Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
Bladen uit een levensboek.Het leven is al zoo dikwijls bij een boek vergeleken, dat het mij verwondert, die vergelijking zelfs in de verte nog te durven aanroeren. Maar als het leven een boek is, dan is het een boek, dat de meeste menschen niet lezen. Men moet ook bekennen, dat vele van die boeken het lezen, ja zelfs het opensnijden nauwelijks waard zijn. De meesten kennen noch het levensboek van anderen, noch zelfs hun eigen. Dit laatste leggen zij achteloos ter zijde, of zetten het netjes ingebonden in eene pronkkast; somtijds zien zij naar den rug en titel, maar zelden in de bladen. Ik voor mij, als alle boeken, heb ik ook die levensboeken lief; het is mij een genot te bladeren zoowel in het mijne, als in dat van anderen. En als ik dan soms een prentje ontmoet, of eene plaats, die mij doet lachen of weenen, leg ik daar een vouwtje bij en laat ze wel eens aan anderen kijken. Zoo gaat het ook nu. Ik neem mijn levensboek van een der boekenplanken af en blader daarin. Het is een tamelijk groot boek en nauwelijks een derde is met letters gevuld. Zal de beschrijving hier gestaakt worden en zullen de overige vellen wit blijven? - Of zal het aan dit boek vergund worden, zijne geschiedenis ten einde te zien brengen? - Weet ik het? zegt een lezer, passons outre. Welnu, het is dan in de eerste bladen, dat mijne vingers en oogen thans dwalen, en mijn geest, daardoor geleid, doet een terugblik naar de vervlogene jaren. | |
[pagina 61]
| |
Met al zijne verbazende en onnaspeurlijke verscheidenheid heeft de geschiedenis van het menschelijk hart zooveel, dat van algemeenen aard is, er is zooveel in, dat alle menschen met elkander, al is het dan in verschillende maten en schakeeringen, gemeen hebben, dat, hoe verscheiden de vormen en het bijwerk zijn van al die levenstoestanden en gemoedsontwikkelingen, het wezen daarvan voor vele duizenden hetzelfde blijft, en vele duizenden in het leven van éénen trekken uit hun eigen leven terugvinden. Ik zal er mij daarom niet over verontschuldigen, indien ik u met mij zelven en die eerste bladen uit mijn levensboek ga bezighouden. Misschien toch ziet gij er op sommige plaatsen u zelven als in een spiegel weder, en hoe streelend en aangenaam het is, zich in een spiegel te beschouwen, bewijst de eer, waarin dat meubel bij wilden en beschaafden gehouden wordt. Het is geen opvolgend en volledig levensverhaal, dat gij moet verwachten, het zijn slechts bladen, die ik u laat kijken, zooals zij, een voor een of bij meerdere te gelijk omgeslagen, zich aan ons voordoen. Hoe zou ik ze u ook alle kunnen laten lezen? De eerste bladzijden zijn maar met hanepooten gevuld, van de overige zijn er, daar de inktkoker over is gevallen, sommige zijn er uit gescheurd; ook zijn er, die ik getracht heb uit te wisschen, maar die telkens weer opkomen, als eene oude vlak op een kleed; andere weder zijn te zeer in overstelpend geluk en verheffing geschreven, om niet bespot te worden in de dagelijksche wereld, want het staat zoo dom, gevoel te hebben, en het is alleronfatsoenlijkst het te toonen. Ook zijn er, die nauwelijks leesbaar zijn, omdat zij in duisternis of op reis, of op mijne knie, of in het geheel niet geschreven werden. Stelt u voor, dat ik in dat dikke boek zit te bladeren, en u de bladen voorlees, als ik ze bij een of twee, drie, vier en meer te gelijk omsla.... Gij krijgt daardoor als eene bloemlezing uit het boek: Het is waar, gij krijgt op die wijze niet alles te weten, maar.... Deze manier heeft het groote voordeel, dat de nieuwsgierigheid wel geprikkeld, maar niet oververzadigd wordt. En vervolgens heb ik zoodoende eene waarschuwing van Voltaire in acht genomen: Le secret d'être ennuyeux c'est de tout dire. | |
[pagina 62]
| |
Ik heb vóór mijne geboorte zoo ontzettend veel beweging en opschudding gemaakt in de wereld, dat ik er bijna aan wanhoop, ooit meer zoo gewichtig op deze aarde te zullen worden, als toen ik er nog niet op was. Op die wijze en met de jaren sempre crescendo voortgaande, had ik op zijn minst een schok en omkeering als Mohammed, Alexander, Napoleon, Karel de Groote, Luther, Confucius of de typographie moeten teweegbrengen. Waarlijk het eerste woord, dat ik kon spreken, had wel een woord van verontschuldiging mogen zijn aan al de lieden, die ik zoo in beweging gehouden en naar mijne pijpen heb laten dansen. Zoo heb ik maanden lang mijne gansche familie in rep en roer gebracht; tantes en nichten aan het werk gesteld; betreffende het peterschap de moeilijkste strijdvragen veroorzaakt; de medische faculteit en het gilde der bakers onder de wapenen gebracht; een tal van nieuwe goederen en meubelstukken te mijnen behoeve doen aanschaffen; en nu zal ik maar zwijgen van al de physische en metaphysische redeneeringen, waartoe ik aanleiding gaf, door vrouwelijke deskundigen met mijne moeder of onder elkaar over mij gehouden, over het vraagstuk of ik een meisje zou zijn dan wel een jongen, en dergelijke. Het geheele huis werd het onderstboven gekeerd, geen kamer bijna, die hare oorspronkelijke bestemming of schikking behield; ja, op het laatst heb ik zelfs mijn vader, om voor een vreemde persoon plaats te maken, gejaagd uit het bed, waar hij volgens burgerlijk en natuurrecht, ja, volgens Indisch, Mohammedaansch, Egyptisch, Israëlietisch, Hottentotsch, Kaffersch, Kamschatdaalsch, Mongoolsch, Hunsch, Romeinsch, middeleeuwsch en nieuw recht, de bevoegdheid had, zijn hoofd ter ruste te leggen, en naar eene akelige, holle kamer aan het eind van het huis gezonden om daar alleen te slapen en te peinzen over de gezelligheid van den huwelijken staat. Maar alsof dit alles nog niet genoeg ware - er was geen tak van menschelijke kennis en wetenschap, die ik, ofschoon nog ongeboren, niet in werking bracht; het waren genealogische nasporingen en onderzoekingen voor het bepalen van mijne namen, het was opvoedkundige geleerdheid door mijne moeder te bestudeeren, burgerlijk recht en usantiën in acht te nemen en letterkunde voor de advertentiën en de brieven, alle mogelijke en al of niet te voorziene | |
[pagina 63]
| |
gevallen der ars medica te bepeinzen; metaphysische, phychologische (de odontologische kwamen er naderhand ook nog bij) incidenten te behandelen; ja, eindelijk deed ik zelfs chronographische en astronomische quaestiën, en daarbij de systema's van Julius Caesar en Sosigenes, van Gregorius XIII en Ludovico Lilio weer wakker worden, doordat ik ter wereld kwam in een schrikkeljaar, op den 29sten Februari. Wat eene geleerdheid voor een kind, dat nog niet geboren is! en wat is Baco hierbij vergeleken, Baco, die alle takken van menschelijke wijsheid omvatte! Ik zou haast vergeten te melden, dat ik mijn vader in gevaar bracht, eene lastige boete te beloopen, daar hij bijna vergat, mij bij den burgerlijken stand aan te geven. - Te duivel! zei dokter Vijzel, toen ik geboren was, het deksel zijner snuifdoos met kracht toeslaande, - door welke daad hij aan zijne redenen klem placht bij te zetten, - het verwondert mij niet, dat het kind niemand durft aanzien, en wel mag het zich schamen, negen maanden lang zooveel opschudding gemaakt te hebben! - Atsjiaaaah zeide ik, zoodra ik ter wereld kwam. Het is allerbelangrijkst te weten, wat bij het binnentreden in dit ondermaansche de meeningen, gewaarwordingen en gezegden der menschen geweest zijn, omdat dit de eenige gelegenheid is, waarbij zij een onpartijdig oordeel kunnen vellen en den juisten indruk mededeelen, dien de wereld op hen maakt! Later komen vooroordeel, gewoonten, partijzucht, systeem en allerlei andere agentia dit oordeel verwarren of vermommen; maar die eerste kreet is het onvervalschte gevoelen van den nieuweling. De geschiedenis en de overlevering, die altijd grillig zijn in hetgeen zij mededeelen en verzwijgen, hebben dit slechts van enkelen bekendgemaakt. Van Gargantua vertellen zij, dat bij zijne komst ter wereld zijn eerste kreet was: à boire, à boire, à boire! Zoroaster barstte terstond in lachen uit. Bilderdijk begon met zijne baker in haar mond te..... Van de Grieksche kinderen is het bekend, dat zij al dadelijk μη, μη, μη, riepen, dat is: neen neen, neen! | |
[pagina 64]
| |
Ik ben blijde, dat de overlevering van mij heeft medegedeeld, dat ik bij mijn allereerste verschijnen niesde en atsjiaaaah! zeide. Wij kunnen hieruit opmaken, dat de wereld zich aan Gargantua voordeed als zeer zintuigprikkelend. Aan Zoroasters geest schijnt zij zich als iets ijdels en bespottelijks vertoond te hebben, terwijl Bilderdijk het al dadelijk een eerste vereischte in de wereld scheen te vinden, den menschen, al was het dan ook niet op de zachtste en aangenaamste wijze, den mond te stoppen. Wat de Grieksche kinderen aangaat, het is duidelijk, dat zij door hunne negatieve uitdrukking een tegenwicht wilden geven aan het positieve, dat zij er te veel in vonden. Het oordeel over de wereld, dat in mijne ontboezeming lag.... Maar als ik nu al dadelijk ging meedeelen, wat mijn oordeel over de wereld was, wie zou de moeite nemen, de volgende bladen te lezen? Evenals alle merkwaardige mannen, die hunne levensbeschrijving gemaakt hebben, ben ook ik eerst geboren en klein geweest. Het is zeer streelend, alzoo drie dingen met merkwaardige mannen gemeen te hebben, en ik maak hieruit op - er worden dagelijks wel zottere gevolgtrekkingen gemaakt - dat ik dus ook een merkwaardig man ben. En mocht er iemand zijn, die mij dit zou willen tegenspreken - welnu dan betuig ik, dat ik van plan ben, het zeer spoedig te worden. Met dit te zeggen, wil ik al dadelijk toonen, dat ik ook versierd ben - enkele oude kniesooren zouden zeggen besmet - met die prijzenswaardige oprechtheid en dat gevoel van eigenwaarde, welke de menschen bezielen en waarmede zij, aan hunne eigene bekwaamheden en uitstekendheid de verschuldigde hulde doende, - omdat niemand anders dit doet, zeggen weer de oude kniesooren - niet nalaten zich openlijk aan te prijzen, - als koopwaar, zouden de kniesooren al weder aanmerken. En ik ben ook verplicht, de lezors dezer bladen hieromtrent dadelijk gerust te stellen, want waarom zouden zij zich bezighouden met iemand, van wien zij vooruit wisten, dat hij niet merkwaardig is? Mijnheer Tjilp en dokter Vijzel hebben ook altijd gezegd, dat er veel in mij zat. Nu zullen misschien menschen, die mijnheer Tjilp en dokter | |
[pagina 65]
| |
Vijzel niet eens kennen, zeggen, dat dit niets bewijst; of menschen, die mijnheer Tjilp en dokter Vijzel wel, kennen, beweren, dat het van den eerste goedaardige beleefdheid en van den ander een grillig idee was - want dokter Vijzel zat vol grillige ideeën. Maar ik geef u de verzekering, dat mijnheer Tjilp en dokter Vijzel de waarheid spreken. - Neen, die eigenwaan is al te erg, zei mijnheer Tjilp.... Mijnheer Tjilp - een vriend van mij, waarde lezer! Ik heb de eer, hem u voor te stellen. Onder ons gezegd, ik durf bij u maar half met hem voor den dag komen, want hij is volstrekt geen merkwaardig man, en hij is mijn nederige onderwijzer op de viool, - en, en.... hij ziet er soms maar heel raar en kaal in de kleeren uit. - Waarom te erg? vroeg ik, hem dit blad voorgelezen hebbende. - Neen, jongen! neen, zei de man zich ergerende, het is niet goed, wees nederig.... - Mijnheer Tjilp.... - Neen, jongen! laat het anderen over ons te prijzen, als er iets te prijzen valt; die van zichzelven met zooveel eigenwaan spreekt, is een gek, zeg ik.... - Mijnheer Tjilp.... - Is een gek, zeg ik, men moet.... Maar terwijl ik het uitschater om het zotte quiproquo, waarbij mijnheer Tjilp zichzelf voor een gek verklaarde, houdt mijnheer Tjilp voet bij stuk. Men moet.... - Mijnheer Tjilp, zei ik, eindelijk aan het woord komende en hem met een knipoog wenkende: - gij weet immers, dat men de waar koopt naar het uithangbord; als het uithangbord nederig is, gelooft men, dat de waar niet deugt: er moeten trompetten en vlaggen bij, men moet uitroepen met prijzenswaardige oprechtheid: ik ben de man, die het land zal redden! ik ben een groot dichter! ik ben een uitstekend humorist! ik ben verbazend geleerd! ik ben een hoogst merkwaardig man! - Het is waar, gij kunt dat ook laten, maar zonder dat trumpetting oneself, is er ook geen sterveling, die u voor een groot dichter, een verbazend geleerde, een hoogst merkwaardig man zal houden; en daarom.... u begrijpt mij? Mijnheer Tjilp schudde toch bedenkelijk en ontevreden het hoofd. | |
[pagina 66]
| |
Maar om tot mijn begin terug te komen, - ik ben dan eens geboren en eens klein geweest. Wanneer ik geboren werd, doet er niet toe; hoe klein ik was, weet ik niet. Behalve dit, weet ik weinig uit mijne piepjonge jaren mede te deelen, dan twee, door bakerstraditie, in de familie bewaard gebleven voorvallen. Het eerste was, dat ik eens eene kapel voorbij het venster ziende fladderen, het glas in stukken sloeg om het mooie beest te vangen. Het tweede gebeurde, toen, op een avond in onze woonkamer, mijn vader met eene menigte boeken voor zich zat, en mijne moeder naast hem met een kind op haar schoot, voor wiens hoofd zij eene muts gereed hield. Zij streek met de hand door de witte, zijdeachtige haren van het kind. - Het is verwonderlijk, zeide zij, eene opmerking willende beginnen over de haren van het kind. - Ja, het is verwonderlijk, viel haar man haar in de rede, die lang met afgetrokkenheid het kind had zitten aanstaren, - het is verwonderlijk, als men bedenkt, wat al ontwikkeling dat kleine hoofd moet ondergaan! Verbazend, als men bedenkt, wat dat kleine hoofd zal moeten opnemen en bevatten van dien ontzettenden voorraad van wijsheid, dien de menschen in boeken hebben neergelegd! Begrijpt gij iets van de elasticiteit der hersenen? - Ik geloof, dat het beste is, de keelbandjes wat ruimer te maken; dan zal de muts er niet aan hinderen, zeide mevrouw Van N. - Krak zei de pijp van mijnheer Van N. - toen door het plotseling afbreken van den draad zijner gedachten, de schok, die de werking der hersenen deed ophouden, zich van daar langs de spieren van den hals, den schouder, den arm en de handpalm verbreidde, door de vingerspieren de vingers zich om den dunnen steel deed samentrekken en eene gelijke werking, als in het spiritueele had plaats gehad, overbracht op het stoffelijke. - Wat al gedachten, zei mijnheer Van N. -, eene nieuwe pijp genomen en den afgebroken draad weder opgevat hebbende, - wat al gedachten dringen zich op bij de beschouwing van kinderen! Belangrijke kiemen, die eene ontzettende som van nog | |
[pagina 67]
| |
verborgen en sluimerende krachten inhouden, waardoor al wat op of in de aarde is zal bewogen worden! Kind, verwonderlijke microcosmos, klein wicht, wat zult gij worden? - Ingeënt zal hij worden, zeide mevrouw, morgen zal hij ingeënt worden. Op dit oogenblik - de overleveringen zijn daaromtrent eenstemmig - schoof ik zeer kalm een schoteltje met eten, dat voor mij stond, met den eenen arm van de tafel af, en, terwijl er op het rinkelende geluid der gevallen scherven, bij mijn mond eene spierbeweging plaats greep, die mijne beleefde vrienden een lach noemden en waarvoor zij het geheele schoteltje vergaten, word ik gezegd met de andere hand den glimmenden heel-lederen band van een naast mijn vader liggenden kwartijn gestreeld te hebben, daarbij zeer duidelijk ‘da’ zeggende. Dat dit woord ‘da’ in de kindertaal beteekent: ‘Ik wil dat boek hebben’, daaromtrent is noch toen, noch nu, in mijne familie eenige twijfel geweest. Het was bij deze gelegenheid, dat mijnheer Tjilp en dokter Vijzel zeiden, dat er veel in mij zat, en dat mijn vader, voorspellende, dat ik aanleg had voor geleerdheid, mij het boek toeschoof, en, de kap der lamp wat doende zakken, omdat er iets prikkelde in zijn oog, mij kuste.
