toen ik haar met eenige waterdroppels had hersteld, begon zij te weenen en viel mij om den hals: - Ach! zei ze, gij zijt ook moeder; bedenk, wat mijne moeder lijden moet, nu zij het gevaar kent, waarin ik ben! - Maar wat ik verder van haar vernam, gij zoudt het u niet kunnen verbeelden, is niets meer of minder dan dat zij verliefd is op Logikos, en - vertoorn u niet, wijze koning - hij op haar. - Door het jachtbedrijf medegesleept was hij ver, zeer ver verdwaald in een bosch, en daar had hij haar ontmoet; wekelijks kwamen zij daar bij elkander, en het is daar, dat hij gevangen werd genomen.
- Ziet gij den toeleg niet? riep Intellectus met nadruk: zij heeft hem verraden....
- Onmogelijk, antwoordde de vorstin, want zij wist niet, wie hij was, en het was niet minder door deze ontdekking dan door het hooren van zijne gevangenneming, dat zij in zwijm viel.
- Ziedaar dan, sprak de koning met bitter verwijt tot den diepdenkenden Logarithmos, die naast zijn zetel stond, ziedaar de vrucht uwer opvoeding! Aan u was die toevertrouwd; wijsheid en beradenheid hadden hem van u moeten toevloeien, en de hartstochten hadt gij in hem moeten dooden; en wat hebt gij gedaan?
- De jacht is de leerschool voor den krijg, merkte de verootmoedigde wijze schoorvoetend aan.
- Mits zij met een scherp oog en eene vaste hand gedreven worde, en met koel zelfbedwang; dáárin ligt de eerste reden van zijn ongeluk. En die liefde, vervolgde de koning verachtelijk, waarom hebt gij dien hartstocht in hem laten bestaan?
- Ik wist waarlijk niet, dat die in hem bestond, zei de verlegen wijze.
- Vertrek! gebood de koning, en laat mij met de koningin alleen.
| |
| |
- Onmogelijk, riep de koning, onmogelijk! een zoon van het oude en wijze geslacht des Verstands... hoe zou die in eene zoo, groote dwaasheid vervallen kunnen!
- Dat is ook mij onbekend, wijze vorst, of liever, het was mij een raadsel... maar nu begin ik iets van eene oplossing daarvan als in de verte te vermoeden.
- Wel! gij prikkelt mijn weetlust!
- Gij kent mij genoeg, niet waar, en gij weet, dat geen zwakheden of aandoeningen mij licht zouden bedwelmen...
- De bezadigdheid van koningin Nutte is wereldberoemd.
- Toch was ik al dadelijk getroffen door de schoonheid en zachtheid van dit onverstandige dwaze kind. Zóózeer, ik moet het bekennen, dat ik allengs belang in haar begon te stellen. Of zij het bemerkte - zij opende mij haar hart, en zij bekende mij hare liefde... en nu, na eenige dagen, nu zij herhaalde malen bij mij is toegelaten, ik weet niet hoe het komt, maar het is of in haar bijzijn iets ongewoons in mij omgaat; het is of ik mijn eigen zoon meer liefde toedraag; het is of het geheele speeltuig van mijn geest anders besnaard is en anders gestemd, of ik gezonder en opgeruimder ben; soms voel ik behagen zelfs in de redelooze natuur; soms voel ik behoefte tot vroolijke ontboezeming .... zie, die verandering, dit alles, vreemde gewaarwordingen, waarvoor ik geen namen ken, voel ik terstond, als zij tegenwoordig is; en daarom heb ik begrepen, dat het mogelijk kon zijn, dat zij dezelfde tooverkracht op mijn armen geliefden Logikos zal hebben uitgeoefend.
- Voorwaar, vreemde dingen geschieden in deze dagen! Toch is het waar, als dit u kon gebeuren, hoeveel te lichter hem, bij wien de maliën des verstands nog niet zoo gesloten zijn, of eene dwaasheid kan daardoor binnensluipen. - Maar ik gevoel mij niet wel; het is alsof al die strijd, al die inspanning mij tegenstaan, - het zal vermoeienis wezen, denk ik. Hoe kunnen wij toch onzen won wederkrijgen?
- Zend den afgezant terug, met belofte van Mimosa tegen hem uit te wisselen.
- Ik zou dit wel willen, - maar het Beeld dan? Zie, het was juist tegen Mimosa, en dit was de eenige voorwaarde voor haar leven, het was tegen haar, dat ik de ons ontbrekende stukken had willen inruilen.
| |
| |
- Gij begrijpt, dat Sensorius hetzelfde zou vragen, en van ons het hoofd en het verdere eischen.
