| |
| |
| |
Een bouwvisioen.
Mijn wieg stond tusschen krullen-muren
Een sieraan van gebakken deeg.
Wij hadden een avond onder kunstvrienden doorgebracht en levendig gesproken over de bouwkunst onzer dagen. Zij was er geprezen, gehoond, ontkend en erkend. De groote meesters der Duitsche kunst waren opgeroepen, maar ook weder vrijgelaten. Want de kring onzer denkbeelden trok zich samen over de meer dagelijksche bouwwerken en de op vele plaatsen noodlottige bestelling, dat het architectonische talent verhinderd wordt, zijne wetten te doen heerschen over het industrieele.
Den volgenden dag kreeg ik een brief van onzen overdrijvenden vriend Bamboots, die dus luidde:
‘Toen ik van onze lustige samenkomst in uw dichterlijk koepeltje, gelegen aan die sloot, die in haar zucht naar ontwikkeling er naar streeft vaste stof te worden, waar de zon zoo heerlijk onderging in uw teeder groen getinte Rhijnwijnroemers, en de nacht in erbarmen zijn sluier spreidde over de moderne bouwerij, die wij zoo naakt hadden uitgekleed; toen ik daarna huiswaarts keerde naar mijne stad, voerde mijn weg mij weer langs dat stuk weigrond, waarop wij 's morgens reeds samen dien wonderbaren heksenkring met zijn breeden cirkel van paddestoelen hadden bekeken en bepraat. Ik had alles vergeten, wat
| |
| |
uw landbouwkundige vriend ons daaromtrent had voorgepraat, maar toen ik daar dit stuk land voorbijging en in den vollen maneschijn den gordel zag, dien de champignons om die kale en uitgeputte plek gronds hadden gevormd, kon ik niet nalaten er bij stil te staan. Het nog niet boven allen twijfel opgehelderde natuurverschijnsel, dat niet tot mijn verstand sprak, prikkelde daarentegen mijne verbeelding te meer. Daar waren van die paddestoelen, die er als groote regenschermen uitzagen, andere als ronde tafels op éen voet, andere als geboomte met breede bladerkroon; ik dacht, hoe men er op zou kunnen zitten of er onder liggen, uitgestrekt op den rug. Dan gluurde ik, of ik de heksen niet zag, die in deze kringen plegen rond te varen en feest te houden. Alle gegevens waren voor eene verschijning voorhanden: een geprikkelde geest, de stellige wil om zich alles te laten zien, de plaats, en de tijd, en de maan, de maan, die het licht, dat zij aan de zon ontleent, gebruikt om wat deze in helder daglicht stelt, weer terug te voeren in mythischen schemer, de maan, die met de zon denzelfden strijd voert als in den mensch de verbeelding met het verstand, als in den roman de verdichting met de historie. Ik begon te zien, - ik weet nog niet wat; ik trok met mijn stok een pentagram op den grond, en bedacht eene bezweringsformule; - ik zag - maar waarom ik?
Laten wij er eene legende van maken; legende, kina van het morganatisch huwelijk van feit en fictie; laten wij een ruiter hierheen doen draven over den weg, die het land doorsnijdt. Ik zie hem al, hem en zijne schaduw. Zij gelijken wel een paar van de wolken, die voorbij de maan zweven, de man, die zonder scherp begrensden vorm in draf daarheen trekt, en zijne schaduw, die naast hem, en even nevelachtig als hij, het lage hakhout even streelt en er langs glijdt. Het is doodstil en eenzaam, de hoefslagen smoren in het zand: hoor, hoe stil het is, - ting - éen klokslag, zeer in de verte: er leven dus nog menschen, waar klokken zijn, die zij aan den gang moeten houden - of zijn het eer de klokken, die de menschen aan den gang houden? - De schim op dat hakhout staat stil en de ruiter ook, om te luisteren: alles doodstil; over de vlakte is niets te zien, dan in de verte ongelijke hoopjes schaduw, waar overdag boerenhoeven in kunnen zitten, maar die thans verdwenen zijn; doodstil, - woew, woew! -
| |
| |
in de verte slaat een werfhond even aan, maar zoover, zoover als alles wat over dag werkelijkheid heet. De schim glijdt weer voort over het hakhout en de ruiter haar na. Wat zijn die witte gedaanten, die in een kring daar op het veld zitten? Het paard maakt er een sterken zijsprong voor, steigert, niet de voorbeenen maaiend, dat de hoeven tegen elkaar kletteren, en stort onderstboven, nadat zijn ruiter al in het zand is gegleden In twee, drie wentelingen is het weer op de been, terwijl de ruiter midden op den weg zit en zitten blijft. Hij had nu ook wel willen schrikken en op zij springen, maar was als aan de plek gekluisterd op den weg, die voorbij den heksenkring loopt.