Of reeds op zulk een vroeg tijdstip als hier vermeld is, de liefde voor boeken in mij wakker was, zal ik niet beslissen, maar zeker is het, dat eenige jaren daarna, toen ik een knaap was, de bibliotheek van mijn vader mij het genoeglijkste plekje van het geheele huis was. De bibliotheek van mijn vader was de wonderlijkste kamer in het huis. Zij was een groot vierkant vertrek, dat zulk eene onbegrijpelijke hardnekkigheid had van nooit recht netjes ongeredderd te kunnen of te willen worden, dat het de wanhoop van mevrouw Van N. - uitmaakte. Er is een tooververhaal, waarin een boek voorkomt, waarvan de bladen, hoe dikwijls er uit gescheurd, met verdubbelde kracht en in ontelbare menigte telkens aangroeien; eene dergelijke kracht moet die kamer bezeten hebben; want hoe ook schoongemaakt en opgeredderd, binnen een halven dag was | |
[pagina 68]
| |
alles weer overhoop en vol met papieren en boeken: het scheen eene ongeneeslijke kwaal van die kamer te zijn. De bibliotheek was een groot vierkant vertrek, op den tuin uitziende: een zware iepeboom, die vlak voor de ramen stond, maakte, dat maar weinig van het zonlicht de vensters kon bereiken, en daar werden dan nog die enkele lichtstralen, nadat zij zich door de dichte bladeren heen een weg hadden gebaand, door de ontelbare latjes der kleine ruiten zeer bemoeilijkt in het binnentreden. Het was er bijgevolg niet altijd licht genoeg om in den versten hoek te kunnen zien, en er school dus in die hoeken eene zekere geheimzinnigheid, die maar zelden door licht werd opgeheven. Door den zonderlingen smaak van een vroegeren eigenaar, was de verf van beschotten en zolderingen een vaal steenrood. Er hingen enkele portretten, die mijne moeder te leelijk of te vuil vond om ze bij de andere in de woonkamer te gedoogen, en die sinds jaren aan die schemering gewoon, zeker pijnlijk met de oogen geknipt zouden hebben, als zij opeens in het volle daglicht waren geplaatst. Verder waren de wanden, voor zoover er plaats was tusschen en boven de kasten, met eenige schilderijen en gegraveerde afbeeldingen van beroemde personen behangen, wier koppen voor mensch- en zielkundige studie belangrijk waren. In het midden stond eene groote tafel met platen en kaarten en oudheden, daarachter eene aard- en hemelglobe, boven de kasten pleisterafgietsels van beroemde antieken, bij de ramen een paar oude met groen laken bekleede schrijftafels, met duizenden papieren en boeken overdekt, en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken. Het was duidelijk, dat de bewoner iemand was van veelzijdige studie en onderzoek, wien omne quod ad humanitatem pertinet belang inboezemde. Het was ook bij den eersten aanblik van deze kamer zichtbaar, dat de heer Van Nijwoude een man was, die weinig hield van uiterlijken sier, maar gehecht aan het oude en eenvoudige. Hij beminde zijne oude meubelen, deels omdat zij hem lang gediend hadden en hij met hen oud was geworden, deels omdat zij herinneringen aan zich hadden van zijn gansche leven. Die gehechtheid strekte zich zelfs uit tot allerlei kleinigheden, of tot wat mevrouw Van Nijwoude | |
[pagina 69]
| |
‘oude prullen en lorren’ geliefde te noemen, en het was hem een weemoedig gevoel, als hij van eenig oud en dierbaar, hem gewoon geworden stuk, moest afstand doen. Ik heb zelden gezien, dat vrouwen dezen trek bezaten. Kan dit psychologisch verschijnsel misschien daaruit verklaard worden, dat de vrouw een meer practischen en minder bespiegelenden geest heeft? Dat het positieve en het tegenwoordige sterker op haar werken dan de poëzie van het verledene, en dat zij dus meer liefde heeft voor het heldere heden dan voor het schemerachtige verleden? Hoeveel sympathie mevrouw Van Nijwoude ook met haar man gemeen had, deze neiging deelde zij volstrekt niet met hem; want zij was eene echt Hollandsche vrouw in haar zin voor helderheid en frischheid, voor bezems en sponsen, voor opredderen en netjes houden; met echt nationalen tegenzin en vijandschap tegen stof, spinnewebben en warboelen - als de bibliotheek, bij voorbeeld! Die bibliotheek noemde zij dan ook het spinnekoppennest, en zij wenschte niets vuriger dan viermaal in het jaar met eene bende schoonmaaksters het spinnekoppennest gewapenderhand binnen te trekken, eene overweldiging, die vroeger periodiek gelukte, maar nadat eene heerlijke Boetius de Consolatione philosophiae, ao. 1490 Daventriae per Jacobum de Breda, verleden jaar was weggeraakt, werden de schoonmaaksters geweerd, want mijnheer Van N. - beweerde steeds, dat deze zijn Boetius hadden gestolen. - Maar lieve man, zeide zijn echtgenoot, hoe kunt gij nu zoo praten: wat zouden zij daaraan hebben, een oud, leelijk, stoffig boekje misschien, en dan Latijn: dat is immers voor die menschen zonder eenige waarde. - Oud en leelijk! En mijn vader wist niet of hij boos moest worden of bedroefd. -- Oud en leelijk! dat zijn je schoonmaaksters! en Latijn! - En geen waarde! een drukje van Jacobus de Breda, van 1490! Een kostbare incunabel, die honderden gulden waard is! - Het is zonde van het geld, meende mevrouw Van N. - Phoe! zei mijnheer Van N. -, met een geluid, dat zoowel een familitrek had van een zucht als van eene verontwaardigingskreet, zette zijn hoed op en stapte de deur uit. | |
[pagina 70]
| |
Voor mij was het spinnekoppennest een paradijs vol geneugten: het was een lusthof, waar ik niet alleen bekende, maar telkens nieuwe bloemen en vruchten ontdekte. De profane wereld vond die kamer akelig en somber, maar voor een ingewijde - en uit instinct was ik eenigszins een ingewijde - wat eene geheimzinnigheid en poëzie in die vergadering, samengesteld uit den levenden geest van allen, die ooit op het gebied van verstand, hart en verbeelding groot waren. Het was alsof de omgeving dier duizenden boeken daar een zekeren invloed en geestelijke aantrekking uitoefende. En het was eene zonderlinge gedachte, dat die duizenden schrijvers, wier stof over de geheele aarde verspreid was, hier in eene kleine ruimte vergaderd waren in den geeste en in perkamenten of lederen banden. Welk eene dwaasheid zou het geweest zijn, zoo die bibliotheek aan eene woelige, bedrijvige straat ware gelegen, waar ratelende karren de glazen zouden hebben doen rinkelen en de oude heeren op hunne planken doen dansen, waar de voorbijgangers den neus der materiëele werkelijkheid in dit heiligdom des geestes hadden kunnen steken. Menigen ochtend zat ik aan den voet van eene der groote kasten in de boeken te snuffelen, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder, als een vlinder op de bloemen, heren derwaarts, van het eene boek op het andere vallende. Die onverzadelijke dorst naar weten, die den mensch bezielt! Als kind breken wij ons speelgoed om te zien, hoe het van binnen is saamgesteld. Als knaap vragen wij van alles: hoe? en waarom? En het geheele leven door houdt de denkende geest niet op met vragen en zoeken. Voor vragen en zoeken was stof genoeg in de bibliotheek. Zij bevatte verscheidene boeken, die mijn vader niet gaarne had, dat ik zag of las, - maar! die hadden niet zelden de meeste aantrekkelijkheid voor mij! en al had ik nog niet gelezen het nitimur in vetitum semper, cupimusque negata, de waarheid van dat gezegde was toch reeds op mij toepasselijk. | |
[pagina 71]
| |
Of is het wel alleen dat verlangen naar het verbodene, dat ons naar andere boeken deed grijpen dan die voor ons gemaakt waren? - Is het niet een meer samengesteld verschijnsel? Ik denk ja. Het moet een instinctmatig zoeken zijn om onze behoefte te voldoen. Leg voor een jongen, aan de eene zijde, alle met opzet en studie voor hem geschrevene werken, en aan den anderen kant, wat ge maar wilt van werken van wetenschap, letteren of kunst, die niet met het oog op zijne behoeften geschreven zijn, en die men soms meent, dat te hoog voor hem zijn, hij zal zonder missen naar de laatste soort grijpen. Hoe komt dat? Omdat er een verbazend, hemelsbreed verschil is tusschen een jongen, een werkelijken jongen van vleesch, been, bloed en al wat er verder bij hoort, en een jongen, zooals wij hem in boeken zien voorgesteld of men hem zich meestal verbeeld heeft. Een der gevolgen van dit verkeerd begrijpen is, dat de meeste boeken, die men voor de lieve jeugd schrijft, geen doel treffen en geen vrucht dragen. Velen meenen, dat, als zij een werkje hebben, met een weinig minder grondigheid, met een weinig minder verstand, met een weinig minder kennis geschreven dan noodig zijn in een boek voor een groot mensch, en wanneer de schrijver daarbij, zich bukkende en inkrimpende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn stijl zoo doodeenvoudig en naïef, zijn geest zoo lief en zoetsappig en zoo klein heeft gemaakt, en hij boven op dat boek gezet heeft: ‘voor de lieve jeugd,’ - dat zij dan al een heel lief en belangrijk boekje voor hunne kinderen hebben, waar de lieve jongens gretig op zullen vallen en uren lang zoet mee zijn. Maar vóór alles, praat een jongen nooit van de lieve jeugd. Een jongen wil niet lief zijn, wil niet lief gevonden worden, en gij kunt hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan door hem die als zoo lief voor te stellen. Hij wil ook niet als kind beschouwd worden, dat is zijn zwak; en in spelen en leeren vliegt zijn geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger, wijzer, ontwikkelder dan men waant, dat hij is; en omdat men dat niet telt, wordt hij zoo miskend en gegriefd. Het is somtijds alsof hij | |
[pagina 72]
| |
werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het voorgevoel heeft, alsof hij zich den man voelt, die hij worden zal; vandaar dat er vaak eene zedelijke kracht, een verstand, een gevoel boven zijne jaren bij hem aanwezig zijn, die of niet gekend of niet begrepen worden. En toch blijft hij knaap. Dit saamgestelde en moeilijk te begrijpen wezen, waarvan de anthropologische studie nog ver van uitgeput is, vormt eene wereld op zichzelve. Eene wereld met hare eigen toestanden en verhoudingen, hare eigen gevoelens, hare eigen denkbeelden. Vandaar dat zij door de ouderen van dagen zoo moeilijk in alles te begrijpen is. Vandaar die scheeve beoordeelingen en die boeken, zoo geheel ongeëvenredigd aan de behoeften van het jonge geslacht. Wilt gij eene proef nemen met een van die boeken voor de lieve jeugd? Neem Van Alphen. Als ik hem nu lees, vind ik hem lief, en dikwijls treffend, maar in mijne jeugd! Er was geen schooljongen, die niet walgde van eerst ter belooning een kusje of twee; die geen onuitstaanbare pedanterie vond in: deez perzik gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer; of die niet volkomen partij trok voor den wakkeren vechtersbaas, die den bevreesden en wijsneuzigen pimpelneus uitschold voor een laffen jongen zonder moed, terwijl het in onze klasse algemeen ten hoogste werd afgekeurd, dat, in eene eerlijke vechtpartij, de wijze redeneerende mijnheer, ‘die een krijgsman was’, tusschenbeide kwam. Al die denkbeelden waren zoo geheel anders dan die der werkelijke jongenswereld. Is het wonder, dat ik meer hield van Sheherazade en de zeven eenoogige Calenders, van Sindbad en den vogel Roc?
In onze stad was een gymnasium, en toen ik den behoorlijken leeftijd had, ging ik daar dagelijks heen, om mij te laten volpompen met classieken nectar, benevens eenig modern toeëten. Met eene zekere pedanterie, aan dat tijdperk eigen, werden wij, gymnasiasten, weldra groote beminnaars van de oude classici en zagen met verachting neer op alle jongens, die geen Latijn | |
[pagina 73]
| |
en Grieksch kenden; wij vonden het in ernst een zedelijk gebrek in iemand, geen Latijn en Grieksch te kennen. - De classieke letterkunde, zeiden wij, is toch de ware en de schoonste! Wat is al dat nieuwe anders dan navolging? Navolging van de ongelijkbare meesterstukken der classici? Wat waren al de nieuweren te zamen, vergeleken bij Homeros alleen? Waar was de echte poëzie, de echte welsprekendheid, de echte historiekennis, zoo niet bij de oude classici! Spreekt me dan niet van de nieuweren; wij houden het bij de oude classici! Ik moet bekennen, dat, als men ons gevraagd had: - wat is het onderscheid tusschen de ouden en nieuwen, tusschen de classici en romantieken? dat wij raar zouden opgekeken en weinig geantwoord hebben. O tijd van krachtige opwellingen, van onberedeneerde, maar dan ook warme, gloeiende, oogenblikkelijke voorliefde en neigingen! Thans zijn wij meer beredeneerd en veel wijzer - maar ook zooveel koeler en minder ontvankelijk! Hoe het zij, wij zullen er ons niet minder wel bij vinden, geloof ik, indien wij dien trek onzer jeugd niet al te zeer wegredeneeren en uitroeien, en wij zullen het ons niet beklagen in het leven, wanneer wij hier in jong zijn gebleven, dat er voor ons nog toewijding en oogenblikkelijke, instinctmatige voorkeur, en warme, al is het soms onberedeneerde, ingenomenheid blijven bestaan. Er was altijd eene buitengewone beweging op straat, als wij, gelijk een levendige bijenzwerm, het gymnasiale gebouw verlieten, het oude, vervallen, vervelooze huis, dat met het trotsche opschrift Palladis Sedes prijkte. Dan braken al de door het rectorale oog in bedwang gehoudene elementen los, dan hoorde men de uitingen van elk individu; de een schold op den ouden baas, de ander luchtte zijn bedwongen levenslust in straatschenderijen; hier waren er, die spraken van wat er dien dag op school gebeurd was, over thema's, nota's, en den strijd om den voorrang en de praemia; ginds was er een bezig zijne boeken in zijn pet en de zakken van zijn broek en buis te verbergen en liep deftig als een mijnheer; de meesten stoeiden, joelden en babbelden door elkander. Wat eene verscheidenheid van karakter en aanleg! Dat zou men | |
[pagina 74]
| |
niet vermoed hebben, als men ze een half uur vroeger gezien had, allen aan gelijke, met gelijksoortige inktvlekken en kerven versierde tafels en banken gezeten allen met hetzelfde boek voor zich, allen peuterende aan denzelfden zin van Plutarchos, en dien naar denzelfden grammaticalen regel uitrafelende. - Bah! wat was de oude weer lastig en vervelend! zei Piet. - Waarom was je ook zoo stom! antwoordde Jan. Zoo zijn ze, ruw maar rond. Twintig jaren later zal Jan zeggen: - Als ik de vrijheid mag nemen het op te merken, geloof ik, dat de geachte spreker daarin ongelijk had en dat zijn geheugen hem voor een oogenblik bedrogen heeft op dat punt. - Stom? Pedante vent zei Piet. - Ja zeker! Jongens, is het niet stom, dat hij niet weet, hoe een choriambicum asclepiadeum is? Gelach en toestemming. - Het is de schuld van dien ellendigen Kees, zei de persoon, die gefaald had in de eigenschappen van het choriambicum, - die heeft geklikt, dat ik in mijn boek keek. - Geklikt? en er waren al handen aan den kraag van den ellendigen Kees, en laarzen dicht bij zijn.... eind van zijn rug, want de volksgerechtigheid is snel. - Stil, houdt op! riepen sommigen; niet allen te gelijk! riepen eenige ouderen; eerst hooren! zeiden enkele juristen. - Kees, is het waar? - Ja! schreeuwde deze in zijne kwaadheid. Hij kijkt altijd in zijn boek, en hij doet altijd valsch - en dan heeft hij den naam van zoo knap, vervolgde de naijverige, kleingeestige Kees, en ik zal het van iedereen zeggen, daar ik het van zie! Kees was algemeen gehaat en als de gelegenheid zich voordeed, barstte gewoonlijk die veete van alle kanten los. Het regende nu ook van alle zijden klappen en schoppen, en eindelijk werd hij met zijn hoofd in een emmer met water geduwd, zoodat hij er erbarmelijk uitzag. Een was er, die hem een zakdoek gaf om zich te drogen, en zoo droop de gestrafte verklikker naar huis. Maar hiermede was de miskenner van het chorianabicum niet geholpen, want de ongelukkige had door dien misgreep zijne plaats van eerste der klasse, althans voor het oogenblik, verloren. De knapsten onder ons dachten wijsgeerig genoeg om aan | |
[pagina 75]
| |
die denkbeeldige en niets bewijzende eer niet te veel te hechten, maar Piet was een van die jongens, die door de eerzucht en strengheid hunner vaders werden opgeprikkeld en nagereden. De arme sukkel was daardoor uitgebleekt, als dronk hij niets dan eau de Javelle, en mager van de zenuwachtige inspanning van elken dag en avond. Hij was dan nu ook neergedrukt en angstig, zijne klamme vingers beefden, en zijn gejaagd gemoed zag met schrik naar het einde van het jaar. Maar een van ons, wiens vader het niet achtte, op welk nommer zijn zoon zat en welken prijs hij had, maar dien het genoeg was, dat hij een vlugge en knappe jongen was, en die Piet nu over het hoofd was gesprongen, redde hem. - Hoor eens, Piet, zeide hij naderhand onder drie of vier vertrouwden, je weet, dat mijn vader het mij nooit lastig maakt; ik beloof je, dat ik je vóór zal laten en vóór zal laten blijven. Wij hebben dien trek van edelmoedige opoffering, waardoor hij zijn kameraad een half jaar van angst en kommer, en misschien eene ziekte bespaarde, altijd bewonderd. Hij stierf kort daarna, maar wij geloofden, dat hij genoeg gedaan had om den hemel te verdienen.
Eenige dagen later vloog de gonzende bijenzwerm, na het verwerken van den Attischen honig, weer uit. Er vormde zich eene groep om een persoon heen. - Jongens, zei deze, kijkt eens, wat een mooien Aulus Gellius ik gekocht heb. - Laat zien, laat zien! - Waar heb je dien vandaan? Er was altijd veel belangstelling in het koopen en verkoopen van classieke auteurs, en wij redeneerden met veel geleerdheid en animo over goede en slechte edities, over Elzeviers, Bipontijnen, Minellen, in usum Delphini, van goede en slechte noten, van pontes asinorum, etc. - Van het stalletje van Levi gekocht - voor een spotprijs. - Het is een Elzevier. - Heeft je vader ook Elzeviers? vroeg er een aan mij - Eene plank vol, zeide ik met trots. Maar toen ik daarop | |
[pagina 76]
| |
vertelde, dat mijn vader ook boeken had, die wel honderd jaar ouder waren dan de Elzeviers en veel kostbaarder en zeldzamer, was er eene algemeene bewondering en beloofde ik, in de vreugde van mij op mijn vader te kunnen verheffen, zulk een boek eens mede te brengen. Den volgenden dag bracht ik een zeer ouden druk van Boetius mede, en leende dien aan een der jongens. Zoo kwam het eigenlijk, dat de Boetius uit de bibliotheek was weggeraakt, ten gevolge waarvan de schoonmaaksters verdacht en geweerd werden - want ik durfde eerst de ware toedracht niet te bekennen - en het spinnekoppennest niet mocht worden schoongemaakt. Zoo zitten de belangrijkste gebeurtenissen aan allerlei nietsbeduidende draden vast. De belangrijkste gebeurtenissen, zeg ik, want het schoonmaken van de bibliotheek was er eene. Geene zaak was er in huis, die met zooveel omzichtigheid moest behandeld worden, geen punt zoo teeder, geen roerde zoo vele gemoedsaandoeningen, en niets, dat mijnheer Van N. - zoo uit zijn humeur bracht.
