Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
Wandelingen door de wereld.I.Ik ga de wereld doorreizen, mijn waarde, en u van tijd tot tijd mijne berichten toezenden. Gij schrikt reeds, als ik u wel ken, voor eene reisbeschrijving, omdat gij weet hoe de meesten reizen. Zoo zaten er eenigen op de boot met mij, dezen zomer, die ik u veilig als monsters kon overzenden van het geslacht der hedendaagsche reizigers. Daar heeft er een zich neergeplant, die maar reist om aan te komen: hij draagt als eene pyramide zijn lot, en blikt rechts noch links, tot hij er is. Ginds loopt een ander, die slechts reist, opdat men wete, dat hij reist; en zijn troost is niet te zien, maar gezien te hebben en te kunnen zeggen: dáar ben ik ook al geweest. In tegenstelling met den vorige kijkt hij overal heen en wendt zich tot iedereen. Voorts zijn er de periodieken, die jaarlijks hun tour doen, even vast en even onbewust als eene natuurwet. Maar buiten deze bijzonderheden zijn er nog andere soorten. Zij zijn uitstekend toegerust met kleederen, koffers, plaids, parapluies, alpenstokken, tasschen, verrekijkers, blauwe brillen en Guido's. Zij hebben alles medegenomen, maar alleen vergeten iets in hunne schedels te doen; de woonplaatsen van verstand en gevoel staan te huur, of zoo gij wilt, de werktuigen zijn er, maar de grondstof ontbreekt, of zoo gij het weer anders wilt, de machines zijn onvolmaakt en de machinisten ongeoefend. | |
[pagina 149]
| |
Eene van deze had lang staan turen in het stoomwerktuig der boot. Uiterlijk, wat schoone verschijning! Het koeltje waait de klapperende linten te gelijk met een paar vlokjes van de blonde haren los en uit het aangezicht, dat de frissche blos er te frisscher door zichtbaar worde, en jaagt de kleederen vaster om de gestalte, dat zij zich sterker teekene in haar schoonen bouw. Wat peinst deze allerfatsoenlijkste en welopgevoede jonkvrouw over de machine? Ziet zij wel, dat de zwarte, vuile stoker telkens kolen in den oven werpt? Och, mocht hij eens een fijn, fatsoenlijk en welgemanierd vermoedentje bij haar kunnen opwekken, dat, zoo hij dit nalaat, wij weldra stil zullen liggen dobberen midden in den stroom, of meedrijven met den vloed en terug met de ebbe, opdat zij er uit opmake, dat een organisme voedsel moet hebben om te werken en te handelen! - Zij en hare ouders, en haar zuster en broeder behoorden tot een gezelschap van de meest voorkomende soort. Zij hebben alles bij zich, zooals ik u zeide, maar alleen geene geestige bagage medegenomen. Geheel ongevoelig kunt gij ze niet noemen, want zij geven aan de meeste indrukken toe, die toevallig op hen werken, mits zij oppervlakkig zijn. Wat zullen zij terugbrengen van de reis? Ik heb deernis met hen, als ik ze aanzie en dit naga. Een klein getal van uit de zesde hand verkregene verkeerde indrukken, een paar onbekookte oordeelvellingen over eene stad, eene verlepte gevoelige zinsnede over den Mont-Blanc, een dozijn geleende phrasen over natuur, komedie en table d'hôte; misschien eens anders oordeel over een paar monumenten, en eene leugenachtige bewondering van een grootsch stuk oude kunst, een Tiziano of een Correggio. Op bevel van den Murray of Baedeker, zullen zij zuchten in den kerker te Chillon, even hê! zeggen van de Jungfrau, in het voorbijgaan, vluchtigjes, vluchtigjes hun lof schenken aan de kathedraal te Florence, en in hetzelfde vertrek zijn (meer mag het niet heeten) als de Stanze van Rafaël. En dan naar huis, met even ledig hoofd als bij den uittocht, met uitzondering, dat er een paar hokjes gevuld blijven met wat er van den Guide in is blijven hangen. Zoo zijn er duizenden, en die zijn nog de ergsten niet eens, want zij wenden gevoel voor en eenige belangstelling, of leenen | |
[pagina 150]
| |
die van een ander, zijdelings bewijzend, dat die dan toch vereischt zijn. Maar er zijn ook duizenden, die alleen reizen voor hun zinnen en wufte ijdelheid. Buikreizigers moogt gij ze noemen, of zoo gij aan de phrenologische localisatie gelooft, achterhoofdsrezigers. Zij weten alles van comfort en lekkernij, van uitspanning en uitspatting; zij hebben vele kleederen gezien en geen menschen, en die de schoonste kleederen droegen vonden zij ook de voortreffelijkste menschen; zij zijn ten toppunt van geluk, als zij met graaf Polyplonski hebben gedronken, gegeten of gereden; hunne wereld is eene groote stad of eene badplaats, en hun levensdoel zinnendienst. Met duizenden trekken zij uit, om terug te keeren als een ledig paaschei, aardig geverfd, maar - hol.
En zou ik u dan nog het recht betwisten om bang te zijn voor de vruchten van zulk reizen? Maar hiervan staat u niets te overkomen. Ik reis dezen keer maar met mijn schetsboek en mijn potlood; menschen en dieren, een hek of eene stad, kunst en zeden, het verledene en het tegenwoordige, er komt van alles in dat boek, en er waait als vliegende bladen, van alles tot u uit. Ik wil reizen met mijne voelhorens ver uitgestoken, en met het honderdvoudig facettenoog der vlieg. Ik zal ook eens buiten de plat getreden banen gaan zoeken. De bloemen en vruchten groeien niet op de gladde heirwegen, maar daarnaast in eene greppel of een ander verborgen hoekje. Zaken en menschen zijn schier overal gelijk geworden, eene gelijkheid ongelukkig meer door afslaan van het uitstekende dan door verheffing van het lage verkregen. Met alles slechtende kracht gaat de gelijkmakende werking der beschaving voort, - een nivelleeringswerk als dat van het water, dat de hooge punten afschuurt; - overal dezelfde kleeding, dezelfde gezichten, dezelfde manieren, hetzelfde eten, dezelfde maatschappij, dezelfde denkbeelden. Als ik mijne medereizigers bezie, zoowel de oppervlakkige als de buikreizigers, moet ik bekennen, dat zij evengoed Engelschen, Franschen, Duitschers, als Hollanders, Russen of Amerikanen kunnen zijn. Wat moet er diep en ver gezocht worden naar eene oorspronkelijkheid, naar een individu! Beschaving! Wij zullen de oude thesis van Dyon niet weer aan de orde stellen, wij blijven u huldigen; en toch is het mij | |
[pagina 151]
| |
somtijds of u een klein vischstaartje uit het zijden kleed komt kijken - schoone vrouw, zooals Horatius zegt, maar die in een vischstaart uitloopt. Doch liever werp ik met verontwaardiging dit denkbeeld weg. Neen, dat staartje behoort slechts aan uw nagemaakte bastaardzuster, die licht en dicht, met een imitatiestofje gekleed, met een dun laagje verf is opgeflikt, dat zij heel wat schijnt. Het is die, gij weet wel wie en wat, die wisselzieke, die kleur en karakterlooze, die men niet pakken kan en zeggen: nu heb ik je en nu zal ik je dood knijpen, maar die men overal en telkens duidelijk ziet, die zich meest in het gezelschap van beschaving vertoont; dat ding, dat men dan maar bij benadering fatsoenlijkheid moet noemen, hoewel het geen fatsoen heeft. Fatsoenlijkheid, - het woord toont in zijn vorm reeds zijn gemaniëreerdheid. Fatsoen, dat is nog goed, dat is vorm; fatsoenlijk is reeds eene afleiding, dat is afwijking; het is iets, dat den aard van fatsoen heeft, dat er na lijkt, maar het niet is; en dan nog - heid - dat is weer een verdere afstand van de bron, van den stam. Daar hebt gij den moordenaar van vrijheid, van oorspronkelijkheid, van natuurlijkheid. Durf eens waar zijn, als hij er bij is!