- Zoo blijft er slechts over, te beginnen met de verwisseling van de beide gevangenen.... en dan weer de oorlog!
De gezant keerde naar zijn hof terug, met het voorstel van koning Intellectus, om de wederzijdsche gevangenen uit te leveren. Onderling werd de plaats van samenkomst bepaald; een open veld in het Onzijdige Woud, en daar zou, ten overstaan van gevolmachtigden, de uitwisseling gelijktijdig (want men vertrouwde elkander niet veel) plaats hebben.
Aan het hof van Sensorius was in dien tusschentijd niet minder beweging geweest, dan wij bij Intellectus hebben waargenomen. Het wegblijven van Mimosa, de droevige teekenen, dit alles had bij den koning en zijne ega het treurige vermoeden tot zekerheid doen rijpen, dat haar een ongeluk overkomen was: de bitterste droefheid had overal geheerscht, maar de wanhoop der ouders te beschrijven, is ondoenlijk. Dag en nacht weeklaagden zij. Toen de gezant terugkwam en de toedracht der zaak verhaalde, was er in zoover blijdschap, dat Mimosa nog leefde, dat zij zelfs eenigen invloed bij de koningin Nutte scheen verkregen te hebben; en om de geliefde maar spoedig terug te hebben, werd dadelijk besloten Logikos tegen haar ten spoedigste uit te leveren. Aan andere dingen konden zij niet denken; alles was wel, mits zij maar terug ware. Opdat geen verraad te duchten ware, maar zeker meer om de verlorene zoo spoedig mogelijk weder te zien, besloten de koning en de koningin, haar ter bestemde plaats zelf te gaan ontvangen. Snel werden alle toebereidselen gemaakt, en met een grooten stoet van gewapenden zoowel als van hovelingen, begaven zij zich in feestgewaad op weg. De bestemde plaats was een schoon bosch, in welks midden een opene plek lag, waar eene kleine rivier doorheen stroomde, zich rimpelend over de ondiepe bedding of huppelend over de steenen, die op haar weg lagen. Aan de eene zijde zouden de gezanten van Intellectus komen, die van Sensorius aan de andere, en over het water sloeg men eene breede brug, waarvan de vloer met takken en bloemen bestrooid werd.
Prachtig was de stoet van Sensorius en Parel, zooals die daar zweefde op het water. De koning had zijn scharlaken kleed, de
| |
| |
koningin haar vedergewaad aan: in eene groote schelp werden zij door twee blanke zwanen voortgetrokken, die gouden banden om den hals hadden; een rei van bevallige nimfen volgde hen en hief zachte melodieën aan ter eere der wedergevondene, en een andere stoet strooide bloemen en welriekende kruiden uit.
Zie, die stofwolk aan de overzijde, eene lange reeks, een groote optocht komt daar aan. Hoe kloppen de harten der wachtenden; zie, daar moet hunne Mimosa bij zijn. Wat is dat voor eene aanzienlijke groep? Niemand minder dan de koning Intellectus zelf en met hem zijne koningin, die hetzelfde denkbeeld hebben opgevat en het veiliger geacht zelve bij den ruil tegenwoordig te zijn. Daar staan dan plotseling en onverwacht de beide vorsten tegenover elkander, beiden even verwonderd elkander daar aan te treffen, maar niet minder elkander van aangezicht tot aangezicht te zien.
Van de eene verbazing zou men tot de andere, tot nog grootere moeten stijgen. Want ziet, hoe wijs ook koning Intellectus en hoe slim ook koning Sensorius mochten zijn, daar gebeurt iets, waarop geen van beiden gerekend heeft en waarvoor noch de diepzinnige Logarithmos, noch de machtige Aldebaran zoo spoedig eenigen raad weten. Nauwelijks hebben Mimosa en Logikos elkander gezien, of, hun bewakers ontsnapt, vliegen zij de brug op en in elkanders armen.
- Nooit, nooit verlaat ik u weer! roept Mimosa, zich aan haar geliefde vastklemmende.
- Altijd, altijd blijf ik bij u! zegt Logikos, haar teeder omvattende.
Nu heerscht de grootste verlegenheid aan beide zijden, en groote ontevredenheid tevens. Alles was met de uiterste moeite geschikt, en daar is alles opeens bedorven! O rampzalige liefde, die in de wereld schijnt te wezen, om de plannen der ouders in duigen te slaan! Die over de berekeningen der wijzen wegwipt, en over alle andere aandoeningen heenspringt als over eene korrel zands! Die altijd een uitweg vindt om te ontsnappen!