- Vertel nog eens wat van dat portret, vroeg ik eens aan mijn vader, op het afbeeldsel eener dame wijzende, dat zich bijzonder van mijne kinderlijke verbeelding had meester gemaakt. Er hingen in onze woonkamer verscheidene familieportretten. Sommige heeren hadden roode rokken aan en gepoederde hoofden, andere harnassen; dames waren er met torenhooge kapsels, met japonnen, die veel lieten zien van het: onbeschaemde moij, waarover Huygens de dames van zijn tijd berispte, of met hooge stijve keurzen en breede kragen: sommige met fronsen, andere met nu honderdjarige glimlachen, die nog op het gelaat blonken, nu die lippen al lang tot stof waren vergaan en zich vermengd hadden met de aarde, waaruit ze misschien distels en brandnetels misschien bloemen hadden doen opgroeien. Al die portretten, met gezichten, die de kenmerken hunner eeuw dragen - want wie oude portretten bestudeerd heeft, zal zien, dat elke eeuw hare eigenaardige soort van gezichten voortbrengt, evenals hare eigene soort van zeden en gedachten, - | |
[pagina 77]
| |
al die portretten vervulden mijne jeugdige verbeelding en waren de vormen, waarin de nevelbeelden mijner phantasie zich hulden, de gestalten, waarin de personen mijner denkbeeldige wereld zich kleedden; maar geen was er, dat altijd en bij herhaling mijne aandacht zoozeer trok, als dat éene portret. Het was het beeld van eene oud-tante, waarvan de sterk sprekende trekken krachtig uit de met rocaille-krullen gesneden lijst en den donkeren achtergrond naar voren kwamen. Zij was op veertigjarigen leeftijd afgebeeld. Zij had een fier oog en vasten mond en was versierd met eene muts met oranje-wit-blauw lint en een zwart satijnen mantel met kap, gevoerd met oranjezijde. Het stuk was breed geschilderd en met veel talent, ja met eene vonk van genie. Het waren niet alleen de uitwendige trekken - die altijd eenigszins gemaskerd zijn - van het gelaat, die hierop waren afgebeeld, maar het was alsof de onbekende schilder zijne penseelen in de ziel van het oorspronkelijke had gedoopt en met de diepste verven en tinten uit haar hart het af beeldsel vervaardigd. Met die tinten had hij de geheimste trekken van haar karakter geteekend en die slechts licht en dun overdekt, juist even genoegzaam om de toen levenden wel te doen nadenken, doch hun geen aanstoot te geven (de schilder had in haar karakter een hevigen hartstocht ontdekt), en wel wetende, dat de tijd, de dunne verflaag afvretende, later met grootere waarheid zijn portret zou voltooien. Wondervolle, geheimzinnige kunst! Zonder dat ik van dit alles toen reeds bewust was, bezat het portret altijd eene geheimvolle aantrekkelijkheid voor mij, en in de schemeruren na den maaltijd nam ik dikwijls de gelegenheid waar om mijn vader te ondervragen.
- Wel, antwoordde mijnheer Van Nijwoude, er was eens iemand, die zeide: ik wou, dat ik zijn kop had en er soep van kon koken! raad eens, wie dat zeide..... - Natuurlijk een kok of een slager, die van een kalf of varken sprak, zei mijne moeder, want het was juist in den slachttijd en hare gedachten waren daarmede vervuld. - Neen, zei mijnheer Van N. -, bedenkelijk het hoofd schud- | |
[pagina 78]
| |
dende, - de kop, waarop die woorden doelden, was die van een mensch, een christenmensch, en wel van een dominee. Ik dacht terstond aan de Kanibalen, waarvoor Robinson Crusoë, en ik met hem, eens zoo geschrikt was, en ik opperde de veronderstelling, dat het misschien een van die heeren was, die dit gezegd had. - Neen, zei mijnheer Van N. - weer bedenkelijk knikkende, de persoon, die deze woorden sprak, was ook een christenmensch, ja zelfs eene vrouw - het was - tante. En hij wees naar het bewuste portret. - O, dat is het! dat is het! riep ik opeens uit, dat is dat wonderlijke en onbegrijpelijke van het gezicht! Nu weet ik eindelijk wat het is! Vader, heeft de schilder dat geweten, heeft hij die woorden gekend? - Heeft de schilder die woorden gekend, zei mijnheer Van N. -, mijne woorden herhalende, zooals hij gewoon was, wanneer hij iets opmerkelijks in eene vraag vond, en terwijl hij mij met de uiterste verbazing beschouwde. - Zonderlinge jongen; - heeft de schilder die woorden gekend? Zonderling, en die opmerking, die een kind maakt, is mij nog nooit in de gedachte gekomen. - Ja waarlijk, vervolgde hij na eenig peinzen, de schilder zal ze gekend hebben en die woorden, tot eene les voor het nageslacht, in hunne trekken hebben willen uitdrukken. - Waarom heeft hij ze er niet onder geschreven? vroeg ik. - Er onder geschreven? herhaalde mijnheer v. N. - mij weder met verwondering aanziende, doch daarop glimlachende, vervolgde hij: - Wel, het is mogelijk, dat hij van plan was, die woorden als motto onder de schilderij te plaatsen, maar dat de dame dit niet heeft verkozen! - Wel, wel! zeide mevrouw Van N. - lachende, het is immers niet waar, wat gij daar van tante vertelt? - Zóo waar, zeide haar echtgenoot, als het op die gelaatstrekken duidelijk te lezen staat, al heeft een kind het mij moeten wijzen. - Zij was toch eene vrouw met edele eigenschappen, maar zij sprak deze woorden onder het woeden der partijschappen, in 1795, in tijden van blinden haat: zij met haar gansche geslacht getrouw aan het toen verwijderde vorstenhuis verkleefd. | |
[pagina 79]
| |
Zij sprak zoo van een dominee, die, ook met hoogst laakbare heftigheid en verbittering, der andere partij was toegedaan. Het is droevig, dat haat en hartstocht op eene schoone ziel zulk eene vlek kunnen werpen, maar laten wij haar niet te hard veroordeelen; zulke tijden maken zulke menschen. En zich weder in zijne overdenkingen terugtrekkende, prevelde mijn vader: - Of de schilder die woorden gekend zou hebben?
Wij waren nog eenigszins onder den indruk van het gehoorde, toen onze plompe boerendienstmeid, trouw als goud, met hare verweerde mahoniehouten armen, licht kwam brengen. Toen zij dit op de tafel zette, werden haar ontdaan gelaat en roode oogen zichtbaar. - Wat is er gebeurd? vroeg moeder zacht. Zij gaf geen antwoord, en zoo het mogelijk ware, dat hare donkerroode wangen een hooger tint aannamen, zou ik zeggen, dat zij bloosde. - Wat is er meid? herhaalde moeder zacht, en op eene aanmoedigende wijze. Geen antwoord. Zij begint te boven en een tip van het blauwe harde schort wordt opgevat en daarmede met kracht in een der oogen gewreven. - Kind, wees voorzichtig! zei moeder, wrijf je oog niet uit! Komaan, zeg mij, wat er is gebeurd; wees niet bedeesd! Heb je je knip verloren? - of heeft Jasper je verlaten? - of - of - en mijne moeder keek ernstiger, je hebt immers niets kwaads gedaan? - Het is - kapot, zei ze eindelijk tusschen hare snikken door, ik geloof - dat de - e kat.... - Wat! zei mijnheer v. N. - plotseling opziende van zijn boek, wat heeft de kat weer gebroken? Want men moet weten, dat de kat reeds het breekbare van onzen ganschen inboedel getiërceerd had. - Het mooie glas, stotterde de beangstigde deern. Als al de glazen van de vensters - en er zijn er vier en twintig - te gelijk waren in scherven gesprongen, had mijnheer Van N. - niet meer kunnen schrikken dan nu. - Bliksemsche lomperd! riep hij driftig uit, de vuist op de tafel slaande, terwijl mevrouw v. N. - naar de wankelende lamp | |
[pagina 80]
| |
greep, kunnen je ruwe pooten dan niets heel laten? Ik wou, dat je zelf in honderd duizend stukken was gevlogen..... De meid liep weg.
Het gebroken glas was een oude gesneden wijnroemer, dien mijn vader maar zeer zelden gebruikte en dien hij in hooge waarde hield. Drift was, dat zagen wij aan tante, een familiegebrek. Mijnheer v. N. - stond op, liep door de kamer, en zoo kwam hij bij het portret van tante. Hij stond stil en keek het aan. En weder in de kamer op en neder loopende, terwijl hij op zijne lippen beet, een teeken van storm en beweging in zijn binnenste, ging hij nogmaals voor tante's portret stilstaan. Zijne vrouw zeide intusschen niets. Was het verstand of instinct? Zeker was het gelukkig, want het lag in mijns vaders aard, dat het minste woord de goede werking zou gestoord hebben van het zedelijk proces, dat in hem plaats had. Als naar gewoonte had hij leed over zijn driftigen uitval. Er was strijd in zijn binnenste. Onedele drift te beteugelen is eene van de schoonste krachten van den veredelden mensch; maar het is zoo moeilijk, dien trap van zelf beheersching te bereiken of altijd te betreden. Mijnheer v. N. - ging naar het belkoord en vatte het om te trekken. - Maar, zei schaamte en trots, moet een man als gij, verschooning vragen aan eene plompe boerendeern? Is dit niet ongehoord? - Is zij niet evengoed een mensch als gij? zei het edeler gevoel, is de eene mensch zijn broeder- of zustermensch geen vergoeding verschuldigd voor het aangedane leed? Is de eene mensch onfeilbaar, dat hij zoo scherp kan oordeelen over den anderen? - Maar, opperden schaamte en trots, zich verkleedende en vermommende, is het wel gepast, dat een heer verschooning vraagt aan zijne minderen, aan zijne dienstbaren? Worden hierdoor de maatschappij en hare verhoudingen niet in gevaar gebracht? De hemel weet, wie het zou gewonnen hebben, en of niet eindelijk weer, zooals vaak gebeurt, schaamte en trots, den mensch een rad voor de oogen draaiende, hem zouden bewogen hebben, | |
[pagina 81]
| |
niet alleen iets verkeerds te doen, maar hem zelfs dat verkeerde als iets goeds hebben doen voorkomen. Gelukkig kwam de meid binnen met de stukken van het gebroken glas. - Mijnheer Van N. - keek strak op zijn boek, hoewel ik zou willen wedden, dat de regels in een nevel voor zijne oogen dansten en geen daarvan tot zijn verstand doordrong. De eene tip van den boezelaar der meid was geheel nat en haar eene oog bijna weggewreven; nu was zij met den anderen tip bezig het tweede oog te wrijven, alsof zij eene watervlak uit onze tafel moest boenen. - Zóó heeft het gezeten! zeide zij snikkende, en de stukken aan elkander passende. - Kom meid! zei mijnheer Van N. -, houd maar op met wrijven - het is - niets - maar vergeef - vergeef gij mij mijne drift.... De tranen schoten mijne moeder in de oogen en zij omhelsde haar man met de innigste teekenen van bewondering. - Och! fluisterde hij even, - wij moeten niet nalaten, iets slechts weer goed te maken,.... ik had immers ongelijk.
- Vader! riep ik snikkende, ik heb den Boetius weggenomen.
Jean Huarte, beroemd medicus in de 16de eeuw en schrijver van het Onderzoek over de vatbaarheden van den menschelijken geest, heeft de ontdekking gedaan, dat droogheid of vochtigheid der hersenen de oorzaak is, dat sommige soorten van vliegen verstandig zijn en andere niet. Maar behalve deze belangrijke ontdekking en de toepassing daarvan op den mensch, heeft hij ook de middelen aangegeven om de kinderen met die vatbaarheden te procreëeren, die men verlangt. Hoe belangrijk de eerste ontdekking is voor de veredeling van het vliegenras, dat zulks hard noodig heeft, om bij voorbeeld de onbeschaamdheid af te leggen, waarmede zij op iemands neus gaan zitten of onze schilderijen bestippelen, wil ik slechts even aanroeren. Niet minder gewichtig is de tweede ontdekking van Huarte, vooral voor het onderwijs, dat moeilijke probleem, waar- | |
[pagina 82]
| |
over al zooveel woorden gewisseld zijn, dat het geen wonder is, zoo zij door al dat wisselen, evenals de oude dubbeltjes, scherp zijn geworden. Gewichtig voor het onderwijs, want wanneer Huarte's regelen gevolgd worden, zal men natuurlijk met juistheid weten, welke vatbaarheid de kinderen bezitten en ze daarnaar kunnen doen onderwijzen, terwijl het alsdan te hopen is, dat men, als het groote verschil tusschen al die koppen en harten ten klaarste blijkt, ze niet meer alle aan eene zelfde behandeling zal durven onderwerpen.
Bij ons zaten nog de meest verschillende vatbaarheden jaar in jaar uit, aan juist eendere banken, naar juist eendere vooraf bepaalde regelen, een juist eenderen ontwikkelingsloop te volgen. Twee en twintig jongens zaten daar. Als men ze éen voor éen trepaneerde - geen nood, dit is slechts eene metaphora, eene redefiguur, waarmede men zegt, wat men niet meent - en hunne hersenpannen als deksels oplichtte, dan zou men in die twee en twintig hersenen zien, dat de eene eigenaar vatbaarheid heeft voor de afgetrokken wetenschappen, de andere niet tot de diepte der dingen zal kunnen doordringen, maar altijd aan de oppervlakte blijven hangen; dat de eene den tact heeft van generaliseeren, de andere van analyseeren; dat er in dezen poëzie zit, in genen cijfers; dat de vermogens van dezen diep verscholen liggen en eerst bij den stoot van gunstige omstandigheden zullen opkomen, dat die van genen al vroeg en hoog zullen opgroeien, doch wel bladeren en bloempjes, maar geen vruchten zullen leveren. Men zou zien, eindelijk, dat evenals die twee en twintig jongens twee en twintig verschillende neuzen hebben, zoo ook de eigenschappen, de krachten, de behoeften der hersenen bij ieder verschillend zijn. En intusschen worden al die verschillende planten in dezelfde trekkas, aan denzelfden dampkring blootgesteld, en zit de wijze tuinman in zijn katheder en giet over alle hetzelfde vocht uit, een gietsel geschiedenis, een gietsel oude en een gietsel nieuwe taal, een gietsel logica of een gietsel prosodie. Is het wonder, dat zoovele van die planten in het wild schieten of vergroeien of in het geheel niet opkomen? Soms verbeeld ik mij, dat men bij ons jongens te werk ging | |
[pagina 83]
| |
als bij het opzetten van een apothekers- of drogist-winkel. Van alles moesten wij zoo wat in den winkel hebben, van alle markten moesten wij thuis zijn. Het was in dit stelsel natuurlijk, dat het er op aan kwam van alles en zooveel mogelijk in die winkels opeen te pakken, met andere woorden, de hoofden der jongens zooveel mogelijk te vullen en te vullen. Nu is er in een jongenshoofd toch maar eene zekere ruimte. Het is waar, die ruimte is voor uitzetting vatbaar, maar evenals er een eind is aan de rekbaarheid van elk elastiek voorwerp, is er een eind aan wat mijn vader: ‘de elasticiteit der hersenen’ noemde. Ware het dan niet verreweg beter.... ....................... Ik zie iemand den wijsvinger opheffen, om daarmee bedenkelijk te tikken op een der knoopen van des tegenpartij's jas, en zijne lippen zich plooien om te zeggen: ‘de beste stuurlui staan aan wal.’ Maar mijnheer! dit is een argument misschien tegen den beoordeelaar geldende, doch niet tegen het beoordeelde feit zelf; en dit feit is, dat men te veel vult en te weinig zelf-denken leert, te veel waarheden aanbrengt in plaats van ze vanzelve in de ziel te doen ontkiemen, dat men te veel opeenstapelt en te weinig verband en samenhang doet opmerken, dat in alles de grammatica, de regel of de vorm geleerd wordt, nergens de geest en de ziel. Onze meesters intusschen begrepen het anders en vulden maar, vulden, vulden maar; gansche boeken met aardrijkskunde, optellingen van al de steden van al de landen, gansche risten jaartallen en feiten (als risten uien in den winkel hangende) geregen aan chronologische, doch zelden logische draden, ontzettende massa's, woordelijk op te zeggen (of wij den inhoud en den zin kenden en begrepen, deed er niet toe), honderden veldslagen met het getal dooden en verminkten - van weerszijden: duizenden regels en voorbeelden (niet te vinden als het op de toepassing aankwam). Zoo vulden zij maar altijd door, en van alles door en achter elkaar - en ik weet niet, wat er van al de hoofden en hersenen zou geworden zijn, maar.... gelukkig dat de reddende natuur den jongens bij de eigenschap van onthouden, ook die gegeven heeft van vergeten. | |
[pagina 84]
| |
Hoeveel cijfers en rivieren heb ik vergeten, - maar niet mijnheer Tjilp en zijne viool in de met gemarmerd papier beplakte kartonnen doos. Mijnheer Tjilp was de persoon, die mijne jeugdige begaafdheden zou vermeerderen door mij de kunst te leeren van de viool te bespelen. Iemand, die beweerde, dat er in het leven al wanklanken genoeg zijn, zou niet begrijpen, waarom men ze nog trachtte te vermeerderen met die, welke ik uit mijn speeltuig haalde. Maar bij wien dit ook moge zijn opgekomen, zeker nooit in het hoofd van den goeden mijnheer Tjilp, want zoo die wanklanken al in de wereld bestonden, hij was het niet, die er bittere aanmerkingen op zou maken. Als mijnheer Tjilp dan aankwam, zijne met gemarmerd papier beplakte vioolkist in de hand dragende, gingen wij in een klein werkkamertje, dat ik had, en dan vervulde ik de lucht in huis gedurende een uur met de erbarmelijkste geluiden, die ooit door de aanraking van paardenhaar en kattedarmen kunnen veroorzaakt worden. Ik vrees, dat mijnheer Tjilp veel heeft moeten lijden, want zijn oor was even gevoelig als zijn hart. Later deed hij zijn best, mij de fluit te leeren bespelen, maar ik kon het nooit gedaan krijgen, precies in dat kleine gat te blazen, en als ik het bij herhaling beproefd had en mijne lippen in allerlei vreemde en scheeve bochten gedraaid, dan kwam er altijd een onweerstaanbare lach bij mij op, en plooide ik de lippen in een stand, volstrekt ongeschikt om te blazen. Want het is een wonderbaar bestel in de natuur, misschien een teleologisch argument, dat de mensch niet tegelijk kan lachen en op de fluit blazen. Ik scheen geen mond en vingers te bezitten, geschikt om eenig instrument te bespelen, en toch - kwam ik in eene verheffing en vervoering, zoodra ik muziek hoorde. Dikwijls liet ik viool en fluit rusten, en speelde mijnheer Tjilp alleen en luisterde ik, en anders, vooral toen ik ouder werd, besteedden wij onzen tijd met praten. Mijnheer Tjilp was sedert jaren een huisvriend. Bij eene bijzondere gelegenheid hadden mijnheer v. N. - en hij in elkanders hart gekeken en elkander leeren waardeenen. | |
[pagina 85]
| |
Mijnheer Tjilp was een onbekend, eenvoudig man. Zijne stille wijze van zijn en handelen zou hem door de meesten onopgemerkt hebben doen voorbijgaan, of het moest wezen, dat men hem uitlachte om zijn stoutmoedig ouderwetschen rok en zijn zonderlingen hoed. Hij was een vijand van het trumpetting oneself, en met zijne kennis te koop te loopen of zijn gevoel in het openbaar uit te stallen, waren twee hem geheel onbekende dingen. Ik vond het altijd eene wonderlijke tegenstrijdigheid, dien man, die er zelf zoo onaanzienlijk en zonderling uitzag, zoo ingenomen te zien met alles, wat tot de fijnste schoonheid behoort. Want de liefde voor het schoone was hem bijzonder eigen; het was alsof hij buitengewone organen bezat om het te genieten, en alsof die er op afgericht waren, het overal op te sporen en te vinden. Of het zedelijk schoon was, of schoonheid der natuur of der kunst, wat daarvan in het leven bestond, wist hij te vinden, en hij trachtte altijd die zijde der wereldsche verschijnselen in het oog te houden, die iets schoons bezat. Maar dat die wereld en hare verschijnselen vaak hiermede in pijnlijken tegenstrijd waren, behoeft nauwlijks opgemerkt te worden. Mijnheer Tjilp had er dikwijls de smartelijkste ondervinding van gehad, en dit had wel bijgedragen om bij hem die stille gevoeligheid te ontwikkelen. Maar zijn geloof aan het schoone werd daarom toch niet uitgeroeid. - Jongen, zei hij meermalen, ik geloof wel, dat de menschen het leven somtijds leelijk maken, maar bestaat daarom toch het schoone niet overal? Daar hebt gij de kunst, onuitputtelijke bron van schoonheid: zie naar de lucht en de boomen, de natuur, even onuitputtelijke bron.... en in het leven, och, er moet natuurlijk in het wereldplan ook leed en boosheid voorkomen, maar waarom kunt gij niet de zonzijde zoeken in plaats van de schaduw? - Maar, zeide ik, mijnheer Tjilp! het gebeurt toch dikwijls, dat onze zon achter de wolken is. - Jongen, ik kan je bij ondervinding verzekeren, dat het dan toch altijd verwarmend en verheugend is, naar de zonzijde van anderen te kijken. - Geloof me, geloof me, zeide hij mij een anderen keer, het schoon is in zijn verheven zin een der stralen van den glans | |
[pagina 86]
| |
van dat wezen, dat de menschen godheid noemen: zoek het, bevorder het, bemin het, want het is een van de middelen, die den mensch tot haar kunnen terugvoeren.