Wat groeien die paddenstoelen! Waar er geen staan, spruiten zij met snelheid uit, en die er zijn, zwellen, tot zij zoo groot zijn als kinderen. Het glinstert er, het wriemelt, het zweeft, het leeft. Op elken zit eene schim; deze geven elkaar de hand en gaan draaien en gieren, zij zijn alle gemaskerd en verkleed. Hier schijnt het Orfeus te zijn, op een padde rijdend en spelend op de citer: Orfeus, de symbolische genius aller bouwkunst, die door rythmus en harmonie de onbewerktuigde stof zich tot gebouwen verbinden doet. Aan hare kinderen kunt gij zien, wie de anderen nabootsen. Sinte Katharina is er met het radvenster, dat haar naam draagt, en Braga, de kunstenaar van het Noorden, met Neith, Egyptische Athene; ginds is Aholiab en Bezaleël en Hiram van Tyrus, en meester Erwin von Steinbach, met eene puntige muts als het ogief zijner kathedraal, en zijne kunstrijke dochter Sabina, en zoovelen nog, wier namen belangrijke tijdperken teekenen in de geschiedenis der bouwkunst. Dat schijnt wel Brunellesco, de eerste moderne bouwmeester, en ginds Bramante, Palladio, Vignola. In het midden staat eene reusachtige padde overeind, met een witten mantel om en eene gevederde kleine muts op den kop, en houdt een troffel in den poot, waarmede zij zwaait en beveelt. De anderen noemen haar Borromini. De wilde dansers houden op, en nu gaan zij van aardkluiten en steenen allerlei werken maken, met daken en koepels en zuilen van champignons; zij bouwen, maar komen niet verder, want anderen schoppen er tegen, of trekken een der onderste stutten weg, en dan valt het opeengestapelde weer in, en dan joelt en jankt en kijft het weer onder en door elkander.
| |
| |
Die in het midden roert nu met den troffel in een ketel, de brij wordt dikker en taaier, het is eene pap van de steeds groeiende paddestoelen. Nu gaan zij het deeg kneden en daarvan bouwen, en zij stapelen zuil op boog en lijst op sokkel en alles op en over elkaar.
Hiii!! snerpt het als eene gierende windvlaag door de lucht, nu de bouw is voltooid, en als eene draaiende hoos gaat het er weer omheen, tot de kring van gemaskerde spoken, die elkander aan de hand houden en den rug toekeeren, eene wentlende streep gelijkt. Het is een woeste sabbat.
Hier is het kind, hier is ons aller kind! zingen zij.
Van mij is de neus!
Ik verschafte de ooren!
De glinstrende oogen zijn mijne!
Ik gaf het de macht, om zijne kaken op te blazen.
En ik die van alle vormen aan te nemen en nooit iets te zijn!
Ieder had zijn deel aan het kind. Zij brachten het in hun midden en wierpen het elkander beurtelings toe, al sneller en sneller, den kring rond, terwijl zij het doopten met een naam, waarvan zij ieder slechts eene letter uitspraken, en ieder gaf het eten uit den grooten ketel met paddestoelen brij; en bij ieder groeide het kind, snel, even snel als des nachts de tooverkring der paddestoelen opschiet. En het was weldra volwassen.
Nu gaan zij het inwijden in de bouwleer, en geven het zijn leerbrief:
De leerling, die den knaap een breekijzer geeft.