Nu zullen wij er toe komen, te weten wat voor wereld wij gaan bezoeken. Gij ziet al, dat het niet de groote kosmos is, noch die wereld, die met minder grootspraak eenvoudig de aarde heet, noch, overdrachtelijk, de bol, dien keizer Karel in de hand houdt, de staatkundige, noch de zeepbel, die de groote wereld heet, noch die onzichtbare, maar overal ingrijpende, overal gevreesde en gevierde tyran, van ween het heet de eischen, de opinie, de convenances der wereld, en die in den vorm van wat zou de wereld daarvan zeggen? maatstaf is van handelen en oordeelen. Maar die vereeniging van menschelijke aandoeningen, gewaarwordingen en gedachten, die bij den omgang der menschen elkander kruisen; die wereld der phantasie, die ons omvoert in alles, dat de menschheid doorleefd heeft en nog doorleeft; die wereld, wier ruime kringen het gebied der natuur, van het zedelijk bewustzijn, der rede, der kunst omvatten, het ware leven, dat zich in gevoel, in daad en in denken uit, maar toch altijd éen is. | |
[pagina 152]
| |
Ook de zon was op hare schijnbare reis om de wereld. Zij was aan de Waag gekomen, en in gelijke schalen lagen dag en nacht tegen elkander opgewogen. De herfst was begonnen. Mijn eerste reisdag is een herfstdag, en gij moogt boven dit blaadje zetten: | |
Herfstdraden.Van den eenen boom naar den anderen, of zacht gewiegeld op de golvingen der lucht, dwarlen de herfstdraden der phantasie, licht bewogen door elken luchtstroom, verguld door de zon, als een teeder weefsel gevlochten over het ruim der aarde. Het zijn geen touwen, vriend, waar men eene katoenbaal mede kan ophijschen in het pakhuis - maar snaren kan men er van maken, wier trillingen liefelijk en bevallig klinken in de wereld des goeden en schoonen. Als gij maar niet zegt, dat zij langdradig zijn, of dat het maar rag van spinnen is. Daar zat er eene - eene spin meen ik - eene groote, achtbeenige, diklijvige. Tusschen de ranken van een weelderigen wilden wingerd, die langs het raamkozijn oploopend, in steeds geler, bruiner en vuriger tinten, tot gloeiend rood toe, voortklom naar het dak, had zij hare webbe uitgespreid. Zij had haar middelpunt gekozen, en daaruit vele stralen getrokken als de spaken van een rad, en van de eene spaak op de andere klimmend, met den kleverigen draad achter zich, verbond zij die de eene aan de andere, den eenen veelhoek om den anderen scheppend, totdat het geheel was afgeweven, en zij zich in het middelpunt plaatste als de vorstin des rijks. De onnadenkende kleine vliegjes, met zilveren en lichtgroene vleugeltjes, bijna onstoffelijk fijne wezentjens, fladderden op de schoone kleuren van den wilden wingerd af en raakten jammerlijk in het kleverige net verward en vastgeplakt. De spin-koningin bleef gerust in haar middelpunt hangen, en zag met welgevallen haar voorraad toenemen- en de vruchtelooze worstelingen der arme kleinen. Alleen, wanneer eene groote vlieg in de spaken van het wiel verward raakte, rende zij, trillende van drift, op haar af en omwond de gevangene met haar onuitputtelijken voorraad van draadstof. | |
[pagina 153]
| |
Ik moet bekennen, dat ik iets zeer stuitends vond in de wijze, waarop de arme kleine vliegjes, die niets verlangd hadden dan een weinig te rusten en te eten van de schoone bladeren, door den barbaar werden gevangen en gemarteld; dat hare stuiptrekkende pogingen om zich te bevrijden mijn gemoed in beweging brachten. Wat, dacht ik, doet zulk eene vuile spin in de wereld? Hebt gij niets beters te doen, dan schoone vliegjes te martelen? Is dat uwe eenige levensbestemming? Zal ik dulden, dat gij voort gaat met uw barbaarsch werk, en niet liever de onnoozele slachtoffers uwer vraatzucht verlossen?
Éen duw met mijn stok, en het weefsel hing gescheurd ter neder. De spin liet zich pijlsnel vallen. Nu, daar is kunst aan noch moed, als men weet, dat men toch aan een draad uit zijn lijf blijft hangen en niet dood valt. Echter, in het weefsel der verschillende aandoeningen, die in dat oogenblik in mij heen en weder werkten, was een draad van berouw. Het verstand schijnt eerst terug te keeren, als de dwaze daad bedreven is, - en eene dwaze daad was het, de arme koningin zoo ruw uit haar rijk te stooten. Ook een draad van beschaming liep er door het weefsel - ik kon niet eens herstellen, wat ik misdreven had. De gevallen koningin, zittende op de bouwvallen van haar kasteel, deed mij bittere verwijten. - Gij vernielt mijn nijveren arbeid, gij hindert mij in mijn levensonderhoud, gij, die zelf honderden onschuldige dieren verslindt! en gij waant u wijs! - zei de verontwaardigde spin, zoo kwaad als..... als eene spin. - Gij zijt eene onbeschaamde, zeide ik, boos, want ik had ongelijk; - verbeeldt gij u, dat gij in uw web het middelpunt der wereld zijt, en dat alle arme vliegjes u ten dienste moeten zijn? - Och ja, evenals gij, die dit ook denkt van uzelven. Of meent de mensch niet, dat de aarde het middelpunt is van het om hem geschapen heelal en hijzelf het allermiddelste egoïstische punt, waar alles om draaien moet? - De geheele wereld bestaat uit eene reeks van wezens, die elkander opeten en uitzuigen; de | |
[pagina 154]
| |
meerdere den mindere, en die wordt op zijne beurt door zijne meerderen verslonden. Vroeger aten de menschen elkander ook op, maar sinds zij zoo geweldig in waarde gestegen zijn, dat is, sinds zij elkander zoo hebben opgevijzeld, zijn zij te duur en eet men ze niet meer. Maar dat belet niet, dat zij elkander toch uitzuigen, en het zeldzame voorbeeld opleveren van individuen van hetzelfde genus, die elkander vernielen. Als gij redelijk wilt zijn, moet gij die groote wesp dáar verhinderen mij te verslinden en ook oppassen, dat die vogel, die deze wesp wel zou lusten, haar niet vangt. - Gij zijt zeer vernuftig, schijnt het; misschien zijt gij wel een afstammeling van Darius of Alexander, eene van de twee spinnen, die Spinoza er op nahield; misschien hebt gij van daar uwe redekunst ontleend, maar uw vraatzuchtig stelsel bevalt mij niet. Gij zijt zeker een dogmaticus, - Baco zei, dat de dogmatici spinnen zijn, die hunne stelsels weven uit eene zelfstandigheid, die zij in zichzelve bevatten; gij hebt als een dogmaticus uw systeem uit uw buik geweven, en de geheele wereld doen berusten op een stelsel van vraatzucht. - Gij zoudt het gansche weefsel der natuurorde willen veranderen, - en gij kunt nog geen spinneweb herstellen, dat gij vernield hebt? Zij was al weer bezig de schering van een nieuw net op te zetten tegen de rosse bladeren des wingerds. Ga maar voort, dacht ik, half boos en half beschaamd, gij zijt toch maar een dogmaticus, en het zijn in allen gevalle maar bitter magere vliegjes, die gij stilzittende vangt. Ik ga liever als empiricus de wereld in en naar buiten, daar is meer te vangen dan met stilzitten - al is het in het schoonste stelsel.
Nu had ik weer eens gelijk en ging dus tevreden de deur uit.
Waarheen? Naar de natuur, de vrije, de krachtvolle, de ware. Met den breedgeranden vilthoed, den stok, de tasch om de schouders, ga ik op reis. In die tasch zitten een potlood, enkele verven en een schetsboek, het boek, waarin schrift en beeld, uitwerksel en veraanschouwelijking der gedachten elkander beurte- | |
[pagina 155]
| |
lings opvolgen en aanvullen. Soms moet er een boom op komen, doch wordt het een sprookje, of in de plaats eener lyrische ontboezeming, zie ik er uit de half onwillekeurige bewegingen der hand eene zachthellende heuvelkling, een bemost hoekje muurs met eene schuilende kudde, of een wijd verschiet van duinen op verrijzen. Dan naar buiten! Onbekend door achterstraten geslopen, gejaagd en kloppend, want een is er, die mij op de hielen zit, of dien ik opeens bij het omslaan van een hoek der straat kan tegen het lijf loopen. Gij kent hem, het is Fatsoen. Als die mij betrapte in dezen toestand en deze kleeding, dan was ik verloren, of minstens een onbruikbare zonderling geacht: als hij eens wist, dat ik een ganschen dag ga zwerven in de bosschen en op de heide! als hij mij eens herkende en toesprak - mijn dag was bedorven en mijn genot vergald. Daarom loop ik zoo snel, dicht tegen de huizen aan, en ren eene zijstraat in, als ik meen hem te zien aankomen in de verte. Dan de stad uit: bijna ben ik gered, maar nog kan hij mij verschalken: eindelijk den landweg op, eene rijzing van den grond bedekt de stad voor het oog, eene boomgroep doet torens en geveltoppen verdwijnen, het geluid in de straten gaat in gegons over en versterft geheel: het bosch langs, met een onwederstaanbaren, dwazen glimlach om de zonderlinge ontsnapping en de gelukte list: - nu stil gestaan, om de versnelde ademhaling te bedaren, en omgezien - ik ben alleen, vrij, vrij!