Hij kon soms verwonderlijk mooi spelen, mijnheer Tjilp, zóó verwonderlijk mooi, dat de meeste menschen het leelijk zouden gevonden hebben; maar zoo, dat, ik wil er om wedden, Mozart en Weber geen watten in hunne ooren zouden verlangd hebben, als zij hem gehoord hadden; zóo verwonderlijk, dat het soms net was alsof men een veel beter mensch was, soms alsof men haast lust zou hebben gehad, een traan te laten glippen. Nu en dan speelde hij voor ons in den tuin, als het een warme zomeravond was, en als dan de duisternis viel, en de lucht om ons heen in eene zee van harmonie herschapen was en gelijk een zoete adem ons oor en onze ziel streelde, en de sterren opkwamen, en er telkens eene nieuwe begon te flonkeren, dan was het alsof die sterren aankwamen om te luisteren en alles scheen mij een wonderlijk betooverde wereld en mijnheer Tjilp, die zooveel schoons en liefelijks kon scheppen, - een groot man. En zonderling, als het licht werd aangestoken, dan was het maar een dun, oudachtig mannetje, die met zijne magere handen op eene oude vedel speelde. Dan was de betoovering gebroken. Was dan de wellust, dien de ziel genoten en de ideale kring, waarin zij eene wijle vertoefd had, ijdel en dwaas geweest? Men zou even goed kunnen zeggen, dat de viool van mijnheer Tjilp niet bestond. - Ik geloof, zei mijnheer Van N. - nadenkend, ik geloof, dat er meer waarheid is dan men denkt in het oude verhaal van den speelman, die allen, waar hij kwam, met zijne viool betooverde en met hen kon doen wat hij wilde; ik meen geen feitelijke waarheid, maar psychologische waarheid; die zijde der legende is miskend. Zoo heeft men bij zoovele zaken het feit geloochend, omdat men het bloot als een feit opvatte en niet als symbool van eene gedachte. - Ik heb nooit sterker werking gezien van eene viool, zeide dokter Vijzel, dan in mijne jeugd: toen speelde ik ook op dat werktuig en was er eens mee bezig, toen mijn hond, wien het | |
[pagina 87]
| |
altijd verveelde, zoo razend werd, dat hij als een tol door de kamer draaide en eindelijk, toen hij al zijne aantrekkingskracht verspild en alleen middelpuntvliedende kracht overgehouden had, als een kogel door het vensterglas heenvloog. Mijnheer Tjilp glimlachte en trok het zich volstrekt niet aan. - Dokter, zei mijnheer Van N. - neem mij niet kwalijk, maar dat bewijst meer voor je hond dan voor je talent.
Er komt een tijd in het leven van den jeugdigen mensch, waarin het scheppend vermogen en de verbeelding levendig werkzaam worden, en waarin de zichtbare en onzichtbare wereld hooger en gloeiender tinten ontvangen van de poëzie, die blaakt in het jonge gemoed. Het is de tijd, waarvoor there's music in all things, waarin de wolken gedaanten, de lucht stemmen, de schaduwen leven hebben, waarin alles tot de verbeelding spreekt, en de verhoogde werking van het bloed een gevoel van uitbundige kracht en levenslust geeft. In dezen leeftijd en de stemming, die hij meebracht, kon het niet anders of het classicisme begon voor het romantisme te wijken. Wij kenden van de classieken vooral het ernstige en deftige. Wel werden wij opmerkzaam gemaakt op het gevoel in sommige tafereelen van Homeros, op ‘zedelijke schoonheden’ van Euripides. Maar van het Grieksche en Romeinsche gemoedsleven, van hunne hartstochten, bleef ons veel verborgen. Daarom opende zich het gevoelige hart te gretiger voor de zoet mystische poëzie der middeleeuwen. Wanneer ik dan weder als naar gewoonte aan den voet van eene der kasten in de bibliotheek zat te lezen, was het doorgaans een boek, dat mij thans zeer aantrok. Het was eene verzameling van oude ridderromans, vol vechtende paladijnen en schoone jonkvrouwen, niet al te preutsch, en tournooien, en reuzen en wonderen, die mijne verbeelding innamen en mij als in die tijden terugtooverden. 't Weder was soete ende scone,
Die sonne verbaerde an den trone
Joliselike an die morghenstonde,
Menich vogelyn dat begonde
Daer singen met soete gelude;
| |
[pagina 88]
| |
Bedauwet waren bome ende crude
Tot dien dat die sonne op quam.
.............
Entie maget quam an dat foreest
Daer die vogele hadden feest,
Elc sanc na der nature sine,
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken.
Die scone waren ende soete roken.
Wat eene liefelijke maagd kwam daar! Haer voorhooft was wit ende slecht
Haer neuse scone ende recht
Haer winbraauwen bruin ende gebogen,
Lachende waren haer die oogen;
Haer mont was cleene ende niet groot,
Ende hare lippen rosenroot,
Die altoos stonden in die stede
Als om haar lief te missen mede.
Zóo stond zij bij het water bloemen te plukken en te peinzen, tot zij opeens opzag en bloosde, want zij had haren lieven geselle, den sconen Rogier zien komen. Die joncfrouwe hevet hem ontfaen,
Sciere is si opgestaen,
Ende quam te Rogiere ter stont,
Ende custene an sinen mont.
.............
.............
Liefelijke teedere beschrijving der zoetste min! Hoe dikwijls las ik u met kloppend hart! Vijf eeuwen zijn voorbijgegaan, sinds deze naïeve poëzie werd geschreven en gevoeld. Wereldrijken zijn vernietigd met de groote mannen daarbij behoorende, groote daden en groote plannen zijn tot stof en vergetelheid verkruimeld! Wat al verandering en ontwikkeling van beschaving en vooruitgang heeft de menschheid ondergaan! Hoevele eens warme gevoelens en gedachten zijn verkoeld en versteend! en te midden van dat | |
[pagina 89]
| |
alles blijft, in een ruwen perkamenten band besloten, eene dichterlijke vonk voortgloeien, om na eeuwen nog met zoeten klank het gevoelig hart te verwarmen. O zegepraal der poëzie!
Hoe was mijne aandacht gespannen, als die verschrikkelijke zwarte ridder de lieve Galiëne heeft weggeroofd en met haar voortvlucht. Maar wacht! daar ontwaart de roover in de verte een helder punt, dat flikkert in de zon als eene ster van goud; zijn geoefend oog bedriegt hem niet. Weldra ziet hij ook den grond stuiven. Vlieg, vlieg, dappere Rogier! als gij uwe Galiëne wilt redden! Ren door, sterke Gringolet, als gij uw meester intijds wilt brengen! Helaas! een diepe en breede stroom scheidt hen nog. Onze spanning vermeerdert. Gringolet snuift en besnuffelt den oever, en eene goede plek gevonden hebbende, springt het kloeke ros in het water en zwemt het over. Nu is Galiëne gered? Onze spanning is ten top. Rogier! Rogier! hoe kunt gij nog dralen - voort, voort! Maar neen, trillend van ongeduld en vrees, moeten wij nog eerst lezen, hoe hij afstijgt om zijn edel ros te verzorgen. Nog eerst zijn paard, zijn trouwen gezelle, gestreeld en verpleegd, en gedroogd met zijn eigen wapenrok. En dàn kwam de vreeselijke strijd. Rogier rijdt zijn vijand te gemoet. Dek u met uw schild, roept hij hem toe, en verdedig uw lijf! De zwarte laat zijne prooi los en stelt zich te weer. Doe decten si sich op die wile:
En vlogen noit twee pile
Daer men mede sciet in bogen,
So sere als si te gader vlogen,
Hen waren noit ridders haer genoot,
Alse di twee soo sterc ende groot:
Het scenen beide twee liebaerden,
Ende elc sloech andren metten swaerden
Van haren helmen grote stucken
Dat si op hare artsoenen bucken.
Van haren slagen waren si milde
In stucken liggen hare scilden
.............
| |
[pagina 90]
| |
Rogier was verheuget sere
Ende zeide: vrient, bi onzen Here
Ic wane gi zult nu ontgelden
Als u God niet langer nu spaert.
Rogiere die hevet zijn swaert geheven
Ende hevet den awarten geslegen
Dat hi den helm anomale
Cloofde ende den hoet van stale.
.............
Doe ginc Rogier ter selver stede
Daer di Ridder lach gewont
Ende dede hem den helm af en sach
Of hi jegens hem spreken mag.
Bi lach in onmacht van de slagen,
Rogier die peinsde of hi iet sage
Daer hi hem mede tonde genesen.
Sijns selven helm nam hi te desen,
Ende liep er mede ter rivieren
Ende haalde water en laefde hem sciere,
Ende loot die wonde tot hi bequam.
Maar ik was te veel in strijdlust ontstoken om deze grootmoedigheid te achten. Ha! ik greep een ouden sabel, waarmede mijn vader was uitgetrokken met de schutterij. Verroest zat hij in de scheede geklemd, eindelijk trok ik hem met geweld er uit. Ik voelde den geest van den strijdbaren ridder in mij varen, en mij op een stoel te paard zettende, kon ik niet nalaten een zestal oude folianten (het waren Grieksche werken, en daar had ik toen in mijne romantische bui een hekel aan) met hevigheid aan te vallen. Ik hakte er op in, dat zij door elkaar vlogen, ik werd hoe langer hoe meer opgewonden, ik dacht om den Razenden Roeland, om Walewein en Percheval, om Rogier - niet om Don Quijot, want ik vond dit toen eene zeer ongepaste satire. Mijn kling vloog rond, ik hakte van den aardbol een stuk van de kust van Madagascar af, ik kon het niet laten, een grooten gladiator van pleister een klap op zijn arm te geven, even maar om te beproeven, hoe hard ik wel zou kunnen slaan, voordat hij brak - maar als ik hem eens brak? - even maar, niet hard, niet te hard, maar alleen hard genoeg om hem niet te breken, tot de uiterste grens, waar de breekbaarheid begint, juist | |
[pagina 91]
| |
dàt was zoo uitlokkend, - er is iets heerlijks, iets bedwelmends, iets onwederstaanbaar verleidelijks in het beproeven van iets, dat gevaar in heeft - zóo - nu nog éen.....
Het was te hard geweest, veel te hard; dat is duidelijk; lieve Hemel! de arm lag er naast op den grond. Maar dat was nog weinig. De ellendige gladiator nam verliefd eene naast hem staande Venus in zijn anderen arm, sleepte haar in zijne omhelzing met zich mede en liet deze liefelijke godin, vlak voorover, plat op haar neus vallen. Ik hoorde voetstappen de trap opkomen, had nauwelijks tijd, de beelden weer recht te zetten, den gladiator met zijn gebroken arm tegen den muur, en zijn rug gekeerd (zoo gaat het meer in de wereld) naar de schoonheid, die hij ten val had gebracht, eene schoonheid, die nu, met platgedrukten neus, eene Hottentotsche Venus geleek, en terwijl ik met angst de nadering der voetstappen, die ik voelde, dat die van mijn vader waren, afwachtte, zette ik mij weder aan het lezen. Maar ach! Galiëne en Rogier en het gansche boek hadden op dat oogenblik hunne aantrekkelijkheid verloren, en te midden van mijn angst had ik een gevoel als iemand, die zelf een schoonen droom en een ideaal heeft vernietigd, en alsof ik het dichterlijk en tooverachtig waas, dat over die figuren uit het verre verleden ligt, gescheurd en vaneengereten had. De voetstappen naderden, wat zou ik zeggen! welke toevallige omstandigheden in het spel brengen om de vernieling te verklaren? De waarheid zeggen? Maar hoe zou ik mijn vader de geheimzinnige aantrekkelijkheid verklaren, die er in gelegen is om te bepoeven, hoe hard men iets kan slaan, voordat het breekt? Daar gaat de deur open! Gelukkig was mijn vader niet alleen; hij had een vreemden heer bij zich, en beiden waren in een druk en levendig gesprek. Daar de vreemde tusschen mij en het licht van het venster was, kon ik zijne gelaatstrekken niet goed onderscheiden; ik zag evenwel, dat hij weinige en witte haren had en zijne gestalte gebogen was. Een vluchtigen blik slechts had ik, toen hij binnenkwam, op hem kunnen werpen. Ik zag toen, dat hij zeer gejaagd was en zijn gelaat in zenuwachtige beweging. | |
[pagina 92]
| |
Wat zijn wij toch weinig meester van onze gedachten en weinig bewust van haar oorsprong! Zonder eenige bekende reden, wekte die man, wiens gelaat ik nauwlijks gezien had, bij mij eene sterke belangstelling, en later kwam hij mij dikwijls in de gedachten niet alleen, maar begon ik ook velerlei gebeurtenissen zonder blijkbare reden met hem in verband te brengen. Ook geschiedde er met opzicht tot hem iets, dat mij in meer zaken of toestanden wel eens gebeurd was; namelijk, dat ik mij stellig en vast verbeeldde te weten, dat ik dien man, met juist al dezelfde bijkomende omstandigheden, in dezelfde kamer, en met dezelfde gedachten nog eens in mijn leven gezien had. En toch wist ik toen, en weet ik nu zeker, dat dit onmogelijk was. Ik begreep, dat ik weg moest gaan, en toen eerst bemerkten mijn vader en de vreemde mij. Ik ging, maar niet zonder hevige nieuwsgierigheid, want er moest wel iets zeer bijzonders en gewichtigs aan de hand zijn, dat een vreemde in het spinnekoppenhok werd toegelaten, en mijne nieuwsgierigheid verminderde niet, toen ik heengaande den vreemde met een wanhopend gebaar de handen mijns vaders zag grijpen. Toen ik de deur gesloten had, hoorde ik, dat ook de sleutel werd omgedraaid. Ik bleef staan. Ik moet bekennen, dat mijne nieuwsgierigheid door alles ten sterkste geprikkeld werd. Luisteren - ik voelde, dat er iets schandelijks in was; maar de prikkel was zoo hevig - en besluiteloos bleef ik staan. Jeugdige sophismen begonnen zich op te dringen, toen ik toevallig opziende, mij zelven in een spiegel zag. Welk een sterken indruk maakt het ontmoeten van onze eigene oogen op ons, wanneer wij kwaad broeden! Die stille geheimzinnige blik, dien dat beeld in den spiegel op ons en in onze ziel schijnt te werpen, doet ons dan huiveren. Het is alsof het beeld daar in het glas niet de weerkaatsing van ons zelven is, maar een andere persoon, een ander ik, ons beter ik, een onzer beide naturen, de betere, die op de andere, de booze, een ernstigen blik werpt. Ai! daar heb ik mij onvoorzichtig uitgelaten! Ik sprak daar van twee naturen, van eene goede en eene booze. | |
[pagina 93]
| |
Men zit elkander zoo nauw op de vingers te kijken ten opzichte van zijne theologische begrippen, ten einde elkander dadelijk op die vingers te kunnen tikken, dat het onmogelijk is, dat ik er met die twee naturen heelhuids zou af komen. Men zou mij dadelijk voor een Brahmin, voor een leerling van Zoroaster, maar vooral voor een Manicheër uitkrijten. Ik beken daarom bijtijds, dat ik dat niet ben, en dat het waarlijk zonder erg is geweest, dat ik van eene goede en eene booze natuur gesproken heb - ik moet zelfs bekennen, doorgaans zoo weinig dit voorname punt in het oog te houden, dat het mij waarschijnlijk dikwijls gebeurd is, iemand eene hand te geven, zonder vooraf te weten, hoe hij over die twee naturen dacht; gij ziet dus, dat het bij mij onschuldige achteloosheid geweest is, en dat ik met die twee naturen niets kwaads gemeend heb. Om tot dien spiegel terug te komen. Ik geloof, dat, als een man, die op het punt is een moord te bedrijven, zichzelven in een spiegel zag, terwijl hij het mes opheft, ik geloof, als zijne oogen in het glas dat andere oogenpaar ontmoetten, dat hij zou terugdeinzen.... Ik luisterde niet.
Gestoord in mijn rustig verblijf in het spinnekoppennest, en het hoofd vervuld met duizend dooreendwarrelende gedachten, liep ik onzen tuin in. Onze tuin wordt van een anderen afgescheiden door eene houten schutting. Ik ben gewoon daarbovenop te paard te gaan zitten; dan houd ik mij met het een of ander bezig en scheur middelerwijl van al mijne broeken het kruis. Het is nu kersentijd, en bij de schutting, ter plaatse, waar ik er op zit, staat een kerseboom. Ik neem het den jongen musschen en meezen zeer kwalijk, dat zij, evenals ik, veel van kersen houden, en terwijl haar snoeplust mij vertoornt, voldoe ik volop aan den mijnen. Een mensch moet ook wat voorhebben boven de dieren. Dit is reeds eene groote vermakelijkheid en geriefelijkheid van mijne door volgeladen takken overschaduwde zitplaats. Een ander genot is, de pitten te knippen tegen de glazen van het onbewoonde huis, dat naast het onze staat. | |
[pagina 94]
| |
Daar zat ik dan weer, en at eene kers en wilde juist de pit naar eene der ruiten mikken, toen ik opeens... Ik verbeeld mij, dat de afsnijding van den zin in dit oogenblik eene te treffende en prikkelende uitwerking teweegbrengt om er geen gebruik van te maken.