Men trekt zich in de beide kampen terug en beraadslaagt.
Eindelijk treedt koning Sensorius vooruit en vraagt een onderhoud met koning Intellectus. Daar staan de twee groote wereldheerschers tegenover elkander.
| |
| |
- Groote en wijze koning! zegt Sensorius; zooals de zaken nu staan, kunnen zij niet blijven: die beiden te scheiden is hun beider dood; en als zij bij elkander blijven, wie van ons zal ze clan hebben? Ik wil een stap doen tot oplossing der verwikkeling, - ik geef mijne dochter, geef gij uw zoon, dat zij elkander beminnen en vereenigd worden! Wij zijn oud; dat wij het daarbij laten en onze laatste dagen in rust slijten, ieder in zijn land.
Nu treedt Aldebaran naast zijn meester.
- Hoogwijze en grootmoedige vorsten! spreekt hij; der sterren loop is een boek voor hooggestemde gemoederen; ik heb daarin gelezen en ziet, heden juist geschiedt het samentreffen der banen van twee kometen, die elkander in geen tien duizend jaren gesneden hebben, en het is die vereeniging, die mij de zekerheid geeft, dat de ontmoeting der beide koningskinderen eene zaak is, die in het groote boek des tijds schijnt voorspeld en gewild te zijn.
- Groote en wijze vorst! valt snel de geleerde Logarithmos in, die hoogwijze sterrenwichelaar heeft u wat verhaald van twee kometen; zooals alle halfgeleerden, die meer op instinkt dan op kennis afgaan en meer verbeelding dan verstand hebben, heeft hij u slechts de halve waarheid, en die nog scheef, voorgesteld. Zeker, die twee kometen komen samen en hare banen snijden elkander, maar als gij nu een oogenblik nadenkt, begrijpt gij, dat die lijnen elkander slechts snijden voor één oogenblik en dan weder verder dan ooit van elkander afgaan, en zoo dit dan een voorteeken heeten moet, vind ik het een zeer slecht voorteeken. Ik bid u, luister niet naar de grillige inbeeldingen van een gemoedelijken dweper.
- Groote vorsten! hervat Aldebaran met verbeten woede, de waanwijsheid van dezen zoogenaamden geleerde, die niets begrijpt dan wat hij handtastelijk voor zich ziet, zal u weinig aan zijne woorden doen hechten; gij proeft er den kouden cijferaar uit. Laat ons het symbool behouden, waarin de peillooze diepte der wereldwijsheid hare openbaringen in ons gemoed zendt, en daarnaar handelen.
- Edele koningen! zegt Logikos, hoort naar de stem van het verstand en het gemoed zelve, en niet naar de eenzijdige formules, waarin die beide geleerden deze twee hebben afgesloten.
| |
| |
Gij, koning Sensorius! hebt eene edele daad gedaan, door het eerst uwe toestemming te geven....
- Het zij zoo, spreekt Intellectus tot Sensorius, gij zijt mijn vijand, maar er is grootmoedigheid in uwe handeling; ik wil niet minder zijn.
- En nu hebt ook gij, mijn koninklijke vader! eene edele daad verricht.
- Waar twee in eene edele daad overeenkomen, zegt Mimosa met hare liefste stem, daar zijn zij één.
Toen kwamen de beide koningen vooruit en gaven elkander de hand ter verzoening en ter verzekering van hun woord.
Zulk eene vreemde verwarring als er nu plaats had, was nog nooit gezien; de beide kampen vereenigden zich, tenten werden overal opgeslagen en de beide koningen en koninginnen voegden zich bij elkander. Kostbare vloerkleeden, fijne weefsels werden uitgespreid en met rozen overstrooid; zachte geuren stegen op in de lucht; de jongelingen van Intellectus wedijverden in lichaamsoefeningen en schieten en in dialektische wedstrijden; citerspel, zang en dans heerschten bij die van de andere zijde. Dien nacht vierde men feest tot het dagen begon, en toen, na eenige uren rust, kwam het oogenblik om de vereeniging der twee gelieven te vieren.
Van losse steenen werd een altaar gebouwd, en reukwerken daarop ontstoken. Daar stond de schoone Mimosa, schitterend wit van gewaad en met een lichaam zoo glanzend, zoo teeder en fijn, alsof het slechts met rozebladeren gevoed was, en naast haar de krachtige, verstandige koningszoon. De beide wijzen baden tot Alvader; toen namen zij den kelk van eene sneeuwwitte waterlelie, gevuld met honig en nectar:
zong Aldebaran.
sprak Logarithmos.
| |
| |
zong de eerste weder.
was het antwoord van den tweede.