Mijn verschil met de spin, had mij de oude sage van Arachne te binnen gebracht, en van haar weefsel, ook eens door de verbitterde Athene verscheurd, en ik had het kleine deeltje met Ovidius' Metamorphosen in de tasch meegenomen. Gij kent het oude verhaal, maar willen wij het nog eens lezen, hier aan den zoom van het bosch, in het gras uitgestrekt, lentus in umbra? Misschien, dat wij er, buiten de school of het boekvertrek, en in deze omgeving...., Patulae recubans sub tegmine fagi,
| |
[pagina 156]
| |
een nieuw en versch genot van kunnen smaken, want die ouden blijven altijd frisch en nieuw. Pallas had van de nieuw ontstane hengstebron vernomen, en spoedde zich, in eene lichte wolk gehuld, naar den Helikon. - Wees welkom in onze schoone streken, zegt Urania, eene van de negen maagdelijke kunstenaressen, en laat uwe oogen weiden over de dichte bosschen, het heerlijk tapeet vol kruiden en bloemen, de kristallijnen bron, onder des hengstes hoefslag geboren. - Gelukkig, zegt Pallas, gelukkig dit verblijf der kunst! - Ach, zuchtte eene andere uit het zustrental, ach, indien wij slechts in vrede waren! Wat was de klacht der Muzen? Piërus was een overweldiger, die de Muzen aan zijn hof had willen verbinden, die haar allen zijne liefde had willen bewijzen. Maar zij waren onwillig, - nu, later, in Italië bij voorbeeld, zijn zij aan de hoven der kleine overweldigers niet zoo eenkennig geweest. Toen hij ze nu wilde vasthouden, schoten zij vleugels aan en ontsnapten, en de ongelukkige kunstlief hebber sprong haar na uit een toren en verbrijzelde zijn hoofd. Doch er was vroeger meer gebeurd, dat de Muzen ontstemd had, en ziet, hier worden wij opeens door een geheel nieuw aanzicht van het verhaal verrast. Negen Makedonische zusters, Piërus' dochters, hadden zich verstout, de Muzen uit te dagen tot een zangstrijd. Het ware schande geweest, zoo de Muzen den strijd geschroomd hadden. Toen zich eene maagdenrij, die tot rechtspraak gekozen was en bij de stroomen gezworen had, ter berechting had nedergezet in een kreits van uit den levenden steen gehouwen zetels, ving eene der Piëriden aan en zong de nederlaag der goden voor de macht der Giganten. Kalliope zong haar tegen; het haar met klimop omwonden, rijst zij op, drukt met het plectrum de klankrijke snaren der citer en bezingt de macht, den lof der goden. Het eenparig oordeel stemde haar overwinnaar. Maar de negen Makedonische maagden hielden eene scherpe anticritiek, wat in die dagen niet paste, en werden tot straf, daarvoor in snaterende eksters herschapen. Gij begint te begrijpen, waar de schoen wrong: de Muzen | |
[pagina 157]
| |
waren nu eenmaal de erkende vertegenwoordigers der kunst en hadden daarvan, als officiëel lichaam, het monopolie; het kwam dus volstrekt niet te pas, dat een ander zich ook op kunst liet voorstaan, en haar op zijne wijze uitoefende. Wie had gedacht, toen wij ons op den Helikon waagden, dat wij daar al den strijd tusschen de vrije en de akademische kunst zouden ontmoeten? Wij zullen nog meer nieuws vinden; luister maar. Dit hadden de schoone Muzen aan Pallas geklaagd en deze was er door ontvlamd. Ja, dacht zij, de president der akademie, daar woont in Maeonië de trotsche Arachne, die met hare kunst de onze, de eenige erkende naar de kroon wil steken. Ook zij moet gestraft worden, evenals de dochters van Piërus. Daar stapt eene oude vrouw naar de Lydische maagd, die er de godin niet in vermoedt, maar die ook met de daarna geopenbaarde Pallas niet schroomt den wedstrijd aan te vangen. Beiden weven en stikken de schoonste tafereelen. Pallas Athene schept er het geding tusschen haar en Poseïdoon over de schutsheerschappij van Attika - zij schildert de rechtende goden, het ros op den slag van Poseïdoons geweldigen drietand uit den grond ontsprongen, maar ook den olijf door haar, de maagdlijke godin, uit de steenrots der Akropolis te voorschijn gebracht en de overwinning haar daarvoor toegekend; - mythe van een beschaafd volk, het land veroverend en de heerschappij der zee innemend, van de overwinning der beschaving op de physieke kracht, zooals wij die ook terugvinden in de beeldgroepen aan den westgevel van het Panthenon. Athene weeft er voorts tot waarschuwing vier voorvallen bij, waarin de aanmatiging der menschen tegen de goden gestraft werd. Maar Arachne weefde heel wat anders. Zich ontslaande van ideaal en traditie, vertoonde zij er eene reeks van guitenstreken der hemelingen, en de gevallen van een tal van schoone meisjes, door de godlijke heeren geroofd en gekust: Europa, Leda, Antiope, Alkmene, Danaë, Mnemosune, Ceres, enz. in het oneindige als eene repeteerende breuk. Die voorstelling was niet zeer orthodox, maar zij was satirisch en karakteristiek; zij was niet ideaal, maar zeer realistisch en pikant. | |
[pagina 158]
| |
- Wat! barstte Athene uit, wat voor kunst is dit? Wat treedt gij onze wetten en regelen en de traditie met voeten! Wie geeft u vrijheid, de zaken anders voor te stellen dan wij gewoon zijn, en er eene kunst op uwe eigen hand op na te houden? En vergramd en naijverig scheurt zij het vernuftige weefsel, slaat de weefspoel op Arachne's hoofd aan stukken, en doet de Lydische kunstenares in eene spin veranderen, die van haar vorig bestaan nog het kunstige weven behouden heeft.
- Daar hebt gij het, dacht ik, oprijzend en langzaam voort stappend, terwijl ik het boekje dichtsloeg en in de tasch deed glijden. Athene en de Muzen waren de aangestelde uitoefenaars van officiëele kunst, en het was dus eene misdaad van gekwetste majesteit, dit monopolie aan te raken; hare kunst is de alleen heerschende, de staatskunst, met haar traditioneelen stijl en hare conventioneel-ideale voorstelling. Maar Piërus' dochters en Arachne zijn de demokratische kunst, die, uit alles zichzelve ontwikkeld, haar eigen weg volgt en haar eigen begrip. Het spreekt vanzelf, dat, toen de akademie en de president boos werden, de vrije kunst in die dagen voor geweld moest onderdoen. Doch de tijden veranderden. De Piëriden werden toen eksters en Arachne een spinnekop, maar zij bleven toch natuur. Nu is de akademie versteend, en de president is afgezet, maar de anderen leven nog. Hodie mihi, tras tibi.
Zoo werd ik door Arachne weder met de spin verzoend. Een mensch wil altijd langs een omweg verzoend worden. Dat is natuurlijk, want dan ziet hij zijn ongelijk niet zoo, of voelt de soort van schande niet, die hij in het erkennen van ongelijk waant. Zoo vond ik het ook eene tamelijk eervolle wijze om met schik van mijn toom af te komen, vooral sinds ik uitgevonden had, dat de spin of Arachne de vrije kunst is. Wat eene heerlijke gelegenheid voor eene spin om de juistheid van mijn beginsel te beproeven, en, van den rand van mijn hoed tot mijn neus een web wevende, mij ook de leelijke werkelijkheid te laten zien, die mij van mijn naturalistischen waan weer bekeerd zou hebben tot de ware kunst! Ziedaar mij dan weer in het evenwicht gebracht, waaruit de woordentwist mij had gestooten, en bereid de natuur te genieten | |
[pagina 159]
| |
met dat gevoel van kalmte en vrijheid, dat ons uit hare kalmte en vrijheid ademend wezen toestroomt.