Tweehonderd ellen ongeveer van de stad en aan den rijweg stonden twee huizen met ouderwetsche spitse gevels, waarvan een het onze was. Het sprong in liet oog, dat beide juist van dezelfde grootte, breedte en uitwendige gedaante waren. Het waren geheel en al tweelinghuizen, want er was geen raam of boog of stang of steenen figuur of schakeering van roode en witte steen, die bij beide niet juist gelijk was en beide hadden een soortgelijk stuk grond achter zich. Het eenige onderscheid was, dat het ééne van de tweelinghuizen teekenen van leven en goed onderhoud droeg, het andere geheel verlaten, gesloten en verwaarloosd bleek te zijn. Wat was de oorsprong dier steenen tweelingen? Vreemde, dwaze geruchten liepen er over het eene, en er was eene sprook, die ik in mijne kinderjaren altijd met trillende spanning en angstig genot had gehoord, hoe daar jaren geleden een man in een klein kamertje vermoord was, en er op de planken eene roodachtige vlek lag, die geen timmerman er uit kon schaven, maar die telkens weer opkwam, en hoe na dien tijd niemand meer in het huis kon wonen of hij stierf kort daarop. Wat hiervan ook geweest zij, het nevenhuis was sinds eene reeks van jaren onbewoond en gesloten. Op den top van den achtergevel stond eene windvaan, dat voorwerp, dat de mensch, als eene naïeve bekentenis, ten teeken en zinnebeeld zijner rusteloosheid en veranderlijkheid boven zijne woningen opricht, als de vlag, waaronder hij vaart. Rusteloos en knarsend had zij ook boven dit huis volgens elke windstreek rondgevlogen, misschien evenals de harten van menschen, die onder dat dak gewoond hadden. Maar eindelijk had de dartele en woeste wind zijn speelgoed gebroken, zooals de kinderen | |
[pagina 95]
| |
der menschen doen. Gebogen en scheef hing nu de windwijzer, en onbeweeglijk was hij aan de roestige stang vastgebleven, zeker wel om hoog en wijd en zijd de waarheid te prediken, dat wie met alle winden mede wil draaien er eindelijk door geknakt wordt. De musschen nestelden vrij in het dak, met de spreeuwen, en de kraaien in de schoorsteenen, waaruit geen opstijgende rook meer deed denken aan den huiselijken haard en de warmte der huiselijke genegenheden. Gansche geslachtsreeksen van zwaluwen hadden in de goten het eerste levenslicht ontvangen, en een wild en weelderig groeiende wingerd liet, als een zinnebeeld van verlatenheid, zijne ranken, in de grootste verwarring door elkander gestrengeld, langs een gedeelte van den achtergevel en over de geslotene en vervelooze luiken afhangen. De tuin achter het huis was even woest als het overige, het gras groeide voeten hoog te gelijk met eene uitgelezene verzameling van onkruid. Al de boomen en heesters hadden in broederlijke toegenegenheid hunne takken in elkander gestrengeld, als tot eene les aan den mensch, dat, wanneer deze er de hand en het houweel niet in had, zij in liefderijke toenadering en omhelzing voort zouden leven. Het zou even moeilijk geweest zijn, er pad of weg te vinden als in de onbegane prairiën van Amerika of sommige grammatica's. Het eenige, wat liefelijk scheen in deze woestenij, was de groote menigte rozen, die er in weelderigen overvloed en in dichte bosschen met honderden bloemen groeiden. Zóo had ik jaren lang dezen tuin en dit huis gekend en nooit had ik daar, wanneer ik op de heining zat, eenig spoor van leven ontdekt. Soms was ik wel over die heining geklommen en had met verbazing in die wildernis gewandeld, en enkele malen had ik getracht, over de halve buitenluiken in het huis te kijken, maar toen ik eens, daarmede bezig, een zwaren slag daarbinnen gehoord had, was ik met schrik weggeloopen, alsof de vermoorde man met eene geheele bende gruwzame spoken mij op de hielen zat. Ik geloof genoeg gezegd te hebben om mijne verbazing te verklaren, toen ik, juist mijne eerste kersepit naar die ramen willende knippen, zag, dat de luiken openstonden en de woeste | |
[pagina 96]
| |
wingerdranken voor de glazen eenigermate waren weggesnoeid en opgebonden. Maar in den tuin ziende, was daar iets, dat mij nog meer verbaasde en mij met eene kers halverwege in mijn mond deed blijven zitten. Midden in het hooge gras en half bedolven onder een grooten hoop afgeplukte rozen zat een klein meisje, zeven jaar oud, denk ik, met deze bloemen te spelen. Nu eens wierp zij ze in de lucht en ving ze met de kleine handjes weer op, dan bedekte zij haar hoofd en gitzwarte haren er mede, en als zij er dan uit opdook, was het alsof zij, als Afrodite uit het fonkelende schuim der zee, uit die bloemen geboren werd. Eene soort van tegenstrijdigheid was er evenwel voor het uitwendige tusschen dit kind en die rozen, in zoover, dat men haar niet daarmede had kunnen vergelijken, gelijk men anders gaarne een blond en blozend kind zou willen doen, want dit meisje was niet blond en rooskleurig als de kinderen van het Noorden, maar hare tint was bleek, en donker waren oog en haar. Eene sterke sympathie scheen er toch tusschen die bloemen en haar te bestaan, want evenals bloemen zich in eene vunzige lucht intrekken en verwelken en zich ontluiken en verlustigen in een liefelijken dampkring, zoo was het nu, alsof die rozen, al werden ze door haar dartel spel gekneusd, toch frisscher geurden en bloeiden in den luchtstroom, die het kleine meisje omringde. En waaruit anders, zoo niet uit eenige zonderlinge verwantschap, was het te verklaren, dat zij zich door zulk speelgoed voelde aangetrokken? En die sympathie - bestond zij tusschen de kleuren en geuren in haar gemoed, en den gloed en den reuk dier rozen? Was het, omdat in dat jeugdige kindergemoed de kiem lag eener gave, die wellicht later zou ontwikkeld worden, de gave om bij voorkeur de bloemen in het leven op te merken? Of omdat in latere dagen in het huis, dat zij zou betreden, en op het pad, dat zij zou bewandelen, bloemen onder ieder van hare voetstappen zouden opspringen? Of was er gelijkheid van lotsbestemming in beide? Zou zij als eene bloem òf door een achteloozen voet vertrapt, òf wel door een droevig toeval geknakt worden? | |
[pagina 97]
| |
Wat al mogelijkheden in de toekomst ook van dit kind! En welke daarvan zal tot werkelijkheid gemaakt worden?
Mijn romantische geest hield zich voortdurend met dit meisje bezig en begon den raadselachtigen vreemde, dien ik in mijns vaders bibliotheek gezien had, met haar in verband te brengen en daarvoor allerlei toestanden en geschiedenissen te verzinnen. Dikwijls nog zag ik het kind, evenals die eerste maal, met hare rozen bezig, zoo het scheen haar eenig en geliefdste speelgoed. Noch door mijne ouders, noch door mijnheer Tjilp, kon ik iets van haar vernemen, hoewel het duidelijk was, dat zij er meer van wisten, zooals mij bleek, wanneer op mijne vragen mijnheer Tjilp het eenvoudigste gezicht van de wereld wilde zetten en daardoor zich juist verraadde. Eenige weken waren hierna verloopen, toen ik op eenen avond mijn vader hoorde uitgaan en naast ons het huis binnentreden. Sedert dien dag werd het zijne dagelijksche gewoonte, 's avonds uit te gaan en na twee of drie uren van afwezigheid terug te komen. Dit had acht of tien dagen geduurd, als eens op een avond mijnheer v. N. - buitengewoon lang uitbleef. Het werd tien, elf, bij twaalf uren, en nog kwam hij niet terug. Eindelijk hoorden wij voetstappen. De deur ging open - het was mijn vader, die binnentrad. Doch hij was niet alleen; in zijne armen hield hij het kleine meisje, dat ik in den tuin had zien spelen met de rozen, maar dat nu luid snikkende het hoofdje tegen zijne borst drukte. Met de snelheid van eene electrische vonk over den draad was mijn geest in beweging en bouwde zich eene gansche geschiedenis. De wanhopende man, dien ik in mijns vaders kamer gezien had, zou de vader van dit meisje zijn. Zijne vrouw zou overleden zijn in een vreemd land, waar zij hem met dit kind alleen zou hebben achtergelaten. Door eene reeks van rampen vervolgd, door armoede, door wie weet welke schuld of misdaad bezwaard, zou hij zich onbekend hebben moeten houden, waarom hij zich eindelijk in dit verlaten en onbezochte huis naast ons was komen verbergen. Hier zou hij ziek zijn geworden, en het zou naar hem | |
[pagina 98]
| |
zijn geweest, dat mijnheer v. N. zich dagelijks begaf om hem te helpen, totdat hij ten laatste het tijdelijke verlaten en zijn kind aan de zorgen van zijn weldoener zou opgedragen hebben. Zóo, maar met oneindig meer en fijnere bijzonderheden (als ware ik van alles zelf getuige geweest), was de geschiedenis, die mijn geest zich in een oogwenk te voorschijn riep. Mevrouw v. N. nam de arme kleine wees in hare armen, kuste en streelde ze. Wat kan in zulke gevallen liefelijker en heilzamer zijn dan eene moeder? Maar vreemd, het kleine meisje scheen ook hieromtrent van gewone kinderen af te wijken, en terwijl het zich met de buitenzijde der linkerhand de oogen afwischte, stak het haar arm naar mijn vader uit, en het was stiller en kalmer, als het bij hem was en om dat grijze en vriendelijke hoofd de armtjes geslagen had. Eindelijk was het moe geweend, en de slaap, de goddelijke balsem voor droeven, look het de donkere oogen. Wat mij aangaat, de klapperman van drie uren had zijn zangerigen deun in den stillen nacht doen hooren, voordat al het gebeurde genoegzaam plaats kon maken in mijnen geest voor de rust van den slaap.
Mevrouw v. N. had het druk met voor Bella een kamertje in te richten en voor hare kleederen te zorgen. Ook zocht zij eenig speelgoed voor haar op, speelgoed van eene jong gestorven dochter, dat in eene doos was weggelegd als de laatste overblijfselen van het korte spel, dat zij op aarde gespeeld had. Er was een vlokje van witte, zijdeachtige haren bij, een paar kleine schoentjes, kleine kousjes, kleine mutsjes, en verdere voor het moederhart droevige relieken. Ik weet, wat er in dat hart omging, toen die weder aan het licht kwamen, en ik weet, dat mijne moeder, met dankbaarheid de verlatene Bella als eene tegemoetkoming voor het verlorene ontvangend, het nieuwe kind in hare veel omvattende liefde opnam. De kinderlijke relieken werden weder zorgvuldig geborgen te gelijk met mengen stillen traan, terwijl eene oude pop, die met het vroolijkste gezicht ter wereld tien jaren tusschen die over- | |
[pagina 99]
| |
blijfselen van droefheid had gelegen, met eenig ander speelgoed uit de doos werd gehouden. De schimmel werd van hare krullen gewreven, de neus was, wel is waar, wat ingedeukt en geplet, doch dat gaf iets pikants aan het gezicht, en overigens was het eene tamelijk mooie pop, indien men er ten minste vrede mee had, dat hare kuiten aan den verkeerden kant van de beenen zaten. Maar Bella was weinig met dit speelgoed ingenomen: hetzij dat haar ingeschapen schoonheidsgevoel iets tegen den platten neus en de verdraaide kuiten had, hetzij dat zij niet gewoon was, er mede om te gaan. Bella was in den beginne stug en schuw en het liefst zat zij alleen in den tuin met bloemen te spelen. Het bleek evenwel later, dat deze schuwheid niet in haar aard lag, maar daardoor ontstond, dat zij nooit teedere zorg en liefde van moeder of zusters had ondervonden en altijd alleen met haar vader geweest was. Het was ook daarom, zooals mijnheer v. N. zeide, dat zij zich zou vreemd bij zijne vrouw voelde, en bij hem meer op haar gemak was. Het was een heerlijke, warme zomeravond, en wij zaten in den tuin, toen mijne moeder Bella tot zich riep. Zij verliet met zekeren weerzin hare bloemen en kwam zachtkens aan. Mevrouw v. N. streelde de zwarte haren, die in dichten overvloed het fijne tengere gezichtje omringden en het nog fijner en tengerder deden schijnen. - Zult gij veel, veel van mij houden, Bella? vroeg zij. Wij allen zullen veel van u houden, en gij van ons, wilt gij wel, lieve Bella? Het meisje zag haar met groote oogen vragend aan. Nog nooit had zij mevrouw v. N. zoo open in het gelaat gezien, en was zij vroeger schuw, het bleek wel, dat dit eer eene zucht naar en eene gewoonte van eenzaamheid, dan bedeesdheid was. Nog altijd zag zij haar met die heldere verstandige oogen aan. Er scheen eene ontwikkeling van gedachten in haar om te gaan en nieuwe denkbeelden schenen in haar op te komen, want het eerste woord, dat zij sprak, was geen antwoord op mevrouw v. N.'s vraag, maar was waarschijnlijk de slotsom eener reeks van gedachten, die elkander op dit oogenblik in haar hadden opgevolgd. | |
[pagina 100]
| |
- Wat is eene moeder? vroeg zij. Dat was eene onverwachte vraag en ook mijnheer v. N. zag verbaasd uit zijn boek op. - Eene moeder? zei mevrouw v. N. Hebt gij uwe moeder gekend? - Mijne moeder? zei Bella, alsof zij eenigszins aan zoo iets twijfelde: - Wat is dan eene moeder? Ik geloof, dat mevrouw v. N. er mee inzat, welke bepaling zij van eene moeder zou geven, en hoe goed wist zij toch door lief en door leed wat eene moeder is, - en welk eene moeder was zij! - Of zult gij zeggen, zei mijnheer v. N. glimlachende, en wat hij in gedachten had aangevangen nu hardop vervolgende, of zult gij zeggen, eene moeder is eene eenigszins bejaarde vrouw, met even grijzende haren, die boterhammen maakt en thee schenkt, en voor het eten zorgt, en een mandje met sleutels heeft - of, eene moeder is de vrouw van een vader - maar dan doet zich terstond eene soortgelijke vraag op: wat is een vader? - waarlijk, het is moeilijk een kind, voor wie dit begrip niet van jongs af bestaan heeft en zich heeft doen voele n, te verklaren wat eene moeder is. Als ik zeg verklaren, dan meen ik eene juiste, eene logische definitie er van geven: wij zouden dan moeten opklimmen tot de wording der kiem van het kind - en dan staan wij al dadelijk stil bij de bedenkelijke vraag: van waar is het eerste levensbeginsel - hoe dit physiologisch en psychologisch op te lossen.... Ik vrees, dat Bella op deze wijze moeilijk tot het begrip van eene moeder zou zijn gekomen, en mevrouw v. N. beproefde daarom eene eenvoudiger definitie. - Eene moeder, zei ze, is degene, die de kinderen opkweekt en van wie de kinderen innig veel houden. - Dan zijn de bloemen mijne moeder, zeide Bella, deze stoute paradox zonder eenige aarzeling uitende, want zij hebben mij gezegd, dat ik uit de bloemen ben voortgekomen - en ik houd zooveel van bloemen! Mijnheer v. N. lachte. - Haha! zeide hij, moeder, moeder! daar loopt gij er in met uwe definitie; de ergo, de gevolgtrekking van Bella was juist, maar het is duidelijk, dat uw major niet deugde. | |
[pagina 101]
| |
- Nu, zeide mevrouw v. N., dan moet de tijd haar maar loeren, wat eene moeder is, en nu lieve Bella! wil ik uwe moeder zijn - uwe moeder is in den hemel, en eens, Bella! had ik - een meisje, net als gij - en dat - is ook in den hemel, en misschien ziet uwe moeder nu op u neder en is gelukkig, dat er eene vrouw is, die voor u als eene tweede moeder zal zorgen en aan wie gij dierbaar zijn zult als een kind. Bella weende en legde het hoofdje met de donkere haren in den schoot, die haar wel niet gedragen had, maar waarboven een hart klopte zoo vol en zoo overvloeiend van moederlijke liefde! Mevrouw v. N. keek haar man aan, en hij zag haar aan, en beiden dachten met stillen weemoed aan een lief kind, dat, evenals Bella nu, aan hare zijde gehangen had, en nieuwe tranen welden op met deze oude herinnering, Bella hief het hoofd op en haar wonderlijk verstandige en levendige oogen op mevrouw v. N. richtende, begreep zij die droefheid, en hare armen teeder om mevrouw v. N.'s hals slaande, riep zij: - Moeder! mag ik u dan moeder noemen? En wilt gij mij nemen in de plaats van wat gij verloren hebt? En ik stond daarbij en terwijl ook mijn hart vol was en ik het zoo voelde, dat eene moeder toch wel iets meer is dan eene eenigszins bejaarde vrouw, die thee schenkt en boterhammen maakt, en een mandje met sleutels heeft, - en ik ook wel iets had willen zeggen om mijn gevoel te luchten, stond ik als een slungel aan mijn neus te krabbelen en mij te verwonderen over de onbevalligheid en onhandigheid van een jongen en over de snelle gevatheid, waarmede een meisje in zulke toestanden de juiste snaren weet te treffen.