De eerste plicht van den leerling is het gebruik van het breekijzer: breek af, maar roof u eerst wat vormen, die gij onthouden en gebruiken kunt.
De gezel, die den leerknaap een troffel en een verfkwast geeft.
Om alles glad te strijken krijgt de bouwgezel den troffel, en om te overpleisteren, wat men niet zien mag. Kunst is schijn,
| |
| |
en schoon is schijn. Bouw van hout, van stroo, van bordpapier, van oude vilten hoeden. Verachtlijk is de stof, maar de schoone schijn is het al. Snel vaart de verfkwast over alles heen, en hout en stroo en klei worden goud, graniet en marmer.
De meester teekent den leerknaap met het duivelsteeken op de linkerheup.
Uit u zelven schep, maar steel het eerst van andren.
De kunst is klein, lang het lustige leven.
Geen wet of regel gelde u meer.
Wees vrij!
Dan volgt het practisch onderwijs. Zij wijzen hun ingewijden zoon, hoe zij bouwen van stukken paddestoel, en van de brij uit den ketel, van stroo en papiertjes, van biezen en takjes; zij leeren het van allerlei tuig alle stoffen na te maken; zij kneden en knoeien en lijmen, zij knutselen en plakken en stapelen een bouwwerk opeen, waar ieders bouwtrant een stuk toe gaf, Egyptisch, Grieksch, Chineesch, Romeinsch, Gothisch, uit elke streek der wereld.
Met een ontzettend gieren zwalkte de bezeten troep thans om het voltooide werkstuk heen. De opperheksenmeester vloog boven op den top, stak daar in de gedaante van een bok zichzelven in brand, en regende naar omlaag in aschvlokken, die door de anderen opgevangen en verslonden werden.
Het spokende heir was nu buiten alle bedwang.
Allen begonnen te twisten over den voorrang: zij smaalden en spotten over elkanders werk, tot zij het eindelijk in stukken begonnen te slaan, en het geheel in duigen lag. In hunne dolheid misgrepen zij zich ook aan hun eigen kind, dat zij met de brokstukken wilden dooden en daaronder dreigden te verpletteren.
Ginds kraait een haan.
Woew! -- op een werf in de verte slaat de hond weer aan. De dag breekt door. Als eene woedende hoos vliegt de drom om en om, in spiraal-kringen, die al kleiner en kleiner worden, de lucht in en eindelijk uit het oog, gelijk de morgennevel, die voor het zonlicht uitwijkt, en zijn slepend kleed na zich trekt. Gelukkig voor den armen leerknaap, die er gekneusd, maar toch levend
| |
| |
afkwam, en voortsnelde naar eenig toevluchtsoord, de wijde wereld in. Daar is hij aannemer van huizen geworden en bouwt zich in de groote steden spoedig rijk. Zelfs wordt hem eerlang het maken van een monument opgedragen.
Zachtjes aan werd de gewone wereld weer hersteld. De takken verscholen hun dwaze, spookachtige gezichten, de schaduwen krompen in, het licht begon alle vormen, als de steenhouwer, van de grove onthullingen te ontdoen en ze scherper en nader aan te dringen; de boerenhoeven werden weder op hare plaats gezet in de nesten van groen; als eene gouden maan ging de phantasie onder, en de scherpe, alles ziende zon van het verstand rees op.
En de ruiter, die, nog altijd verstijfd van schrik, in het zand had gezeten, kwam weer, hij wist niet hoe, op zijn paard, dat hij met de toomen verward vond in de struiken. Het beest schudde zich en rilde niet minder dan de ruiter, die, bevreesd om achter zich te zien naar den dorren heksenkring met zijn krans van paddestoelen, rende naar de stad, waar hij mij stillekens alles vertelde, en zijne haren liet zien, verzengd door den gloeienden walm van den zichzelven verbrandenden bok.
Er is geen twijfel aan of de man heeft het geheim betrapt van de wording en voortplanting van onze tegenwoordige bouwkunst; en naar zijne beschrijving te oordeelen, heb ik het heksenkind als meester zien bouwen aan eene nieuwe villa in mijne buurt.
Wees voor hem gewaarschuwd door uw vriend
bamboots.’
|
|