Liefelijk is het, rond te dwalen in deze herfstdagen. Dan genieten wij nog zoo gretig van de laatste zachtheid en teederheid der natuur, te liever, omdat zij ons zoo spoedig dreigen te verlaten. Want ook hierin zijn wij zoo, wij kinderen, dat wij het speelgoed in een hoek werpen, en er om dreinen, als men het ons afneemt. Thans verwijt ik mij, dat ik haar niet lief genoeg gehad heb en haast mij, in vurig genot, haar schoone wezen als met alle zintuigen te omhelzen. Het liefst is mij in dezen jaartijd toch de heide, dat grootsche van hare uitgestrektheid, dat vrije, dat eenzame, gedachten bezielende. Daarom spoed ik mij voort, hoe mij de eiken- en beukenbosschen ook tarten met al den gloed hunner stoute en schitterende kleuren. Allengs begroet ik de kenteekenen van den heigrond. Terwijl de eiken met hun kantige bladmassa's en hun knoestigen, gekromden takkenbouw, de beuken met hun gladder, fijner vormen, hun scherper, meer horizontaal gestrekte bladerengroepen, en de slanke berken met hun blikkerend loof, hun teedere gestalte en wuivend gepluimde toppen, reeds alle achter mij gedompeld liggen in den rijkdom van tinten, die de toonladder van goudgeel tot bruin of vurig rood oplevert; terwijl hier en daar al eene enkele groep de ontbloote toppen, als kale schedels, uit het loof heft, kunnen de dennen, die ons nu omringen, nog op al hun groen bogen, al is dit wat gehard of gebruind door de zomerhitte; en het dichte naaldgebladerte geeft den schichtigen eenhoorn nog eene schuilplaats, die voor mij vlucht, als ik - voor, ge weet wel wien. De koningen der hei, de statige dennen, wier ruischend lied en geurig aroma mij altoos zoo bekoren, bewassen in lange en dichte rijen de zoomen van den heigrond. Ik spoed mij voort tusschen hunne afgeschilferde, roodbruine stammen, voort over den niet tengels, schors, en pijnappels bedekten grond; tot waar de stammen ijler worden en de lucht laten doorschemeren: nog eene kleine, zandige streek, waar het bosch ophoudt, de laatste hoog opgeschoten stammen de kruinen zachtkens wiegelen, en een jeugdige opslag, de vrucht van door den wind hierheen gestoven zaden, weder | |
[pagina 160]
| |
een stuk gronds heeft veroverd, en wij zijn op de wijde vlakte, waar de voet het schoone vloertapeet drukt der veerkrachtige erica's. Achter mij liggen nu de lange reeksen van pijnbosschen, die het landschap aan die zijde omlijsten, eene lijn, rijzende en dalende te gelijk met den bodem, versmeltend in steeds dampiger tonen en wegloopend in den gezichteinder. En vóor mij, wat een rijkdom in die twee eenvoudige gegevens, een wijduitgestrekte vlakte en het koepelgewelf des hemels daaroverheen! Nu eens helder en gespannen, laat die lucht de nog warme herfstzon over de heide stralen; dan vormen zich in het westen dampen en groeien daar tot een paar wolkjes aan, die als de rookwolk van een kanonschot daar blijven neerhangen bij den gezichteinder; of vluchtend op den adem des winds ijlen meerdere wolken elkander achterna en werpen evenzoo elkander naglijdende banden van schaduw op de zonnige vlakte, die er de verrassendste licht- en schaduwpartijen door wint. Duizend geestige motieven voor het penseel liggen in dien grond met al zijne hoogjes en laagjes, dien grond, die, zonder hooge heuvels toch zachte zwellingen en dalingen der oppervlakte aanbiedt. Nu eens is de heiplant en de dunne zwarte aardkorst opgerukt en ligt de witte zandgrond bloot, ten gevolge van natuurlijke oorzaken of door het afsteken van zoden, die als plaggen elders op den dorren grond tot bouwaarde moeten strekken; ginds is eene moerassige streek, met eene harde en leelijke grassoort ten deele begroeid, die bij overvloedigen regen in deze vlakte een kleinen spiegel zal vormen: elders is de bovengrond door den regen in slangsgewtjs voortloopende groeven en spleten omgewoeld, en zijn de geel- of roodachtige banken zand-oer ontbloot. Het meest karakteristiek is de hei in haar plantentooi. Hier en daar met andere planten vermengd, varens, russchen en brummels of beziën, bestaat haar meest kenmerkend gewas toch uit ericaceeën. Duizenden bij duizenden in dichte bundels groeiend, bedekken de schoone erica's met hare bruine stammen, hare fijne, donkergroene bladeren, en de stengels aarvormig bezet met de lila en rozeroodachtige, zelden witte bloemen, den bodem, en geven daaraan die paars-bruine kleur, die naar de mate des | |
[pagina 161]
| |
lichts hare schakeeringen meer naar het paars of naar het bruin doet overhellen. Zoo strekt zich dit landschap tot den verren, verren gezichteinder uit, eene schier onbegrensde ruimte voor den geest des mijmerenden zwervers, en geen berg hindert het uitzicht. Geen berg, die hindert? - Ja: - al ontken ik het grootsche schoon der bergen niet. Ik zal niet onderzoeken, in hoever die hindernis een moreel of wel een aesthetisch gevoel ten grondslag heeft; maar zeg mij, waarom gij geen berg zien kunt of gij wilt hem beklimmen, en u zelfs bij geschilderde bergen de lust bekruipt van te weten, wat er achter ligt? Is het niet, omdat hij u het uitzicht beneemt, dat gij uw blik zóó ver in de ruimte wilt laten weiden, als het physisch vermogen van het oog toelaat? Welnu, dat kunt gij hier, en laten wij er in allen geval tevens de krachtige aesthetische uitwerking bij erkennen, die ook aan het vlakke landschap eigen is. Somtijds wordt de stilte en eenzaamheid van dit natuurleven gebroken door eene kudde, die hier grazen gaat, en wier herder in eene greppel zich uitstrekt of achter eenig struikgewas een plekje schaduw zoekt. Diep in den grond geploegd kronkelt een oud spoor zich voort, welks voren reeds gedeeltelijk weer met pruiken van heide bewassen zijn, en somtijds rinkelt daarover de bel van een paard, dat schuddende het door een netwerk of een boomtak beschermde hoofd, niet langzamen en zekeren stap de open kar voorttrekt, wier hooge, schuine wielen het oude spoor weder omwoelen. Lang kunt gij het geklikklak der bel hooren en de kar nastaren, die zich naar de leemen hut voortbeweegt, wier bemost dak zich in de verte nauwelijks van den heigrond onderscheidt. Het is mij alsof ik hier zou willen leven, voor eenen tijd. Het is in alles een zuivere natuurindruk, dien men ontvangt, de menschenhand heeft hier nog niets gedaan, en daarom bleef er zoo veel, dat tot ons spreekt uit de eenvoudige bestanddeelen van het landschap om ons henen. Beurtelings is het een ethisch en intellektueel leven, dat zich openbaart, een wereld voor het gemoed of het verstand, beurtelings eene esthetische kracht, die zich doet gelden. Denker of kunstenaar, beiden kunnen hier dien toe- | |
[pagina 162]
| |
stand van zuiver genot smaken, waarin de mensch, in de beschouwing verloren, vrij wordt van zijn eigen ik, vrij van wat zijn wil en begeerte opwekt, en geheel belangeloos tegenover de natuur en het schoone staat. Vandaar die rust, dat evenwicht, dat gevoel van geluk.
Voor den schilder is de lichtwerking in dezen jaartijd eene rijke bron van schoonheid. Hij vindt er schaars de kracht en het vuur van het zomerlicht, de volheid en de diepte zijner schaduwen en beider sterke tegenstellingen; maar de herfst geeft eene fijnheid van tonen, eene zachtheid van schakeeringen, die verrukkelijk zijn. Hier spreidt zich over de vlakte een stroom van nevelig licht uit, ginds werpt de lage zon hare stralen met scherper hoek: het licht scheert als het ware over de oppervlakte heen, de toppen van grasspriet of heiplant en bloem verlichtend en aan deze kleine voorwerpen, aan de kluiten op den grond zelfs, lange schaduwen gevend. Een andermaal beschijnt het eene groep van halfontbladerde boomen, die zeer helder bruin van kleur, en uiterst fijn en teeder van toon, licht afsteken tegen de grijze wolken. Keert gij den rug naar het zuidwesten, dan ziet gij het landschap in het volle licht, wendt gij u naar de zon, dan is de boschzoom in het donker, want hij is voor de zon, en in stille, vlakke tinten, bijna eentonig en zonder diepsels en hoogsels, vormt hij éene, door de reflex-lichten van den grond wazige massa, boven wier toppen alleen een rand van licht komt schemeren. De dampkring is niet meer zoo ijl en doorschijnend, hangt lager en vormt dichter ineengedrongen een zacht waas, dat zich over den omtrek uitbreidt, dat, hoe verder het verschiet is, des te dikker wordt en boomen en heuvelen bij den gezichteinder in een steeds blauwender kleed hult. Daarom geen heele tonen en kleuren, maar gebrokene, en eene eenheid en harmonie, eene verwantschap van allerlei tusschentinten, die soms tooverachtig onwerkelijk, die gemoedelijk en liefelijk zijn, en aldus stillend en weldadig op hot oog werken. Zij klinken als een eentonig wiegelied en roepen eene zachte rust te voorschijn in het gemoed, eene tevredenheid, een volkomen evenwicht door het uitsluiten van alle hartstochtelijkheid. | |
[pagina 163]
| |
De zomer is gloeiend, hartstochtelijk, schel, levendig bewogen en bewegend, de zomer is de tijd der alom werkzame krachten, hij is de jeugd in hare onrust, in haar vuur, in haar zoeken en jagen. De herfst is de mensch, wiens driften hebben uitgewerkt, de zacht vlietende stroom na den storm, helder als deze, nadat het slib en meegevoerde slijk zijn bezonken en die nu slechts een hemel zonder buien weerkaatst. De herfst is de man, wiens oogsttijd is gekomen, in rustig zelfbezit, in wien de drift tot geestdrift is geadeld en het rusteloos zoeken tot eene beraden werkzaamheid, de man in het evenwicht zijner natuurlijke en verstandelijke krachten. De herfst is de vrouw, die gevonden heeft, waar zij tastend naar zocht, een kring om te werken en te lieven, de vrouw, die moeder is geworden; niet meer, laat het zijn, met de dartelslanke leest, met de weelderige lokken, de tintelende oogen en de gloeiende wang, maar met dat spiegelgladde voorhoofd, met den kalmen en blijvenden glimlach van het gevonden geluk, van een verworven levensdoel. Daar is geene droefheid voor mij in het najaar. Droefheid moge er zijn in de afgevallen bladeren en doode takken, in den looden hemel of in de neerstortende buien en de kille sneeuwjacht en den mist. Maar dit is de herfst niet in zijne kracht, het is de herfst in zijn dood en in zijn overgang om winter te worden. Nu is het natuurlijk leven nog in al zijn rijkdom. De zon geeft nog helderheid en warmte, de plantengroei is nog rijk aan loof, al is het gebruind, en al zien wij daarin de jonge, licht gekleurde, saprijke spruitsels niet; en is de akker leeg, de boomgaard is vol. Er is alleen rijpheid, geen verval in het physisch leven der aarde. Wel is er ernst in den herfst. Geen ernst zooals die gewoonlijk begrepen wordt, geen ernst, die zuur kijkt en de wenkbrauwen samentrekt met de sombere voorhoofdsrimpels, die smaalt op alle stof, op alle zinlijkheid, op alle schoon van vormen en kleuren, en voor wien eindelijk niets van het leven overblijft dan eene dorre, kale woestijn; geen ernst, die konfijt in suikerzoet geteem, of veroordeelt in harde liefdeloosheid. Maar die andere, die de oogen opent en het voorhoofd glad plooit, die alle levens- | |
[pagina 164]
| |
uiting niet veroordeelen, maar adelen wil, die schoon, sterk, gezond is, het leven tot zijne bestemming wil opvoeren, en in alles dit hooger beginsel wil, de geest zwevende boven den chaos. Die ernst behoeft er niet bleek en mager uit te zien, slaat de oogen niet wanhopend op dit tranendal, prevelt geen formulieren, is niet aan vormelijkheid, als een mollusk aan zijne schelp, gebonden; maar hij kan lachen, zijn bloed stroomt krachtig door de gezonde aderen, zijn oog blikt helder als eene lichtende vonk van het vuur, dat Prometheus uit den hemel veroverde, en zijn geest is als de ladder Jacobs, waar de gedachten op en af zweven, die met hare stijlen hemel en aarde verbindt. Eens doen de gedachten op die ladder haar laatsten op- en nedertocht, - en staan zij naar gelang op eene hooge of op eene lage sport; dán valt de ladder weg en de geest blijft, wie zal het zeggen, of nog gebonden, om eerst langs vele ontwikkelingen hooger op te mogen klimmen, of zoo hij op eene hooge sport stond, terwijl hem de ladder ontviel, zal ook hij, evenals de groote geest vanouds, leeren zweven boven den chaos van stof en vormen. Tot zoolang, mijn waarde, nu de ladder Jacobs nog overeind staat, en wij de sporten niet missen kunnen, zullen wij niet op de stof en de zinnelijke wereld smalen, noch haar dooden in en buiten ons, maar liever dat stoffelijke bestaan veredelen en zoo homogeen mogelijk maken aan den geest, waaraan het gebonden is. Wij zullen ze niet beminnen met ziekelijke gehechtheid, niet uitsluitend voor haar leven, maar wij zullen ze toch vurig liefhebben die wereld van natuur en zinnen, waarin wij zooveel schoons en goeds verlichaamd zien, waarin zich uitdrukt al wat de geest werkt, waarvan ook de uitwendige vormen gemaakt zijn onzer ouders, onzer vrouwen, onzer kinderen, en ook van u, mijn vriend.