De bibliotheek van mijnheer v. N. was de kamer, waarin ik zoo dikwijls gezeten, waarin ik zooveel geleefd en gelezen heb, waaraan zoo vele draden van latere verschijnselen en eigenschappen van mijn geest zijn vastgehecht, dat het geen wonder is, indien menig blad van het levensboek mijner jeugd daarvan vol is. Het blad, dat ik bij het doorbladeren van dat boek nu opsla, | |
[pagina 102]
| |
bevat omtrent die bibliotheek een gewichtig en merkwaardig voorval. Wat in geen jaren gebeurd was - het spinnekoppennest zou worden schoongemaakt! Zóo was beslist in eene zitting met gesloten deuren, welke mevrouw v. N. - met hare meiden en schoonmaaksters had gehouden. Op een ochtend - ik zat in oude prenten te snuffelen - kwam mevrouw v. N. binnen. Dat gebeurde nooit of er moest iets bijzonders aan de hand zijn, want de bibliotheek diende ook voor de plaats, waar belangrijke aangelegenheden werden bepraat en beslist. Of mijnheer v. N. eenig voorgevoel had, weet ik niet; maar ik dacht, dat hij ongerust opzag. Zijne vrouw had den vorigen avond reeds zorg gedragen, te doen uitkomen, hoe door mijne bekentenis, dat ik den Boetius had weggenomen, de onschuld der schoonmaaksters triomfantelijk aan het licht kwam, en mijnheer v. N. had ook zeer wel gevoeld, welk een krachtig argument tegen deze hem daardoor ontvallen was. Het was eene welberaamde belegering, die hij nu had uit te staan. Door zich in de bibliotheek te begeven had zijne vrouw met veel tactiek den vijand den terugtocht afgesneden. En toen deze aldus ingesloten was, nam de belegering een aanvang. Bij het binnentreden haalde mevrouw v. N. veelbeteekenend den neus op. - Manlief! zei ze, het ruikt hier muf! - Och! zei hij kregelig. - De stof ligt duimen dik op alles, hervatte zij, met den vinger eene kapitale N schrijvende in de stoflaag, die op den band van een der boeken lag; en het is hoogst noodig..... - Onnoodig! zeide hij, onnoodig! als het noodig was, zou ik niet zeggen.... maar het is volstrekt onnoodig! En in het vuur der redeneering eene beweging met den arm makende, deed hij een bundel papieren met een paar boeken van de tafel vallen. Er ging eene stofwolk van op alsof een kanon was afgeschoten. Mevrouw v. N. lachte en wees hem dit. Maar gelijk het gaat, wanneer onze argumenten wat al te duidelijk wederlegd worden, wordt men driftig. - Ik verkies niet, dat je ellendige schoonmaaksters.... riep mijnheer v. N. uit. | |
[pagina 103]
| |
Ik begreep, in mijn hoekje zittende, dat hij verloren was; want als hij driftig werd, kreeg hij langzamerhand berouw en gaf dan doorgaans hals over kop alles toe. Intusschen ging zijne vrouw, na aldus eenige bressen gemaakt te hebben, van tactiek veranderen. - Het is hier bedompt, zei ze, en vochtig, het is niet goed voor de boeken, er moet gelucht worden, waarlijk, ik heb laatst zelf gezien, dat er vochtvlekken op een band waren. - Waar, welke band? vroeg mijnheer v. N. - Ja, - dat weet ik niet meer, - waarlijk het is slecht voor de boeken. Nu eens de stof, dan weer de vochtigheid.... O mevrouw v. N., uwe tactiek geeft zich bloot! Maar haar ega bemerkte de tegenstrijdigheid niet. Zou het slecht zijn voor de boeken? was een klein twijfelduiveltje, dat in zijn geest binnenkroop. - Wat een aardig oud boekje hebt gij daar? hervatte de verraderlijke vrouw, een zeer klein in fluweel gebonden boekje in de hand nemende (het was hoogst zeldzaam). Mijnheer v. N. werd verteederd. - Zou het vochtig zijn? vroeg hij; zou het goed voor de boeken zijn, als er werd schoongemaakt? Hij wilde zich eene soort van honorable retraite verzekeren. - Dat zeker! zei mevrouw doodelijk onverschillig, maar als je niet wilt, enfin. - Och, lieve vrouw zei hij, hare fijne hand streelende, laat je schoonmaakster maar komen! Den volgenden morgen kreeg mijn vader geweldig berouw over zijne zwakheid, maar het was te laat. Borstels, zeemenlappen, raagbollen, rookende potten met zeepsop en pokdalige sponsen vulden weldra de bibliotheek, en een oogenblik daarna leverde deze stille rustige kamer een rampzalig schouwspel op, wanneer mijnheer v. N. radeloos stond te kijken. Ramen en deuren werden geopend, oude portretten, al fronsten zij het voorhoofd in verontwaardiging, door elkaar en het onderstboven in de gang gezet om te luchten! Apollo en Diana afgeschuierd wordende, de eerwaardige rug van Ignatius | |
[pagina 104]
| |
geboend met zeemen lappen, Bijnkershoek en Flavius Josephus, Herodotus en Guicchardini, door armen met opgestroopte mouwen uit hunne rustige standplaatsen gehaald om alle naderhand weder op verkeerde plaatsen neergezet te zullen worden; risten boeken uit eene onhandige omarming - qui trop embrasse, mal étreint - uitspattende en van eene hoogte van zes planken neertuimelend, de kerkvader Eusebius en Buma's boerenbruiloft, tegen elkander geklopt, dat de profane en geestelijke stofwolken door elkander vlogen en de oude kerkvader in zijn hoornen band ontwricht werd! Wat eene chaotische omverwerping des choses les plus saintes!
Den geheelen dag was mijnheer v. N. uit zijn humeur, niets was goed, alles maakte hem kregelig, nergens in huis vond hij iets op zijne plaats, en als hij het waagde in de bibliotheek te gaan om iets te zoeken, keerde hij verschrikt terug voor de norsche blikken der schoonmakende wandalen. Zóó was het tot 's middags, toen mijnheer Tjilp kwam eten en zijn kalm en tevreden gelaat zich vertoonde. Toen kwam er afleiding en de bui dreef langzaam over; ik geloof, dat eene fijne ham er 's middags het hare toe bijbracht en dat de opvoering daarvan door mevrouw v. N. behendig berekend was. De goede luim was geheel hersteld, toen de ham op de tafel kwam. Maar toen het gerecht afgeloopen was - o! waarom hadden zij de ham maar niet spoedig weggenomen - daar valt mijnheer v. N.'s blik op het uitgeknipte papier, dat om het been was gewonden. Tot onze verbazing zagen wij hem dat er afnemen, het ontvouwen, zijn bril opzetten en - het scheen een ongeluksdag te zijn. - Wat is dát! riep hij, hebben zij gezworen, zooveel mogelijk van mijne boeken en papieren te vernielen! Duivelsche.... waar komt dit vandaan.... waar is het verdere.... Ik zal dit gansche drama niet uitvoerig beschrijven. De zaak was deze: mijnheer v. N. had - het was misschien al drie jaar geleden - uit oude genealogische papieren eenige belangrijke bijzonderheden opgeteekend omtrent het huis, waarin wij woonden | |
[pagina 105]
| |
en zijn verlaten tweelingbroeder. Mijnheer Tjilp had er al zoo dikwijls over gesproken, en wij waren er allen nieuwsgierig naar, of liever mijnheer Tjilp en ik alleen, want mijne moeder bemoeide zich minder met alles, wat tot zulke oude prullen behoorde; doch allerlei drukten en gebeurtenissen waren tusschenbeide gekomen, en de zaak was onder een reusachtigen berg van papieren en uit het geheugen geraakt, totdat op den genoemden middag een fragment van mijnheer v. N.'s handschrift daarover ontdekt werd.... om het been van de ham. De meid werd binnengeroepen, scherp ondervraagd, en door eene zedelijke pijnbank werd er uit haar getrokken, dat zij eenige losse vellen schrifts van de schoonmaaksters - al weder die schoonmaaksters! - had gekregen, die ze bij het reinigen van de bibliotheek hadden opgeredderd. IJlings werden de overige bladen opgezocht; een, dat reeds op een blaker lag: een, dat een peperhuis met blauwsteen bleek te zijn geworden, en de overige werden nog ongeschonden gevonden. Het duurde eene poos, totdat al de gemoedsbewegingen bedaard waren; doch toen zijne goede vrouw en ik onzen lach onmogelijk langer bedwingen konden, toen mijnheer Tjilp zeide, dat mijn vader die schoonmaaksters veeleer dank verschuldigd was, omdat zij de lang verloren papieren gevonden hadden, toen de onschuldige ham, van haar net geknipt papieren handvat beroofd, werd weggedragen, toen won het toch de comische zijde van de zaak, toen vloeiden mijnheer Van N's rimpels weg en plooide ook zijn humoristische mond zich onwillekeurig en wij lachten hartelijk om het gebeurde. Een paar uren later zaten wij in den tuin thee te drinken: mijnheer Tjilp, dien ik gedurig aanstookte, wees met zijne pijp naar het nevenhuis en drong, dat mijnheer v. N. ons nu de wedergevonden aanteekeningen zou voorlezen. Bella zat intusschen met bloemen te spelen in een perk, dat haar tuintje heette en ik, op mijn eene been zittende in eene geliefkoosde houding, luisterde gretig naar het verhaal van de tweelinghuizen.
- Het moet al lang geleden zijn, begon mijnheer v. N., als ik het wel heb in de helft der vijftiende eeuw, toen op dezelfde | |
[pagina 106]
| |
plaats, waar nu deze twee huizen staan, twee broeders woonden. Hun vader was een bouwmeester en werd gezegd, geheime krachten en kunsten te bezitten, zoaals dikwijls in die tijden aan de bouwmeesters werden toegeschreven, alsook de macht om met het bouwen van een huis daar een vloek of een zegen in te leggen. Hij scheen eenig vermogen te hebben en bouwde op deze plaats, toen hij oud van dagen was, voor zijne zoons twee huizon. Deze huizen waren toen veel kleiner dan zij nu zijn en half van steen, half van hout opgetrokken. Als iets hoogst merkwaardigs er van staat in onze oudste stadsbeschrijving aangeteekend, dat zij beide tot de kleinste bijzonderheden juist eender waren. Het waren volkomen tweelinghuizen, zooals de oude bouwmeester ze ook noemde, steunende, zooals men zeide, op het in zwang zijnde geloof, dat al wat tweelingen betrof dubbel geluk ondervond. Het is waar, de broeders waren geen tweelingen - maar de huizen waren en dit scheen genoegzaam. En is het ook niet zoo, dat het huis en de eigenaar, dat hun beider lot ten nauwste verbonden is? Ziet men niet dikwijls, dat hij, die zijn voorvaderlijk huis verlaat om een nieuw en hem vreemd te betrekken, in het oude zijn geluk en genoegen achterlaat? Zóo nauw zijn huis en bewoner vereenigd, en zoo kon dan ook het gelukkige lot, dat aan die tweelinghuizen verbonden was, of volgens anderen door den kundigen ouden bouwmeester er in was gemetseld, zich mededeelen aan de beide broeders. Met nauwlettende zorg waren dan die twee huizen juist gelijkgemaakt, ja zelfs toen er aan een der bogen boven een venster van het ééne een kleine misstand was, werd dit bij het andere huis evenzoo gemaakt. De oude bouwmeester werd ziek en liet zijne zoons bij zich komen. Hij hield eene lange bijeenkomst met hen en eindigde met hun deze woorden toe te spreken: - Kinderen! zeide hij, gij hebt beiden een schoon en eerlijk bedrijf; houdt u daarbij, ieder naar zijne wijze, en zoekt uw geluk daarbij, maar zoekt het niet daarbuiten. Ik druk u vooral deze woorden op het hart: evenals uwe huizen eender en gelijk zijn, blijft ook gijlieden in karakter en stand gelijk. Kende de oude man zoo just de karakters zijner beide zonen, | |
[pagina 107]
| |
dat hij ze aanmaande, aan elkander gelijk te blijven, in de overtuiging, dat de zwakke dan den aard van den betere zou blijven navolgen? Misschien was dit zijne bedoeling, want beiden waren toen brave kerels, maar in den een zat toch de kiem van wat later onrust zou worden en onvastheid van karakter en neigingen, met de zucht om zich te verheffen. De oude man intusschen was gestorven, en de broeders leefden in hunne gelijkvormige huizen. De een was wapensmid, de ander goudsmid. Wouter, de wapensmid, was een rijzig en sterk gebouwd man, met een open, gul gelaat, en als de reuzenkracht zijner armen het zwaarste en hardste ijzer naar zijn wil behandelde, was het vreemd te denken, dat zijn aard en zijn hart zoo gul en zoo zacht waren. De goudsmid, die Egbert heette, was een man van een lange en schrale gestalte, met een schitterend oog en een immer werkend verstand. In die dagen was een goudsmid een merkwaardig kunstenaar, die doorgaans tevens teekenaar en schilder was. Egbert verkreeg ook veel roem in zijn vak; maar welke kerk of convent ook kon bogen op een schoon gedreven of besneden stuk zilver of goud van zijne hand, geen was er, wel vijftig uren in den omtrek, dat een werk kon aanwijzen, zoo kunstig als de outergereedschappen van het Sint Agnieten-convent in de buurt en vooral als een uitstekend reliquiënkastje, dat hij pas daarvoor vervaardigd had. Daar had hij zeer kunstig op gedreven den val der trotsche engelen, tot groote stichting van allen, die het stuk zagen. Maar hij scheen zelf weinig daaruit geleerd te hebben, want de groote fout van Egbert was, dat hij nooit tevreden was met zijn staat, dat hij altijd hooger op wilde, en dat hij altijd zijn geluk zocht elders dan het was - want als hij bereikt had, wat hij begeerde, haakte hij weder naar iets anders. Dit gaf dikwijls aanleiding tot ernstige gesprekken tusschen de beide broeders en vaak moest meester Wouter zijn hoofd schudden en zeggen: Broeder! denk aan de woorden van onzen vader. Meester Egbert had eene jonge vrouw, die hem met hart en ziel beminde, die met zachtheid zijne gebreken zocht te temperen verschoonde, en wier trots en roem het was, de kunst van | |
[pagina 108]
| |
Egbert te hooren bewonderen. Haar zacht en liefelijk gelaat had dikwijls tot model gestrekt voor de Madonna's van meester Egberts penseel, en in al de huizen en stulpen van bedroefden en armen ging er menige bede en dank tot de Moedermaagd op voor de liefderijke hulp en vertroosting, door Egberts vrouw aangebracht. Had het in haar aard gelegen, dat hare weldaden niet zoo stil en geheim plaats hadden, het algemeene gevoelen had haar in haar leven reeds eene heilige gewaand. En eene schutsheilige scheen zij wel te wezen voor het huis van meester Egbert en een goede genius voor dezen. Helaas! waarom besefte hij zoo weinig het geluk, dat hij had kunnen genieten! Vreugd en welvaart hadden dan in zijn huis kunnen wonen, en het door haar een gelukkig huis kunnen maken. Maar Egberts geest en lust waren even vast als de windvaan op den spichtigen toren van het Sint Agnieten-convent. Nu eens zocht hij in het mystieke der hooge kunst zijn geluk, dan liet hij dit weder varen om zich met smeltkroezen en fornuizen bezig te houden om goud te maken, in plaats van het met zijn talent te versieren. Soms waren er ook tijden, dat hij zich geheel overgaf aan feesten en drinkgelagen met de lustige snaken uit het St. Lucasgilde. Intusschen, als zijne vrouw hem weder tot de kunst aanspoorde en hem voor een tijd van zijne veranderlijke levenswijze afbracht, dan oefende de kunst haar veredelenden en verheffenden invloed op hem uit, leidde werkzaamheid hem tot betere gedachten en gedrag en bracht zijn wispelturigen geest weder tot eene kortstondige rust. Maar het leed niet lang. Eens begon hij te begrijpen, dat voor een man als hij zijne woning veel te onaanzienlijk was. Hij liet werklieden komen. Vruchteloos waren de tranen zijner vrouw. Vruchteloos de vermaningen van Wouter, die in ernst toornig was over die schending van den wil huns vaders. Het nederige huis werd opgetrokken met een hoogen gevel met verschillend beeldhouwwerk, de oude venstertjes door grootere met bogen versierde kruiskozijnen vervangen, en het nederige uithangbord van Egberts bedrijf, een vergulde beker, weggenomen. Trotsch stak mi het rijzige huis af bij zijn tweelingbroeder, | |
[pagina 109]
| |
die met zijne kleine ruitjes, zijne smalle ramen, zijn eenvoudigen houten gevel en het groote zwaard, dat als een teeken van des bewoners bedrijf aan eene lange ijzeren stang uit den gevel hing, er zeer nederig uitzag. Sommige van Egberts bekenden schudden bedenkelijk het hoofd en mompelden: Alle geluk is sinds dien tijd van Egberts dak voorgoed gevloden! De zwaluwen, die bij de verbouwing verjaagd waren, kwamen ook niet terug, en de ooievaar, dat teeken van geluk, die op den schoorsteen placht te nestelen, was weggebleven.
In het kleine huis van meester Wouter was daarentegen alles vroolijk en gelukkig. Wouter had eene kloeke vrouw, en als zijne zes kinderen te hard schreeuwden, beukte hij wat harder op de stalen platen van harnas of stormhoed en overstemde hun geschreeuw. - Gegroet, meester Wouter! zei een ruiter, die het huis binnentrad, uwe werkplaats is als vanouds weer een lust om te zien! Wouter was aan het zingen. O nachtegael, clein voghel,
Wondt ghij der mijn bode zijn,
En vliegen tot den ruiter
Den allerliefsten mijn.
zong meester Wouter, uit het oude, toen nieuwst in zwang zijnde liedeke, tot hij den vreemde ziende ophield en deze zijne ruwe hand toestak, die de ander gaarne drukte, al was ze met roet en kool bezwart. - Ha! zeide hij, oude vriend, welkom weer in het lieve land! Geluk, dat u de vijandige kolven en zwaarden gespaard hebben - al hebben zij de rusting deerlijk gehavend. - De rusting was beproefd, want ze is van meester Wouter, zei de andere, en onder allerlei uitroepen van bewondering en goedkeuring voor wat hij met aandacht beschouwde, ging hij den winkel rond, langs welks wanden glinsterende rustingen en halsbergen, en verschillende soorten van zwaarden, daggen en knijven hingen. Het was ook voor een krijgsman een lust | |
[pagina 110]
| |
om te zien, hoe alles er keurig en sterk uitzag, en menig ruiter, die voor de deur ophield om een schalm in zijn maliëinkoker of een bult uit zijn stormkap te laten slaan, liep met genoegen de werkplaats rond. - Hoe maakt meester Egbert het? vroeg de ruiter. Wouter antwoordde eerst niet, de glimlach verdween van zijn gul gelaat. - Treurig, treurig! zei hij eindelijk, de zware hand vertrouwelijk op des anderen schouder leggende; gij kent de geruchten, dat er op verscheidene plaatsen onnoemelijke schatten in de aarde verborgen zitten. Nu heeft hij zich in het hoofd gezet, daarnaar te gaan zoeken. Eer- en geldzucht waren altijd zijne gebreken, en nu zet hij alles op het spel om die schatten te vinden. In verre landen, over de zee zelfs, heeft hij al gereisd, maar altijd tevergeefs; hij wroet overal de aarde om, en, de Hemel vergeve het mij, zeide hij zich kruisende, maar ik geloof, dat hij nu heult met den Booze. En fluisterend ging hij voort: - Hij zoekt nu allerlei toevermiddelen en bezweringen, en lieden van het land hebben hem te middernacht in verdachte heuvels zien graven en in kolken en waterplassen zien visschen. En dan zeggen zij, dat hij niet alleen is, maar dat er een in een mantel gewikkelde persoon bij hem staat! Onze Lieve Vrouwe behoede hem! Werkelijk was het sinds geruimer tijd de rustelooze bezigheid van Egberts leven, dien schat te zoeken, dien zijne verbeelding hem in al zijn schitterenden glans voorspiegelde. Eene koortsachtige prikkeling joeg door zijne aderen, nog te meer door de aanhoudende teleurstelling aangevuurd en weldra maakte hij zijn gezin en zijn leven tot het rampzaligste, wat men denken kon. Zijne vrouw bezweek onder dit leed, en zijne kinderen werden door meester Wouter opgenomen. Daar zat dan die man, vóor zijn tijd een magere grijsaard, te peinzen aan den eenzamen en uitgedoofden haard. In de naaste kamer lag zijne vrouw op het bed, waarop zij de rust was ingegaan. Allerlei akelige beelden zweefden den peinzenden grijsaard voor den geest. Zijn leven onnut doorgebracht, zijn geluk en dat van zijn huis door eigene hand verwoest, zijne kunst verwaarloosd, zijn geest verstompt! | |
[pagina 111]
| |
Bij dien eenzamen, uitgedoofden haard gezeten, in het stille uur van den nacht, hoorde hij nu buiten een voetstap en eene hand aan de klink der deur. Hij nam den ijzeren bout van de deur af. Op dit oogenblik, zegt de sage, dat er een rijzig man, in een langen mantel gewikkeld, binnentrad. Deze persoon wenkte, hem te volgen naar de kamer, waar de doode lag. Hij schoof de gordijn der sponde ter zijde en ontblootte de borst van de ontslapene. Daarop een ontleedmes van onder zijn mantel halende, sneed hij de borst open, en het hart er uit nemende, legde hij het op te tafel. Egbert stond te klappertanden: toen zag hij den onbekenden man het hart van zijne vrouw openen en er iets uit nemen, dat het flauwe licht der eenige kaars verdoofde en het gansche vertrek verlichtte niet een schitterenden glans. Het was eene fonkelende diamant, zoo zuiver van water en zoo groot als de aarde nooit had voortgebracht. De rampzalige man strekte er gretig de handen naar uit, maar de onbekende hield hem terug. - Gij hebt altijd naar een schat gezocht, zeide de vreeselijke onbekende, die u rijkdom en geluk zou geven! Hier hadt gij moeten zoeken! Weer strekte de grijsaard de gretige handen uit naar het edelgesteente, hij greep het - maar het verkruimelde tot stof in zijne hand. Met een spottenden lach liet de onbekende hem alleen. Egbert verdween, en niemand heeft ooit geweten, waar hij gebleven was. Zijne kinderen werden door meester Wouter verpleegd. Men zegt, dat deze het huis zijns broeders weder liet veranderen en in zijn vorigen stand terugbrengen; anderen verhalen en dit schijnt meer waar, dat de nakomelingen van de beide broeders, in later tijd, deze twee huizen lieten veranderen zooals ze tegenwoordig bestaan, weder volkomen gelijk aan elkander. De overlevering schijnt ook steeds in die geslachten bewaard te zijn gebleven, want hoewel de huizen vernieuwd en veranderd werden, elke verandering geschiedde steeds aan beide huizen te gelijk. Maar altijd was dat ééne huis in slechten reuk gebleven. Ook zegt men, dat niet alleen op de afstammelingen van meester Egbert een ongelukkig lot rustte, maar ook vreemde bewoners, | |
[pagina 112]
| |
die dit huis betrokken, dat lot overerfden en ook zij gedoemd waren, hun geluk te zoeken, waar het niet was, en het voorbij te zien, waar het lag.