Zoo plengden zij voor het nut en voor het schoon, voor het verstand en voor het hart; de koningskinderen zouden die weldra door den innigsten band vereenigen.
De beide koningen legden de handen hunner kinderen in elkander, en de koninginnen drukten een kus daarop. Mimosa en Logikos dronken nu ten aanzien van allen uit den kelk, en plengden het overschot op het altaar, en zoo waren zij vereenigd en vereend. Wat men van elke zijde luisterrijks had medegebracht tot verwelkoming der wedergevondenen, werd nu ter viering van beider vereeniging aangewend. Als er lang en hevig gestreden is en de vijanden zien elkander van aangezicht tot aangezicht, dan zijn zij beiden verwonderd elkander niet anders te vinden, dan slaat de schaal, althans voor eenigen tijd, opeens over, en men wedijvert in betuigingen van achting en vriendschap. Zoo was het ook hier. Weldra was er geen spoor van vijandschap zichtbaar, en allen vereenigden zich in de feestvreugde. Aan die stemming was het ook te danken, dat er geen ijverzucht bestond; hoewel het moest erkend worden, dat de onderdanen van Sensorius verreweg de eer van het feest hadden. Niet alleen toonden zij den meesten smaak in de versierselen, die zij aanbrachten; niet slechts was al wat er schoons blonk van hen afkomstig; maar ook door hunne tooverachtig schoone zangen, door hun dans en muziek gaven zij aan allen de opgewekte vroolijkheid, zooals de zonneschijn aan het eerst in doffe tonen gehulde landschap. Daarentegen zou het onbillijk zijn niet te vermelden, dat van de zijde van Intellectus een voortreffelijke maaltijd afkomstig was, en al de praktische schikkingen bij zulk eene gelegenheid zoo onontbeerlijk.
Helder en lustig heerschte de vreugde, tot het avond werd en de beide vorsten met hun gevolg aftogen, ieder naar zijn land, en de gelukkige koningskinderen bleven in het schoone bosch, waar zij elkander voor het eerst gezien hadden.
Het duurde slechts kort, of de koning en de koningin van elk der
| |
| |
beide landen stierven, en Logikos en Mimosa volgden hen op en vereenigden onder hunne heerschappij in vrede al de volken der aarde.
Logarithmos en Aldebaran waren de eenigen, die het nooit eens konden worden; hun twist liep nu eens over het geval, dat de nieuwe koning en koningin kinderen verwekten.
- Als het een zoon is, zei Aldebaran kregelig, gaat het alles den ouden weg weer op.
- En als het eene dochter is, antwoordde Logarithmos, zult gij uw verderfelijken invloed weer op haar uitoefenen.
- En als het eens, zei Aldebaran, als derde vooronderstelling, als het eens een zoon èn eene dochter waren?
Dan weer twistten zij over de stukken van het Beeld. Maar ziet, tot hun beider, ja tot aller verbazing en verstomming ontdekten zij eens, dat op de plek in het bosch, waar het vereenigingsfeest van Logikos en Mimosa gevierd was, een wonderschoon beeld verrezen was, één geheel uit de deelen, die in de beide koninkrijken waren verspreid geweest.
- Was dit nu maar eerder gebeurd, zeide Logarithmos, dan had dat dwaze huwelijk niet behoeven plaats te hebben.
- Neen, had hunne vereeniging maar eerder plaats kunnen hebben, antwoordde Aldebaran, dan was misschien het beeld des te eerder hersteld geweest en te gelijk de vrede.
En dat was het wijste woord, dat de geschiedenis van Aldebaran vermeldt.
Daar dit alles evenwel zoo ten eenenmale buiten hunne verwachting en buiten hun toedoen gebeurd was, konden zij den schok niet wederstaan en niet beter doen dan maar sterven. En dat deden zij dan ook.
Zij konden dus niet zien, wat Mimosa ter wereld zou brengen. Dat weten wij ook niet; wij weten alleen, dat de valsche raaf met haar glurend rond oog niet meer gezien werd, en dat het nageslacht de sagen bewaard heeft van eene gouden eeuw, waarin geheel de aarde gelukkig was onder de vereeniging van den zoon van Intellectus, uit het oude, doorluchtige huis van Verstand, en de dochter van Sensorius, uit het niet minder aanzienlijke en nog oudere huis van Gevoel.
|
|