Hierbij laat ik het voor het oogenblik, ik zend u mijnen groet, en weldra, hoop ik, het vervolg mijner heiwandeling.
Truly yours cv. | |
[pagina 165]
| |
II.Ik was er niet geheel en al op onvoorbereid, carrissime, door u gehekeld te worden om den weidschen aanhef van mijn eersten brief, die u niets minder dan de gansche wereld door zou voeren, en waarin wij zoo lang op een stuk heigrond en in het bespreken van een paar denkbeelden bleven ronddraaien. En toch ben ik nog op die hei, en zal ik er u nogmaals heentronen. Quousque tandem...Ga naar voetnoot1)! zoudt ge mij plagen met den al of niet Ciceroniaanschen uitval tegen Catilina. Stil! - de ontboezeming is eene mimosa, raak hare teedere bladeren niet aan: - en daarenboven, ik weet immers toch, dat, wat uw vernuft ook spotte, gij evenwel met mij deelt in het genot van het schoone, vrije natuurleven; ik weet immers toch, dat gij het mij niet zult tegenspreken, hoe men op een beperkt stuk gronds, in éénen toestand eene wereld van gedachten of gewaarwordingen kan beleven. Weet dan, dat ik die wereldreis koos om in onzen geestesomgang geen nauwe grenzen te hebben, maar ruimte, waar gemoed en verstand stoeiend of ernstig konden omzweven in zoo wijde banen als zij zouden gelieven. Ik voor mij kan er nog geen afstand van doen, onder mededeeling aan u, het rijke levensgenot te herdenken, dat mijne natuurbeschouwing mij schonk op dien herfstdag. Te meer, omdat uwe bedenkingen zoo juist overeenstemmen met de gedachten, die mij toen bezielden. Want gij klaagdet in uw antwoord over de maatschappij en het gezelschap, in het algemeen over de samenleving. Juist deze zijn het, die mij bijwijlen nopen verademing te zoeken in de natuur, den ouden sleur te ontvluchten en in eene omgeving van oprechtheid voor de gekunsteldheid vergoeding te vinden. Ik stem het u toe, dat zij ziek zijn, of, zoo wellicht deze stellige uitdrukking te sterk is, dat zij niet gezond zijn, - en, zij willen niet genezen worden. Dat is het geval bij zielszieken. Wie lichamelijk lijdt haast zich van zijne kwalen bevrijd te wezen, maar de | |
[pagina 166]
| |
zielszieken willen meestal niet genezen worden. Hoe zouden zij ook willen, daar hun wil mede ziek is? Zij consulteeren en medicineeren er wel tegen, maar voeden te gelijk dagelijks hunne kwaal, aanvullend, wat de geneesheer wegnam, en gij kunt ze niet meer grieven dan door hun te zeggen: gij wordt beter. Ook onze samenlevingsmensch is zielsziek. Door gemaaktheid, conventie, oververfijning, die weekheid is geworden, door gebrek aan hoogere overtuiging, door leugen en schijnzucht, en alleen waarheid kan hem redden, waarheid en die schoone verschijning, waarin de waarheid vleesch geworden is, de natuur. Die onnatuur, dat geveinsde en gekunstelde heeft ook het gezelschapsleven verwaterd of bedorven. Onder conventioneele vormen beweegt het zich voort op den stroom der meening, maar derft te veel de geestesbezieling. Wat er zich tegen verheft is maar eene reactie van onverschilligheid. Hoe dikwijls waart in de gezelschappen der wereld die melancholische gestalte onzichtbaar, maar voelbaar om, - wilt gij haar Hamlet of Shakespeare noemen, - met de bittere woorden op de lippen: Hoe mat, oudbakken, geestloos schijnen
Der wereld vormen en gebruiken.
De algemeene beschaving berust te weinig op inwendige vorming, te veel op uitwendige, en deze is het fatsoen, dat alles beheerscht, de afgod van alle standen, naar wiens gunst allen streven, en het groote einddoel der zedelijke opvoeding. Het spreekt overigens vanzelf, dat dit fatsoen slechts tot het uitwendige leven beperkt is en tot het niet openlijk schenden van de wellevenskunst. Ten gevolge van dit alles heeft er ook in de taal en spreekwijze eene geheele verschuiving van beteekenis plaats gehad. Een aantal woorden heeft zijne kracht verloren, is verlept, verschaald, afgestompt en wij moeten om vroegere kracht te behouden ze opflikken met adjectiva, of er uit vreemde talen nieuwe voor in de plaats stellen. De taal is ook onoprecht geworden, gemaskerd, geblanket; valsche munt geeft zij uit, als zij de beteekenissen verdraait en aan leelijke dingen schoone woorden schenkt. Het valt moeilijk te ontkennen, dat met den loop der bescha- | |
[pagina 167]
| |
ving deze verschijnselen gelijken tred hebben gehouden, en dat zij elkander op de hielen zitten; ja, het is zeker eene vrij juist schijnende redeneering, de gekunsteldheid, de verbastering, de afwijking van de natuur aan de beschaving toe te schrijven. Wij hopen toch eene bevredigender uitkomst te vinden.
In de beschouwing van de hei was ik met u blijven staan. Verbeeld u mij later aan mijn landelijk maal van wat ik had medegenomen, een dergelijk als wij meermalen samen plachten te gebruiken op onze tochten, wanneer wij - gij met de lange blikken bus, door dien boer eens voor een verrekijker gehouden, over den schouder, - gingen herboriseeren. Ik was op het punt om van den bodem, die mij tot tafel en stoel strekte, op te rijzen, toen de stilte en het daardoor gewekte gevoel van eenzaamheid opeens verbroken werden door den klank van een klokje, een geritsel in de struiken, en twee geiten, niet ver van mij weidend, mijne oogen troffen. Eene tegenstrijdigheid moogt gij het misschien gaan noemen, en eene overwinning der gezelligheid op de afzondering, als ik u beken, dat dit teeken van levende wezens mij opeens eene gewaarwording van genoegen gaf. Doch het is ook waar, dat deze dieren en het meisje, dat ik iets verder ontwaarde, geen storende klanken waren in de stille natuurharmonie om mij heen, zij stemden er geheel mede samen. Ik kan niet zeggen, dat zij de stilte braken. Deze dieren zochten naar de jongste en zachtste planten, en dicht bij hen bespeurde ik een meisje, dat ze moest hoeden. Daar ik in half gerezen en half liggende houding door de hooge bremstruiken verborgen was, die met hun sappig groen hier en daar in groepen over den bodem verspreid, eene schoone wisseling van kleur gaven aan het eentonige heikleed, zag zij mij niet. Het was een hoogst schilderachtig beeldje - het hoofd voorovergebogen, op een langen stok, om de geiten te drijven, tusschen schouder en arm leunend, het bovenlijf met een rooden doek omknoopt, waaruit de hoog opgestroopte hemdsmouwen kwamen, die de armen bloot en vrij lieten; de heupen, de linksche sterk geteekend door het rusten op het been aan die zijde, achteloos | |
[pagina 168]
| |
met eene dikke stof als rok omhangen, die de bruingebrande, maar fijne enkels zien liet, terwijl de voeten scholen onder de heistammen, - zóo was zij een beeld van slechts even gerijpte jeugd, slank, lenig, veerkrachtig, een natuurkind met eene merkwaardige sierlijkheid en harmonie van verhoudingen in hare vormen. Straks bukte zij, en zich in een kleinen waterplas spiegelend, ging zij de dicht en rijk groeiende, los golvende, blonde haren bijeenvlechten. Eerste daad van een nog duister, maar zachtkens uit zijn natuurslaap oplevend zelfbewustzijn. Wat ging er bij die handeling om in het hoofd van dat natuurkind, geboren en opgewassen in de eenzaamheid? Zoo mogen wij wel vragen, als wij bedenken, dat zij in den leeftijd wast waarop wat het sterkst heerscht de verbeeldingskracht is. Wat al visioenen kwamen in dien tooverspiegel des waters haar voor den geest? Wat voor Nikkers keken van onder door het heldere medium haar in de oogen? Kind, wat doet gij! Het is de eerste voetstap, dien gij zet uit uw Eden, uit uwe volstrekte en onbewuste onschuld, uit uw natuurstaat. Helder is toch nog de spiegel, waarin gij kijkt, helder als uw gemoed tot nu was; maar gij hebt de betoovering verbroken, van nu af moeten er wolken overheen gaan, moet die heldere oppervlakte door het slib, dat op den bodem ligt, verduisterd worden. Zooals ik haar bespied had, bracht ik haar snel met eenige trekken op mijn teekenboek, maar nauwelijks snel genoeg of zij zag het plotseling, en trok, met een donkeren blos over hals en wangen, de pas gevlochten haren uiteen, als door een duister instinkt gedreven om mij een bewijs te geven van het argelooze harer daad, maar juist daardoor de kleine wereld van haar binnenste openbarend.