Zomers zijn voorbijgegaan met zonneschijn en zingende vogels - winters zijn weggesmolten met ijs en sneeuw - sinds wij in den tuin zaten te luisteren naar de woorden van mijnheer Van Nijwoude. Ik was intusschen de kinderschoenen uit- en de jongelingslaarzen ingegroeid, en het werd nu bij mijne vrienden eene belangrijke vraag, wat ik moest worden. Ik was niet weinig verlegen, toen mijn vader mij eens in de bibliotheek riep en vroeg: - Jongen! wat wilt gij worden? Nu moet men weten, dat ik wel verscheidene bepaalde wenschen en plannen had, als bij voorbeeld, een schoon rijzig man te wezen met lange zwarte knevels en eene losse bevalligheid van taal en manieren, waar ieder onwillekeurig door ingenomen werd, zooals mijn neef de student, die allerlei buitensporigheden bedreef, maar wiens dwaze grillen en phantastische zotheden ieder onwederstaanbaal deden lachen. Op andere tijden was er een andere wensch, die zich op den voorgrond plaatste, namelijk een beroemd schilder te worden, voor wiens scheppingen de menschen opgetogen zouden staan en wiens genie hen aan de toovermacht van het schoone zou onderwerpen. Of ook boeken te schrijven, die tranen van aandoening aan lieve oogen zouden ontlokken, of waardoor de menschen in hun diepste binnenste geroerd, waardoor zij veredeld zouden worden. Verder wilde ik getrouwd zijn en kinderen hebben en in dichterlijke tinten zweefde mij het gelukkigste gezin voor oogen. Met geen van deze plannen, die alle reeds zeer uitgewerkt als idealen in mijn geest rondzweefden, durfde ik evenwel bij mijn vader voor den dag komen, daar ik flauw vermoedde, dat deze minder aan de bedoeling zijner vraag zouden beantwoorden dan de keuze van een bepaald vak. En een bepaald vak had ik nog niet gekozen, ik had er zelfs nooit aan gedacht, maar in mijn leeswoede en weetdorst even gretig naar ieder deel van | |
[pagina 113]
| |
menschelijke kennis (behalve de edele cijferkunst) de hand uitgestoken. Ik aarzelde dus. - Jongen! zei mijn vader nog eens, doorgaans kiezen niet de menschen een vak, maar een vak kiest hen, doe gij nu eens omgekeerd en kies, wat gij worden wilt. - Vader! - ik zou wel willen worden - wat gij zijt.
Zooals hij was! Wel hem, die zoo mocht worden; doch ik meende dit toen niet in die rijke en schoone beteekenis, maar doelde alleen op zijne wijze van leven en werken. Eene staatsbetrekking had hij niet meer. Als iemand mij vroeg, wat mijnheer Van N. thans was, of hij medicus of litterator, rechtsgeleerde, sterrenkundige, theoloog of philosoof was, ik zou het niet weten: maar wel, dat er geen tak van menschelijke kennis was, waar zijn geest niet mede bekend was. De studie van de menschheid en van den mensch in den ruimsten omvang - omne quod ad humanitatem pertinet - dat was altijd zijn hoofdstreven geweest, en was het nog, wanneer hij thans te midden van de rijke wereld der boeken, den mysterieuzen draad naspoorde, langs welken de ontwikkeling van den menschelijken geest voortgaat. - Wat ik ben: zeide mijnheer Van N. glimlachende. Ja, er is geen gelukkiger leven voor den geest dan om in de onuitputtelijke mijnen der wetenschap te graven en te werken. Dwazen zijn het, die op de boekenwereld en boekengeleerdheid smalen en ze dood noemen: hoe zal men ons geestelijk zijn kunnen bestudeeren, als men niet de historische ontwikkeling van dat zijn heeft nagespoord in de verledene eeuwen, en hoe kan men dat anders dan in de boeken? En wat een genot, wat een licht, wat een troost geeft die boekenwereld! Boeken weigeren nooit hulp, stellen nooit teleur; met hen behoeft men zich nooit te vervelen en kwaad te spreken en te babbelen over de nietigheden van den dag, en Lucas de Penna heeft gelijk, als hij, onder andere schoone lofredenen, zegt: Boeken zijn een licht voor den geest, zij steunen ons in tegenspoed, matigen ons in voorspoed, zij zijn gezellige vrienden op reis, zoowel als thuis, zij.... Maar opeens bemerkende, dat dit alles weinig geschikt was | |
[pagina 114]
| |
voor iemand, die een bepaald vak moest kiezen, vervolgde hij na eene korte poos: - Maar, beste vriend! gij zijt te jong om te leven zooals ik leef. Gij moet eerst zelfhandelend in het practische leven u bewegen en werken; de geest kan niet alleen door bespiegeling en overpeinzing gevormd en gevoed worden. Daarom moet gij een vak kiezen, waarin gij de maatschappij zult dienen. - Boeken schrijven, zeide ik, ik wou boeken schrijven - zoo kan ik immers ook werken en de maatschappij dienen? Dat gedeelte van mijn vader, waar zijn gevoel, zijn gemoed in zat, glimlachte en was verheugd, dat er zulk een aard in mij lag, maar het andere gedeelte, waar zijn verstand in was, schrikte. - Neen, neen, zeide hij snel, dat moet ge u uit het hoofd zetten, - kijk eens om u heen, hoeveel duizenden boeken zijn hier en hoeveel millioenen zijn er al geschreven - en zoudt ge denken, dat het noodig was, dat aantal ongeroepen nog te vermeerderen? Daarover had ik niet gedacht, maar ik antwoordde toch boud weg: - Maar als ik geroepen ben? Mijn vader glimlachte, dat is eigenlijk: de eene helft glimlachte, maar de andere helft zeide: - Geroepen? Ja, maar weet je het onderscheid wel tusschen roeping, dat is krachtige, zichzelf bewuste overtuiging, en dat wat slechts lust of neiging is? - Studeeren dan, zei ik eindelijk, onderstellender wijze. - Studeeren dan, herhaalde mijn vader; ik heb altijd gehoopt, dat ge daarin lust zoudt hebben; maar in alle geval, bedenk je vrij en handel naar de inspraak van je verstand - en je hart, je hart ook, want die twee moeten elkander altijd trouw vergezellen. Zoo liepen de eerste beraadslagingen over mijn vak af. - Phoe! zeide mijnheer Van N. naderhand, met een lachenden zucht, tot zijne vrouw, daar heb ik de zwaarste taak gehad, die gij bedenken kunt, verbeeld u, dat de jongen, die dol is op boeken, zelf een schrijver wil worden - en dat ik daarin om zijn bestwil zijne drift heb moeten matigen! | |
[pagina 115]
| |
Intusschen steeds onbepaald omtrent die keuze, zit ik druk in de classici. Ik ben met Homeros bezig. Πολυφλοισβοίον Θα......
Maar ik heb eene groote afgetrokkenheid. Welk een geestdriftvolle vereerder van de oude classici ik vroeger was, en hoe gelukkig ik mij gevoelde in angello cum libello, thans werd niet alleen het classicisme geheel ter zijde en weggedrongen, maar begon de levensvolle en rustelooze geest ook de boekenwereld te verlaten. Eene andere wereld en een ander leven, de levende wereld en de beweging om mij heen, werkten sterker op mij en trokken mij nu geheel aan. In dat tijdstip, waarin ik toen was, heeft er eene physische en moreele gisting plaats in den mensch, eene kentering van het tij, dat hem een tegenovergestelden kant opstuwt. In elken leeftijd is een zekere eb en vloed onzer vermogens, maar nooit is die zoo sterk en voortdurend dan als wij het eerst van onze krachtige jonkheid bewust worden. Daar nieuwe behoeften zich sterk doen voelen, verzwakken de oude banden en vormen. Dit wegslaan van alle dijken en dammen, het krachtige, frissche, nieuwe van het jonge leven, dat wij intreden, bij de eerste zelf bewuste ontwikkeling onzer vermogens, is het, dat die plotselinge kentering in ons levenstij veroorzaakt. Ons oordeel (critiek) is met ons den kinderschoenen ontwassen en staat op eigen beenen, het maakt weldra allerlei tours de force, zoowel om zijne kracht te beproeven, als om die te toonen. Dan breken wij alles af of tornen en twijfelen aan alles. De onbesuisde soort van critiek van het ontwakend en voor het eerst zelfdenkend verstand bezit slechts een breekijzer om te sloopen, geen troffel om te effenen en op te bouwen. Het gaat met de groote omwentelingen der volken evenzoo; zij zijn slechts de pogingen der massa om zelf te denken en voor zichzelf te handelen. Och, angstvallige en bedeesde zielen! schudt het hoofd niet om de verdorvenheid van het menschelijk verstand en de razernij der critiek. Het is het natuurlijke proces van zelfontwikkeling, gelijk dit onder de algemeene ontwikkeling plaats heeft. | |
[pagina 116]
| |
En als mijne moeder soms beducht was om mijne hyperheterodoxe en paradoxe stellingen, zeide mijn vader: - De natuur moet haar loop hebben, en evenzeer de ontwikkeling van den geest: laat hij gerust alles afbreken, hij zal het later zelf weer opbouwen; maar dit jongen, zeide hij ernstig tot mij, dit eene moet gij altijd vasthouden: Heart within and God overhead. Zoo liepen mijne gedachten spelen en ik geloof, dat er gemiddeld wel een kwartier tijdsruimte lag tusschen elk woord, dat ik schreef. Nu eens denk ik aan mijn toekomstig vak en werk onderwijl aan het beschaven van mijne nagels, dan aan mijn toekomstig leven en pas intusschen mijne nieuwe laarzen aan: en steeds komen nieuwe visioenen en andere voorwerpen mij aan en van Homeros aftrekken, zoodat het maar niet verder komt dan Πολυφλοισβοίον Θα......
- Naar den duivel de doode dichter en zijne doode taal, roep ik uit, het leven op de straat trekt meer mijne belangstelling. En ik kijk naar de mooie meisjes, die voorbijkomen, vooral een, die dagelijks langs ons huis gaat en die somtijds opkijkt naar mijn raam, misschien eene reden, waarom ik haar boven allen verkies. Als het een weinig geregend had en er kleine plassen lagen, was het vooral aardig, de physionomieën der verschillende vrouwenvoeten te bestudeeren. Dan vooral werden deze zichtbaar. Dan zag ik, welke er op de hielen liepen met opgewipte toonen, welke er klauwden en naar binnen draaiden bij elken stap, of plomp en smakeloos werden nedergezet. Zoo ontdekte ik, dat het meisje met de slanke gestalte, ook lieve welgemaakte voeten had, hoogst bevallig en flink van beweging. Er zat stijl in die voeten en hun gang. Daar zie ik weder haar vluggen tred in de verte, ik zie het prettige gezichtje naderen: zij vat de rokken op en stapt behendig tusschen al die kleine meeren door. Als zij voor mijn raam is, zal zij wel eens opkijken - maar neen, zij heeft het te druk met de plasjes te mijden - zij geeft er | |
[pagina 117]
| |
meer om, hare laarsjes - zij zijn netjes, dat beken ik - voor dat slijk te vrijwaren, dan om mij - bah! ik ga mijne pen in den bitteren inkt doopen, maar wacht weer zoo lang, dat zij er in gedroogd is, als ik wil beginnen te schrijven. Wat is natuurlijker dan de pen weer neder te leggen, te meer daar er een paard komt aandraven? Ik loop dus naar het venster, en nadat ik het opschrift van het uithangbord schuin over ons van achteren naar voren gespeld en gelezen heb, blijft mijn oog rusten op datgene, wat het paard op straat heeft achtergelaten; - dan kijk ik naar de musschen, die er haar voer uit pikken, en de kat, die ze beloert, en den hond, die de kat wil grijpen - totdat paard, musschen, kat en hond, alle verdwijnen. Ieder van hen schijnt een bepaald doel en een bepaald vak te hebben - ik alleen niet, en ik ben nog altijd aan Πολυφλοισβοίον Θα......
Ik voeg er nu λα bij, maar het is of de duivel er mee speelt vandaag. Daar komt een klein beestje, een hout- of boekluisje of een dergelijk ongewerveld iets, over het papier en in de richting van mijne pen wandelen. Natuurlijk houd ik op met schrijven, om zijn gang na te gaan, en ook om het niet te vermoorden. Ik volg het, zooals het dwars over verba, substantiva, komma's en verdere leesteekens heenloopt, net als mijne goede moeder, wanneer zij iets uit de courant voorleest. Wat of wel het vak en het doel van zulk een beest zou zijn? Door een vergrootglas zie ik zijne acht beenen haastig voortspoeden als moest hij een brief op de post brengen of iemand inhalen, dien hij spreken moest; maar terstond keert hij terug alsof hij iets vergeten heeft en wandelt met dezelfde haast in eene tegenovergestelde richting. Eindelijk komt hij in het laatst geschreven woord en stapt in de nog natte a, waarin hij blijft staan en al het bittere van den inkt en van zijn aardsch bestaan overdenkt. Eindelijk neemt hij een kloek besluit en tot over zijne kuiten in de inktbeek stappende, komt hij er uit en gaat verder. Nu is hij op het witte papier - eene uitgestrekte vlakte ligt voor hem als eene onafzienbare witte woestijn. Met zijne voorbeenen krabt hij zich achter de ooren, waaruit blijkt (evenals bij een | |
[pagina 118]
| |
mensch), dat hij zich bedenkt, en terwijl niets hein hindert dan de vezeltjes van het papier en geen letter hem in den weg staat, gaat hij met drift een kant op om een oogenblik daarna weer om te keeren en met dezelfde drift een gansch anderen kant heen te loopen. Waarom gaat hij nu niet rechtstreeks op zijn doel af zonder die duizend gekke slingers te maken? Terwijl ik met ingespannen genoegen hiernaar zat te kijken, kon ik niet nalaten, hem een beetje te plagen. Ik blaas dan groote rookwolken boven hem uit, die zich als eene donderbui boven het hoofd van den wandelaar verzamelen. Hij staat stil en peinst blijkbaar. Zoo hij een geoloog is, zal hij peinzen over den dampkring en zijne werking op de aarde - zoo hij een alledaagsch en onwijsgeerig beest is, zal hij denken, dat er een onweer opkomt en zich naar huis spoeden, daar hij geene parapluie bij zich heeft. Eindelijk blaas ik de rookwolk weg en zie ik hem met dezelfde besluiteloosheid heen en weder scharrelen.... .......................
Intusschen ligt de wijde wereld even wijd voor mij open als het blanke papiervlak voor het houtluisje; even besluiteloos als hij ijl ik in gedachten nu her- en derwaarts; even weinig als hij weet ik den weg, dien ik zal kiezen. In het leven gaat het den menschen zoo dikwijls evenals dat kleine beest; zij weten niet altijd, waar zij heen willen en er overvalt hen wel eens eene donderbui, zonder dat zij eene parapluie bij zich hebben. Ik geloof, dat ik nog met dat beest zou bezig zijn, als mijnheer Tjilp met zijne viool daar niet aankwam.