Ik. - Waar woont gij? Het meisje (bedremmeld). - Wat? Ik. - Waar uw huis is? Ginds - wees zij met den uitgestrekten arm naar een kleine hut, in de verte nauwelijks van den grond te onderscheiden, en meteen op twee vingers fluitend, bracht zij de geiten naar zich toe, en ging ze met haar langen stok den weg huiswaarts opdrijven. | |
[pagina 169]
| |
Ik. - Laat mij met u gaan: vertel mij intusschen iets van uw huis: wie zijn daar te huis?’ Zij (aarzelend en met zeker wantrouwen, omdat ik haar in hare naïeve handeling gezien had). - Thuis zijn wij met ons vijven, - de oudste is weg, - ik ben de oudste nu. Ik. - Hebt gij vader en moeder? Zij. - Vader hakt hout en rijdt hout en keien, die hij delft: - moeder werkt in 't veld, hier en daar, als ze kan, - nu moet ze op den jongen passen, - en ze werkt in huis en op ons veld. - Raapt gij dat op? Ik. - Weet gij, wat dit is? Het is een fraai geslepen wig, zooals ze hier vele eeuwen geleden als beitels gebruikten. Zij. - Die vinden wij zoovele hier. Vader bewaart er een; zij zeggen, dat ze goed zijn om den bliksem af te weren.
Toen een stilzwijgen. Van ter zijde zag ik haar dikwijls aan. Zij was in het schoone tijdperk der wordende rijpheid, waarin de vormen voller worden, het vermeerderde bloed met sneller omloop naar hals en wangen vloeit, de zintuigen scherper zijn, de verbeelding gaat heerschen; de uitgang uit de algemeenheid, de intrede in de individualiteit; physisch en moreel eene zoo belangrijke en kritische periode: - ik had lust het kind der natuur te bespieden in haar zieleleven. Ik. - Wat doet gij gewoonlijk?’ Zij (met een blos). - De geiten hoeden, en sprokkelen, en dan werk ik in huis....’ Ik. - Hebt gij niet op school geleerd? Zij. - Een korten tijd; - wij wonen te ver af, en zij kunnen mij niet missen voor de beesten. Ik. - En blijft ge hier zóó leven? Zij. - Ik weet het niet; ik wilde liever weg; 't is hier doodsch. Ik. - Kunt gij dan niet hier vandaan?’ Tranen verduisterden hare ooges. Ik bukte mij om eene plant te plukken, en deed alsof ik het niet bemerkte. Waarom, dacht ik, verder snaren aangeroerd, die haar wellicht kwellen, en ik liet den tip los van den sluier, dien ik wilde oplichten. Toen weer een lang stilzwijgen. | |
[pagina 170]
| |
Zij de geiten voortdrijvend, en ik in mijmering verzonken, zoo kwamen wij weldra bij de woning. De lage hut was als één met den grond; het werk der menschenhand was maar weinig merkbaar, en de woning scheen een voortbrengsel van den bodem zelven. Denneplanken en klei vormden de wanden, waar ze helden, door een paar jonge dennestammen geschoord; het dak, dat als de kroon van een paddenstoel het geheel overhuifde, was één plantaardig geheel geworden; bladmossen gaven er eene groene kleur aan, die hier en daar door sterker licht steeg tot het diepste, sappigste groen; het huislook leefde daartusschen en schoot zijn langen bloemstengel omhoog, en de donderbaard, naar Thunars rooden baard genoemd, beveiligde het dak tegen het onweer. De geiten waren de hut ingeloopen, en toen ik mij onder den lagen deurpost gebukt had, verwelkomde mij eene vrouw met een knaap, die met beide handen zich aan hare rokken vastklampte; eene krachtvolle vrouw, in hare gestalte eenigszins tot den mannelijken vorm naderend. Zooals in de beschaafde wereld het mannelijke tot het vrouwelijke, zoo nadert bij het volk het vrouwelijke type tot het mannelijke. De vrouw. - Laat mijnheer gaan zitten, - hier is eene bank, en wat melk, als mijnheer wil. Komt mijnheer jagen? Ik. - Neen, ik zwerf maar voor mijn genoegen op de heide. En ik moest glimlachen om de onmogelijkheid van haar te verklaren, wat ik eigenlijk kwam doen. Op de jacht? - Ja, juist op de jacht, - van menschen, van toestanden, van beelden en gewaarwordingen, van schoonheid en van waarheid.... De vrouw. - Ik dacht het om die tasch - maar daar zijn kruiden en planten in, zie ik nu. Het meisje (blozend). - Hij heeft de geiten uitgeschilderd.... Ik. - En uwe dochter er bij, moeder. Eene hooge kleur overdekte haar hals en wangen. De vrouw. - Dus is mijnheer een schilder: - schilders komen hier veel. Ik. - Ook dat niet: ik kom een dag leven in de natuur, de stad ontvluchten met haar drukte en gewoel, en buiten uitrusten. De vrouw. - Zijt ge dan niet tevreden in de stad? Tevreden? Wat is tevredenheid? Is het stilstand, die niet | |
[pagina 171]
| |
meer werkt, die niet meer wenscht, dan is zij apathie. Of de gemoedsstemming, die wel vrede kan hebben met wat is, maar waarbij het streven naar iets beters niet is uitgesloten? Dan ben ik tevreden. Maar geen stilstand, geen afgesloten leven; oneindig is het streven des geestes. Het geheele leven is streven, en misschien is zelfs sterven hetzelfde, en slechts eene zeer gewone letteromzetting van streven. Ik. - Tevreden? Ja - maar in de stad verliest men zichzelven, men moet zich terugvinden in de vrije velden en bosschen. Het meisje (blozend). - De stad! eenzaam en stil is het leven hier. Wat ziet of geniet men hier? Hoe vroolijk en druk en heerlijk is de stad! Hoe gelukkig is het onder de menschen te wonen! Ik (tot de vrouw). - Zijt gij tevreden met uw leven hier? De vrouw (verwonderd). - Waarom zou ik ontevreden zijn? Wij hebben niets te verlangen; de grond geeft plaggen om te branden, en ons bebouwd veld geeft vruchten; mijn man verdient veel geld met het delven van keien, waarmee de grond hier gevuld is; met de zon staan wij op en werken totdat de zon ondergaat; wij eten, slapen en werken goed, wat wilt gij meer? Ik. - En hindert u de eenzaamheid niet? De vrouw. - De afzondering geeft vrijheid; wij leven vrij en gerust, en hebben het noodige. Het meisje. - Niet altijd,.... of het noodige is heel weinig. Ik. - Verlangt gij dan niets? De vrouw. - Wij verlangen zon en regen voor ons veld, en keien in overvloed in den grond. Ik. - Gelukkige eenvoud. - En zal die jongen, die uw kleed maar vast blijft houden, er ook zoo over denken? Een flinke knaap, moeder! De vrouw. - Ja, flink is de jongen, niet waar? Zoo wou ik hem houden, wat hebben wij anders aan de kinderen? Mijn oudste, mijn zoon is naar de stad, hij werkt daar, - maar voor ons is het alsof hij niet leeft. Ik. - Wat kunt gij er aan doen? Het is eene noodzakelijkheid van het leven. De vleugels zijn om te vliegen, dat is om het nest der ouders te verlaten. | |
[pagina 172]
| |
De vrouw. - Had hij niet hier kunnen werken met ons? Het meisje. - Wat zou hij hier gedaan hebben? Moeder, moeder! ach, wanneer gaan wij ook naar de stad! Daar is alles schitterend, zeggen zij, en vroolijk, en meer dan duizend menschen wonen daar!
Ik dacht het wel. Het is de zucht tot maatschappelijk leven, die in opstand komt tegen den natuurstaat. Die traan, die blos hebben het al lang gezegd, en getoond, hoe diep het er reeds in zit. Vrij moge, moeder, uw leven in rust, in eene geslotenheid liggen, die er eene soort van plantaardig of dierlijk bestaan aan geven, deze natuurtoestand is een onafgewerkte, een onvolkomene, en indien gij al niet, dan zal de dochter zich aan dien toestand ontrukken, wellicht met al het geweld, dat uit de noodzakelijkheid van deze ontwikkeling voortvloeit. Daar hebt gij weder eene dier geheime drijfveeren, die de wereld en de maatschappij in beweging stellen. Is er dan eene gebiedende wet, die alles uit zijn rust en eenvoud, naar den strijd en de tweespalt des levens heenjaagt? Onvoorzichtig kind, wat gaat gij beginnen! Wilt gij uwe schoone wereld verlaten? Ja, de jonge maagd zal dat paradijs van onbewustheid, van onschuld verlaten, - in dien éénen blos van verrukking, op het hooren van den naam der stad, is het al te bespeuren. Welk drama ligt er voor haar in gereedheid? Wolkjes komen op, aan den gezichteinder zijn zij al gerezen, om den helderen spiegel, waarin zij straks tuurde, te overschaduwen. Zooals duizenden vóór haar, zooals de menschheid met haar, zal zij het Eden der volstrekte onschuld verlaten en de wereld ingaan, om daar in de beschaving, in het kunstmatige, in eene versierde en mismaakte zedelijkheid te zwoegen, te worstelen, te lijden, te struikelen en voort te strompelen; misschien, zoo het haar gegeven zal zijn, zich op te richten. De vrouw. - Zie; de jongen snuffelt al in uwe tasch, en pas op, de geiten knabbelen aan de planten, die er uit steken; wat doet gij daarmede?’ Ik. - Wij willen alles kennen; ik zal ze onderzoeken, de wortels en de bladeren, de bloemen en het zaad, om te ontdekken, hoe de plant leeft. | |
[pagina 173]
| |
De dieren plukken en eten ze zonder nadenken, uit instinkt; doen zij niet beter? Wij zijn reeds te ver van de natuur verwijderd, om haar beeld geheel te ontsluieren. Zij genieten zonder te kennen, wij moeten kennen om bevredigd te kunnen zijn. De vrouw. - Wat, jongen? Durft gij 't zelf mijnheer niet vragen? Hij wou zoo graag dat potlood hebben, om poppetjes te teekenen; nu trekt hij ze maar in 't zand. Ik. - Wel zeker en ik zal hem wat papier daarbij geven; - en gij moogt dit beeldje van uwe dochter behouden. Nu dank ik u, moeder, voor uw frisschen dronk, de lage zon waarschuwt mij terug te keeren. Vaartwel en leeft samen gelukkig.
Toen ik een eind verder eens omkeek, zag ik het meisje, de hand boven de oogen houdend, mij staan nastaren. Mijn weg liep langs de kleine beek, die, uit eene welige ader der natuur opborrelend, zich voortslingerde in den bodem, gereinigd over de kiezels in hare bedding. Lang vergezelde zij mij, maar eindelijk verliep zij in een grond met dichter groei van mossen, varens en struiken bewassen. Toen ik mij nog eens omkeerde, alvorens de hei te verlaten, zag ik in de verte de hut bijna niet meer. Het donker begon te vallen, de zon was al onder; de meerdere gloed van licht en de meerdere beweging van wind, die haar ondergaan plegen te vergezellen, hadden voor de schemering en voor eene groote stilte plaats gemaakt; kalmte heerschte zoowel in het rijk des lichts als in dat des geluids. De kleine woning zag ik niet meer, en zij werd mij als een ver, zeer ver verleden der menschheid. Gelijk die vrouw, was eens de natuurtoestand des menschen, met een streven, dat maar weinig verder ging dan dat van planten en dieren. Kon de mensch zoo blijven? Daar ontwikkelde zich met den grond, dien ik betrad, de geschiedenis der menschheid. De kinderlijke volken zijn geheel in de natuur verzonken, één er mede; zij denken haar niet tegenover zich als voorwerp van waarneming. Zoo leven zij naar hun instinkt, hun natuurdrift. Maar dit zelfs is niet eens een volstrekte natuurtoestand meer; | |
[pagina 174]
| |
vrijheid van alle maatschappelijke banden is slechts denkbaar in het aanzijn van één mensch op aarde. Zoodra twee niet al te domme wezens te zamen moesten blijven leven, zal hun de noodzakelijkheid gebleken zijn, dat ieders vrijheid beperkt werd door de eischen der vrijheid van den ander. Reeds in het bestaan van twee menschen op aarde dus is de wet gegeven van opoffering ter wille van elkander, van beperking van zelfzucht, en met deze conventie is de maatschappij al gegrond, en gerechtvaardigd tevens. Daarna zichzelven en de wereld buiten zich waarnemende, opgevoed in den strijd om zich te handhaven tegenover de andere wezens en de verschijnselen der aarde, verminderde de mensch voortdurend zijn instinktleven en nam zijn kennisleven toe. In de paradijsmythe is het volkomen juist, dat de kennis den mensch uit dat Eden verdrijft. Maar onjuist is de voorstelling, dat hij toen viel. Integendeel, deze verdrijving uit het instinkt, deze verlossing uit de dierlijke onbewustheid was een groot voorrecht. Menschelijke schuld is een hooger trap dan dierlijke onschuld; en oneindig hooger het onvolmaakte kennisleven, dan het volmaakte instinktbestaan. Eerst dan is het onderscheid van kwaad en goed begrijpelijk; eerst dan kan er sprake zijn van eenige verdienste in het bestrijden van het eerste en het streven naar het tweede; eerst dan is een leven van den geest en de geboorte van idealen daarin mogelijk. Maar dat ideaal kan nooit een terugkeer tot den natuurstaat zijn, en wie met Jean Jacques dat wenschte, kunnen wij geen beter antwoord geven dan Voltaire hem schreef: - Après avoir lu vôtre discours, on prend envie de marcher â quatre pattes. Vooruit dus, op twee beenen, en recht overeind.
Hier, op den ouden grond, dien ik betreed, verlevendigt zich uit het doffe verleden eene latere phase der menschheid. Op dezen driesprong, waar de heksen komen dansen en geen gras kan groeien, schieten als door betoovering de oude geslachten weer te voorschijn. Ruw is de mensch nog, maar er zijn al maatschappelijke vormen. Op zijne reis van de oorspronkelijke natuur naar de beschaving is hij nog aan de natuur verkleefd. | |
[pagina 175]
| |
Hare kracht is hem eene duistere overmacht, hare wet willekeur, hij heeft haar noodig, hij vreest haar. Zoo maakt hij uit haar zijne goden. Merk intusschen op, hoe hij aan den voornaamsten der goden geene domme kracht, maar verstandsattributen toekent, - de raven Hugin (gedachte) en Munin (herinnering) zitten op Wodans breede schouders, - en in die apotheose van het verstand ziet gij reeds den wegwijzer, die altijd vooruit wenkt naar het land der kennis. Dien weg volgde de mensch en hoe verder hij kwam, des te verder raakte de natuur van hem af. Daarom verdween ook eindelijk voor hem die bovennatuurlijke wereld, die hij zich schiep, en zij keerde terug tot de natuur. Ik had, bij het heengaan, van de hut een fraai exemplaar van den donderbaard meegenomen en zoo kwamen mijne gedachten op den schoonen Thunar, naar wien hij heet. Zoo keerden de natuurgoden terug tot hun oorsprong, dacht ik, en hunne namen blijven zich slechts aan natuurverschijnselen hechten. Al wat eens in deze zelfde streken bovennatuurlijks leefde en heerschte, heeft voor zijne persoonlijkheid een physisch leven teruggekregen. De schoone jongeling Thunar, de machtigste met den grooten Wodan, de god der hemelverschijnselen, rijdt niet meer met zijn gespan van tandenknarsende bokkenGa naar voetnoot1), raatlend door de lucht. Hij leeft alleen in den donder; zijn machtige roode baard, waar de bliksem uit schoot, als hij er in blies, is tot het plantenrijk overgegaan, en de donderwiggen, die zijne krachtige vuist eens wist te slingeren, liggen rustig in de aarde te slapen, waaruit de landman ze soms opspit; en de vriend der oudheid bewaart ze. Bloemen en vruchten strooiend rijdt Hertha niet langer over de aarde. De kleine slimme Lichtalven en de booze, zwarte Nikkers nemen aan der menschen handelingen geen deel meer en voeren geen guitenstreken meer uit, maar in de lucht, in de planten, in de waterpoelen en de dwaallichten hebben zij zich teruggetrokken. Vast blijven de vonken van Muspelheim nu aan het nachtlijk hemelgewelf staan. De machtige Wodan zetelt niet langer in Asgard, het lot besturend, de vader der poëzie en der wijsheid, hij, die één zijner oogen verpand had om uit Mimirs bron de voorzienigheid te drinken. Voor de laatste maal heeft | |
[pagina 176]
| |
hij met Freya over het slagveld gereden, om de gevallenen te deelen; blijvend staat zijn Wagen in het noorder halfrond onder de starren te blinken; en ook Freya drijft haar met katten bespannen voertuig niet meer als liefdegodin door het luchtruim. De wateren en wouden hebben hunne heilige huivering verloren; de roerende tragedie van den edelen, blonden Baldur, door den boozen, zwarten Loki gedood, en zijne Nana, die uit weemoed sterft in zijn moeders schoot, heeft opgehouden te bestaan. Dit alles is voorbij, als de menschenwereld, die het schiep, en teruggekeerd tot de natuur, waaruit het geboren was. Zoo ging het in verschillende tijden, in alle streken der aard. Wat niet tot de natuur terugkeerde was de menschenwereld; zij ging voort, al weder iets anders opbouwend, altijd voort op den langen weg der beschaving, zich hoe langer hoe verder van hare moeder verwijderend, zich hoe langer hoe meer in samengestelder vormen der maatschappij inwerkend.
Met den grond waren mijne denkbeelden veranderd. Afwateringsbeken en greppels, die de slangsgewijs kronkelende beek vervangen, snijden nu in regelmatige lijnen den bodem; overal zijn gronden in bebouwing gebracht, hier met jong plantsoen, elders met boekweit of met tabak; geregeld staan de boomen, en hier en daar verheft zich een net, rechtlijnig huis; ten laatste snijdt eerre spoorbaan mijn weg, en een tal van ijzerdraden trilt en gonst in de lucht. Mijne gedachten zijn nu geen herfstdraden meer, maar voegen zich naar de ijzeren draden van de telegraaf. Met een geweldigen gedachtensprong ben ik eeuwen vooruitgestoomd en ik voel mij opeens te midden der nieuwste beschaving, te midden dier wereld met hare duizenden kunstmatige vormen, behoeften en denkbeelden, waarin de mensch niet langer naar zijn instinkt, maar naar zijn verstand, - en vaak onverstandig genoeg, - leeft.
Het is hier de plaats om natuur en kultuur, om Eden en den boom der kennis te verzoenen, en het ons duidelijk te maken, hoe wij weer tot natuur kunnen komen zonder op vier pooten te gaan loopen. Wat er strijdigs is, valt gemakkelijk op te lossen. De mensch- | |
[pagina 177]
| |
heid heeft haar tijd nog niet volbracht, zij is in een toestand van wording en ontwikkeling. De gebreken, die men in de maatschappij te berispen vindt, zijn dus geen einduitkomsten, maar de voorbijgaande gevolgen van de werking en gisting der bestanddeelen van het leven, en de weg, dien wij gaan, is duidelijk die van het onvolmaakte tot het meer volkomene. Dat die weg zoo kronkelt, moet ons het einddoel niet uit het oog doen verliezen. Wij moeten het dus niet tegen de beschaving hebben, maar tegen hare verbasterde kinderen; en als wij in de geheele maatschappij, waar zij in allerlei onnatuur en onwaarheid haar vooruitgang zoekt, het betere leven niet opeens kunnen herstellen, wie belet ons het in onszelve te doen? De maatschappelijke wedergeboorte zal er eindelijk wel door gebaat worden, zoo wij maar aanvangen met onze eigene, en daartoe moeten wij allereerst beginnen met natuurlijk, eenvoudig en waar te worden. De weg om de natuur in ons te herstellen, om den strijd, die tusschen de kultuur en haar schijnt te bestaan, op te heffen, loopt niet achteruit, maar voorwaarts en hooger op. Geen terugkeer tot den oorspronkelijker natuurstaat. Het is een valsch begrip, dat natuurlijkheid slechts bij naïefheid te vinden is. Zij kan het gevolg zijn dier eigenaardige afwezigheid van gekunsteldheid, en dan is zij naïef, maar zij kan het ook zijn van zelf kennis en zelfverbetering, van bewusten en overdachten terugkeer tot waarheid, en dan staat zij veel hooger. Het is even valsch, dat wij om natuurlijk te zijn, tot den oudsten toestand der menschen moeten terugkeeren, en, uit dit oogpunt beschouwd, wordt de strijd tusschen kultuur en natuur steeds geringer. Want natuur is niet enkel die eerste toestand, maar ook de volkomene evenredigheid des menschen in zijne geheele ontwikkeling. Er is dus in den aard geen noodwendige strijd tusschen natuur en beschaving, en als de laatste zich in hare vele vormen en ontwikkelingen voor een tijd van de eerste verwijdert, zullen beide toch hereenigd kunnen worden. Zooals alles in de stof naar harmonie streeft, zal ook dit streven zich bij het verstandelijk en zedelijk zijn openbaren. Eenheid is de grondtoon van de stoffelijk genoemde schepping, eenheid zal het ook blijken voor de niet-stoffelijke. Het probleem om natuurlijk te worden, om de natuur en de beschaving in Einklang | |
[pagina 178]
| |
te brengen, is dus te zoeken in het afschudden van het juk eener valsche beschaving, in eene evenredige ontwikkeling van alle vermogens, is te zoeken in den omgang met de landschappelijke natuur om ons heen, eene onuitputtelijke bron van waarheid en schoonheid, waarin wij ons nimmer met vertrouwen zullen dompelen, zonder schooner en warer te verrijzen.
Weldra hoorde ik het getjingel van torenklokken en zag de hooge spitsen der oude torens in de lucht steken. Onder de met starren bezaaide lucht ligt de stad uitgestrekt, eene zwarte massa, wier onregelmatig silhouet zich tegen de lucht afteekent. Als een evenbeeld van het natuurlijke, blinkt uit de donkere massa der huizen een ander starrenheer in de lichten der vensters, die ook als starren schijnen. Dat zijn de sterren der beschaafde, der maatschappelijke wereld, ook al dikwijls werelden op zichzelve, evenals wellicht die verre lichten van het hemelgewelf. Menigeen van die stadsstarren is een haard, waar het vuur des geestes flikkert en gevoed wordt, een lichttoren, waar de een of andere geest phantaseerend en dichtend schittert in het rijk van het schoone, of peinzend en zoekend arbeidt op het gebied van het ware; menig ander is een altaar van huiselijke trouw en liefde, van werkzaamheid en zelfopoffering, en al zijn er vlammende lichten bij, die het middelpunt zijn van onbeduidende feestelijkheid of van boosheid, dat hindert niet het geheel aan te nemen als een heerlijk, weldadig starrenheer, waaruit symphonisch de hymne rijst van een groot menschengezin, dat arbeidt in het leven, van een leven, dat rijker, dieper en veelzijdiger is, naarmate het verder is voortgegaan, en dat eerst zijne hooge beteekenis heeft gekregen, sinds het uit zijn natuurstaat tot den toestand der beschaving is gekomen. Want eerst in de beschaafde maatschappij kan het leven worden wat het wezen moet, kunnen onze zedelijkheid en onze geest door de aanraking met anderen vooruitgaan. Zedelijkheid, wetenschap, kunst, de drie hoogste punten van menschelijke ontwikkeling, zijn alleen onder beschaving en in eene maatschappij mogelijk. In die stemming vallen als door eene zuiverende zeef de schillen en bolsters van het bijzondere, toevallige en wisselende weg, en blijven slechts de kernen over van het eenige ware. | |
[pagina 179]
| |
Al worden dus in vele opzichten natuur en waarheid door eene verkeerde richting van beschaving verdrongen, dat zijn tijdelijke afwijkingen, om welke men de beschaving niet zal kunnen veroordeelen. Haar wezen blijft er even edel door. Alleen, zoolang wij onder die tijdelijke afwijkingen leven, zal men niet ophouden, somtijds de behoefte te gevoelen om zich daaraan voor eene wijl te onttrekken en nieuwe lucht in te ademen. Wanneer in een vertrek vol menschen de lucht bedorven wordt, verwenschen wij daarom de lucht zelve niet, maar zetten een raam open. Zoo is het ook in het geestelijke. Ook daar moet somtijds een raam open ter verversching. Die dringende behoefte naar zuiveren dampkring, naar de vrijheid der bosschen, den geur der velden, naar natuur en natuurlijkheid, is het bewijs van wat der maatschappij ontbreekt. Het is een instinktmatige prikkel, die ons vermaant, de lucht te ververschen en een gebroken evenwicht te herstellen. Wij moeten ook hierin van het instinkt tot de bewustheid opklimmen, dat wij ons maatschappelijk leven en onzen geest van tijd tot tijd met opzet opfrisschen in de natuur, dat de kultuur en de natuur in ons tot harmonie komen. Als men dat ondervindt, houdt de trek naar de natuur op, een verzet tegen de beschaving, en de beschaving een strijd tegen eenvoud en natuurlijkheid to schijnen. Het bewustzijn wordt geboren, dat zij in ons verzoend te zamen kunnen zijn, en de morgengloor van een nieuw leven heeft aangebroken. Eenheid te brengen in de verscheidenheid, harmonie in het uiteenloopende en een evenwicht te scheppen van alle bijzondere deelen, ziedaar een der grootste vraagstukken in de levenskunst.
In de rust van dit evenwicht sluit ik mijn brief. Ik behoud mijne maatschappij en hare beschaving, - maar ik behoud ook mijne natuurwandelingen. Wees hartelijk gegroet van
t.t. c.v. |
|