De vraag, wat zal mijn toekomstige werkkring zijn? begint zich intusschen sterker, veelzijdiger en onder gedurig andere gestalten aan mij voor te doen, want hoe langer wij over eene zaak denken, des te omvattender en uitgebreider wordt zij. Zoo was deze zaak niet meer alleen eene vraag van broodwinning, maar had zij eene spiritueele uitbreiding gekregen en klonk nu: welke is de richting en de behoefte van mijn geest? | |
[pagina 119]
| |
De wildste droomen - en de naaktste en koudste terugkeer daarvan; nu eens jeugdige onbezonnenheid en overmoed - dan de voorloopers reeds van de critiek en het beredeneerde van den man; zal ik een gevoelsmensch worden of een verstandsmensch? Is de materiëele wereldbeschouwing de ware, of de spiritueele? De reëele of de ideale? Is er slechts stof hierbeneden en cijfers, of is er ook geest en poëzie? En stormachtig baant bijwijlen de hartstochtelijke zucht zich een weg: God, o God, wat is de waarheid? Dat alles doet zich aan mijn geest voor, niet met die bewustheid, waarmede ik het nu stel, maar verward en in onophoudelijken strijd. Onder deze indrukken ben ik niet meer de wilde speelmakker van Bella en beschouw haar niet langer als een jongen met rokken. Ik moet ook nog opmerken, dat ik sinds eenige weken met verwondering ontdekt heb, dat Bella bijzonder mooi wordt. Waarom ik dit niet vroeger gezien heb, begrijp ik niet. In plaats van met haar te vechten en te draven, wandelen wij dikwijls deftig samen, en praten en redeneeres, waarbij ik haar ongewone vlugheid en verstand bewonder en benijd. Als wij in het bosch wandelen, is er eene uitgezochte plek, op een kleinen, groenen heuvel, waar wij dikwijls in het gras gaan zitten, onder drie stokoude eiken, ros van het zomerzonneroosten,
zoo oud, zoo oud, dat het moeilijk viel te denken, dat zij ook slechts drie eikels of drie jeugdige loten geweest waren. Hoe vele menschen hadden die eiken al onder hunne takken gezien! Geslachten opgekomen, voorbij en te niet gegaan. Kinderen hadden zij onder hunne schaduw zien spelen en zich verschuilen achter de stammen. Jongelingen, den arm om eene fijne leest geslagen en teedere beloften uitsprekende. Schilders, die de natuur bestudeerden en roem zochten. Wijsgeeren, die den roem versmaadden - om zich een naam te maken. En zooveel meer hadden zij gezien, die oude eiken. En intus- | |
[pagina 120]
| |
schen rolde de wereld steeds voort, en zij werden ouder en ouder, en die kinderen waren ook ouder geworden; en die jongelingen hadden hunne belofte vergeten of gehouden, maar waren nu zelf vergeten. Altijd geslachten, die voorbijgingen om plaats te maken voor de nieuwe, zooals de dorre gele bladeren voor de groene. - En hoe vele namen en letters staan er in gesneden! zei Bella. Willen wij ook onze namen er in snijden? - Verliefden, antwoordde ik, en vrienden hebben er letters in gesneden met harten er omheen, maar de tijd heeft die boomen ouder gemaakt, en die harten en letters zijn geheel vergroeid en onkenbaar. Hoe zouden de harten dier menschen nu zijn? Zou nog altijd die W in het hart van H, en die H in het hart van W staan, als voor jaren? Is dina nog altijd de geliefde klank voor hem, die dezen naam daar zette, of is ook in zijn hart, evenals in dat op den ouden stam, die naam nauwelijks leesbaar meer, zoodat men hem nu veeleer voor dora zou houden? Is de eeuwige cirkel om die twee letters daar, in gulle jeugd gezet, nog altijd gesloten? Of is die band gebroken en heeft de wereld eene kloof tusschen hen gezet, even diep als de scheur in den ouden eikebast, waarop die twee letters staan? - Wat ben je vandaag wantrouwend en zwart! zei Bella. - Zoo is de wereld, sprak ik. - Als je haar zoo wilt beschouwen, ja! Wil je onze namen niet snijden? - Bella. zeide ik peinzend, ik twijfel zeer, of er wel verbeelding en gevoel bestaan, en of dat niet maar ijdele hersenschimmen zijn! Bella nam een grooten doorn en stak daarmede in mijn been. - Ai! riep ik, wat wil je? - Zien of je gevoel hebt: gelukkig bestaat het toch nog. - Neen, zeide ik, het hoofd schuddende, - kijk! die oude boomen zijn drie grijze wijsgeeren, die minachtend op al de nietigheid om hen heen neerzien. - En ik, zeide zij, vind ze als drie oude aartsvaders, die zegenend hunne armen over alles uitbreiden. Waarom zouden wij ook niet liever vrede hebben met alles, daar wij weten, welk | |
[pagina 121]
| |
eene heerlijke harmonie in alles heerscht, als wij ze maar niet dom voorbijzien? Toen wij tehuis kwamen, vonden wij er mijnheer Tjilp en dokter Vijzel, en allen in een druk gesprek, waarvan wij het laatste gedeelte bijwoonden.
....................... ....................... ....................... ....................... - Neen! vriend Van Nijwoude, zei dr. Vijzel, neen, gekker voorwerpen dan de wijsgeeren ken ik in de wereld niet, en het tooneel van hunne dwaasheden is nog te zotter, daar zij zich juist altijd verbeeld hebben de eenige ware wijzen te zijn; maar men kan altijd blijven zeggen: barbam et pallium video, philosophum nondum video! Het is nog altijd, vervolgde hij, aan het einde van dezen zin het deksel zijner snuifdoos met een krachtigen tik toeslaande, als sloot hij deze woorden onherroepelijk er in op, het is altijd de oude historie van Thales, die zóo naar de sterren keek, dat hij in een put viel: altijd blijven zij in putten vol dwaasheden vallen, terwijl zij het abracadabra schrift der sterren willen lezen. - Zij hebben de waarheid niet altijd gevonden, zeide mijnheer Van N., maar wij mogen ze toch roemen, omdat zij er naar gezocht hebben. Hunne groote fout, zei mijnheer Tjilp, was hun overmoed: zij meenden uit de verstandelijke redeneering, uit een syllogisme alles te kunnen verklaren. - Neen, hunne groote fout was, dat zij in bespiegeling en verbeelding omdoolden, zeide dokter Vijzel, in plaats van in de praktijk en bij het materiëele te blijven. Er is maar éene school geweest, die op den waren weg was, de stoïcijnsche. De Stoïci waren geen ijdele maankijkers en droomers, zij verloren zich niet in dolle bespiegelingen en metaphysische onzinnigheden, mijnheer! Zij waren mannen van het positieve, dat is wat niet in verbeelding, maar wat in werkelijkheid bestaat. - Ho! ho! dokter! riep mijnheer Van N. - met warmte; de | |
[pagina 122]
| |
drommel hale je Stoïci, - die waren het verst van allen van de waarheid; zij zijn in de dwaze meening vervallen, dat de mensch te volmaakter zou wezen, hoe meer hij al zijne gevoelswerkingen en aandoeningen uitroeide, ergo verloochenen zij een.... - Phoe! phoe! viel dokter Vijzel hem in de rede, phoe! is er iets dwazer dan gevoel en verbeelding, is er iets, dat den mensch meer op een dwaalspoor brengt; dat het verstand meer benevelt? Neen, als men eens door een scheikundig proces al dat gevoel en die verbeelding uit het menschdom destilleeren kon en ze in een hermetisch gesloten flesch bewaren met het opschrift: Hier ligt de dwaasheid der wereld begraven, - kijk, dan zou het menschdom oneindig wijzer en beter wezen. Er is een Stoïcus, ik weet niet wie, en dat doet er ook niets toe, die in vier regels het beste recept heeft geschreven om gezond naar lichaam en ziel te leven, dat ik ooit gezien heb:
Gaudia pelle, zegt hij,
Pelle timorem
Spemque fugato
Nee dolor adsit;
dat is: een mensch, die volmaakt gezond van lijf en verstand, en dus gelukkig wil zijn, moet geen hoop en geen vrees, geen vreugd en geen leed gevoelen. - Dat recept is van Boetius, zeide mijnheer Van N.; je vindt het in zijn consolatio philosophiae. - Dat is eene verfoeilijke leer, zeide mevrouw Van N., er zich in mengende, en die dat gezegd heeft is zeer te berispen, - Boetius! Boetius? is dat niet dat boekje, daar je zooveel beweging over gemaakt heb? - Hm! zeide mijnheer Van N., tot wien deze vraag gericht was, ja dat was dat boekje.... - Dat gij, zei mevrouw Van N., niet een verwijtend gewicht van honderd pond op dat woord, dat gij zulk een afschuwelijk boek zóo vereert!!... dan was het waarlijk maar goed, als de schoonmaaksters het werkelijk gestolen of liever vernield hadden! - Een incunabel, een kostbare druk, een der oudste in | |
[pagina 123]
| |
ons land! riep mijnheer N. met schrik over het wandalisme zijner vrouw. Intusschen had dokter Vijzel met een triomfant gelaat zijne laatste onomstootelijke redeneering weer met een vervaarlijken slag op het deksel, onherroepelijk in zijne snuifdoos weggelegd. Maar nu zullen wij zien, hoe mijnheer Van N., die sinds geruimen tijd op hem gemikt had, als iemand, die opeens een beslissenden slag wil slaan, en die hem nu eindelijk had, waar hij wilde, die snuifdoos zou openen, om al die onherroepelijke uitspraken van den dokter te verpletteren. Hij vergat dus het door zijne vrouw opgeworpen incident, en met een glimlach de vingers uitstekende om een snuifje van den dokter te nemen, zeide hij na het plechtig opgesnoven te hebben: - Pyrrho was een zeer groot wijsgeer, in Alexanders tijd; hij was de grootste van de sceptische en aporetische philosofen. Hij beweerde de akatalepsie, dat is de onbegrijpelijkheid en onzekerheid van alle dingen, en leerde, dat de mensch, wel verre van den invloed van gevoel en hartstochten op zich toe te laten, daarvoor geheel ontoegankelijk moest zijn. Hemzelven was alles gelijk en onverschillig; hij haatte niet en beminde niet en maakte voorkeur tusschen niets ter wereld, en ik twijfel niet of hij zou het volkomen eens geweest zijn met de woorden van Boetius, of liever (want Boetius meende dit eenigszins anders) met het recept, dat dokter Vijzel daarvan gemaakt heeft. Hij was zoo volkomen onverschillig en had zoo weinig gevoeligheid, dat hij, eens zijn leermeester Anaxarchos in een put ziende liggen, voorbijging zonder hem te helpen. - Dat is consequent van hem, merkte dokter Vijzel op. - Welke menschen! zei mevrouw Van N. En staat dat nu in al die boeken, waarmede gij zoo dweept? - Pyrrho dan, vervolgde mijnheer Van N., nog eens in dokter Vijzels snuifdoos tastende en het snuifje tusschen vinger en duim houdende, als had hij des dokters systeem nu bij den nek, Pyrrho dan, die, zooals wij gezien hebben, behoorde tot hen, die het gevoel veroordeelen en alle aandoeningen voor het denken doen wijken, wandelde eens en werd door een hond aangevallen. Hij liep weg en klom in een boom, en toen zijne metgezellen hem met recht uitlachten en dit niet overeenkomstig zijne leer vonden, zeide hij: | |
[pagina 124]
| |
- χαλεπὸν ἔστι τὸν ἄνϑϱωπον ἐϗδύναι, dat is: het is moeilijk den mensch uit te trekken. - - Ik weet het niet, maar zou er wel ooit scherper satire op het besproken systeem en op Pyrrho's leer gemaakt zijn, dan die Pyrrho zelf daarop met daad en woord maakte, toen hij benauwd pro tibiis suis, onwillekeurig toonde, toch ook aandoeningen en gevoel te hebben - - al was het dan maar in zijne beenen!
Ik zwerf in deze dagen gaarne alleen met mijne gedachten; want er zijn gewaarwordingen en aandoeningen in onze ziel, zoo fijn als zeepbellen, die bersten, als men ze aan een ander zou willen teruggeven; er zijn snaren in ons gemoed, zoo teer als spinrag, die breken zouden, als men ze aanroerde. Nu voel ik mij aangetrokken door de zee, die in harmonie is met de onbestemdheid en rusteloosheid mijner gedachten. Ik kijk dan naar dien ronden horizon, waarvan ik het einde niet ken, en die weer verder is, als ik hooger klim; dien hemel, die er op schijnt te rusten; dat altijd aankomen van golvengroepen, - wie weet van waar en waarheen? - die aanrollen op het strand, gestuwd door eene kracht, die mij onbekend is, om straks weer terug te glijden. Alles onbestemd en oneindig. Ik hoor naar het gefluister der golven in eene taal, die zij meebrengen van wie weet welke geheimzinnige streken. Hoor het levenslied der golven, dat mijne ziel en zij elkander beurtelings toezingen: Als de deinende zee is het leven;
Steeds rusteloos wentelt en stuwt
Nu de vloed dan de ebbe der wereld
Golf op golf als geslacht op geslacht.
Zoek er niet naar de bronne dier waatren,
Of de veer, die het alles beweegt;
De verschijnselen, nooit de verklaring,
Zijn den denker ten schamelen oogst.
Hoe die golven den oever bereiken,
Waar een andere nutteloos breekt,
Hoe die eene zich heft naar de hoogte,
En er praalt in de glanzende zon.
| |
[pagina 125]
| |
Waar die andre verzinkt in de diepte -
Ik vraag het vergeefs; - maar het fluistert:
Een verborgene macht, die ze voortdrijft,
En maar éene bestemming haar wet.
Dus voort met de golven des levens,
Niet vragen, maar doen is uw taak;
Aan het lot of gij needrig verdwijnen
Of fonkelen zult in het licht.
Aan het werk! Wat er schitter of kwijne,
Het is éene beschikking, die heerscht
En ons drijft naar den eeuwigen oever,
Waar de vraag is: wat brengt gij hier aan?
De zilte lucht wekt mij op en spant het geheele organisme, en bij het gefluisterde lied der golven verheft zich de geest. Hij vormt zich plannen voor de toekomst, plannen van moed, van veredeling, van alles omvattenden arbeid des denkers, droomen van roem; de blik verlengt zich tot in eene schoonere wereld, totdat de ziel, in een gevoel van overmoedige stoutheid, een fier welbehagen voelt in zichzelve, als had zij reeds die verhevene idealen vervuld. O, edele zelfverheffing der ziel, wat anders zijt gij dan poëzie? - Ja, ik voel, dat zij bruist in mijn geheele wezen. Maar leeft zij er alleen als eene gaaf om haar te voelen, of zal ik ze ook kunnen uitstorten en zal de vormkracht van den geest sterk genoeg zijn om die aandoeningen van denken en voelen te belichamen? De tijd zal het uitwijzen, maar niet alleen in dit laatste ook in het eerste geval is die gaaf een hemelsch geschenk aan den mensch, dat met eene liefelijke muziek zijn gansche leven zal kunnen vervullen. Doch er was weldra wat meer te doen dan te mijmeren en te wandelen. Het was nu bepaald, dat ik studeeren zou, en wel in de - - - - maar wat kan het u schelen, waarin....... Daar ik een examen moest afleggen om aan de academie toegelaten te worden, moest ik nog veel werken, totdat ik op het laatst tot overloopens vol was gegoten met de daartoe benoodigde wijsheid. Nadat alzoo mijn hoofd vol was gepakt, werd ook mijn koffer gepakt. | |
[pagina 126]
| |
Ik ben daarbij bepaald tot het besluit gekomen, dat mijn hoofd toen de meest verbazende gelijkenis moest hebben met een koffer. Die vergelijking moet ik noodwendig wat uitpluizen om daardoor die verbazende gelijkenis aan den dag te doen komen. - Maar een koffer is een parallelepipedum, en een hoofd is een bol, zegt Criticaster. - Vooreerst, mijnheer, spreek ik niet tegen u - en ten tweede spreek ik niet van uitwendige gelijkenis. En toch, zou ik ook voor het uitwendige genoeg punten van vergelijking kunnen vinden: b.v., mijn koffer is bedekt met leer: leer, mijnheer, is een weefsel, geheel gelijk aan het weefsel onzer huid, de huid, die mijn en uw hoofd, indien gij ten minste niet gescalpeerd zijt, bedekt; mijn koffer en mijn hoofd zijn dus met hetzelfde weefsel bekleed, welk weefsel op zijne oppervlakte weder bij beide met een ander gelijksoortig, het celweefsel van het haar, is begroeid: alleen bij den eene (het is een ouderwetsche koffer) is het rood en wit koehaar, en bij het andere menschenhaar. En mocht nu voor het overige, wat den parallelepipedischen en den bolvorm aangaat, de vergelijking in vele punten falen - hebt gij Homeros gelezen? - welnu, gij zult bij hem kunnen opmerken, dat het tot het wezen eener vergelijking behoort, dat zij niet in alle deelen doorgaat. Maar nog eens, ik sprak niet van uitwendige, maar van inwendige gelijkenis. Van mijne jeugd af werd mijn koffer - ik meen mijn hoofd - steeds gevuld: ik kan niet opnoemen, wat er al zoo inging, maar dat is zeker, dat het boeltje goed werd aangestampt en de hoekjes gevuld. Maar toen het op het laatst liep, was er dikwijls een gevecht tusschen mijne meesters over den voorrang; de een nam te veel plaats in naar den zin van den ander, ieder wilde de beste plaats voor zijne goederen, en ieder wilde zijn goed bovenop leggen, dat het niet door de zwaarte van het overige wierd gekreukt. Het was verder weer natuurlijk volgens de koffer-logica, dat zij zooveel inpakten als zij konden, daar zij het allen op dit éene punt eens waren, dat, hoe meer er in een koffer is, des te meer er ook uit kan komen. Zij rekenden er evenwel niet op, dat de bodem er wel eens uit kon vallen of breken. | |
[pagina 127]
| |
En mijne goede moeder, die ook zoo bezorgd was om toch van alles in mijn hoofd - ik meen in mijn koffer te pakken. Zoo werden dan mijn hoofd en mijn koffer ongeveer eveneens behandeld en volgepropt, en beide naar de stad X geadresseerd, om daar uitgepakt te worden. Te X werd ik uitgepakt, als een reiziger aan de grenzen: de hooggeleerde douanen snuffelden en doorzochten of alles in orde was, voordat ik met mijn boeltje veilig de grenzen der wetenschap over mocht. Maar wat mij zoo vaak, als ik op reis was, gebeurd is, dat ik behoefte had aan iets, dat onder in mijn koffer zat of maar niet te vinden was, geschiedde evenzoo bij mijn examen. Telkens zat ik te zoeken naar een stuk geschiedenis, dat misschien onder een hoop mathesis lag - of naar eenig taalkundig ondergoed, waarvan ik niet meer wist, waar ik het gelegd had. Ook bemerkte ik, dat ik eene menigte zaken bij mij had, die niet noodig waren, en aan den anderen kant soms vergeten had, mee te nemen, wat volstrekt onmisbaar bleek. Evenwel was het vrij goed afgeloopen en werd ik over de grenzen der wetenschap toegelaten.
De laatste avond te huis! Wat een zonderling gemengd gevoel bevat dit oogenblik voor een jongen! Voor de ouders is er alleen verdriet. Maar de jongen vol vuur en levenslust, wien de wan den der ouderlijke woning te eng worden, die de wieken wijder uit wil slaan, voor wien de wereld een tooverparadijs is, vol half bekende, en daarom des te aanlokkender genoegens, die zich de grootsche gestalten der edele vriendschap en liefde, van moed, roem en eer met de schitterendste kleuren heeft afgemaald - een jongen, voor wien alle geluk reeds bevat is in dat éene tooverwoord vrijheid! O hoe anders, hoe gemengd zijn zijne gevoelens, als hij die wereld in zal treden! - Hoe trouw en braaf zijn hart, hoe edel zijne beginselen ook zijn, met hoe vele banden hij ook in warm geval gehecht zij aan zijn ouderlijk huis, het oogenblik, dat hem vrij zal maken, dat hem in dat tooverland zal voeren, is te aangrijpend, te sterk prikkelend, om niet op te wegen tegen | |
[pagina 128]
| |
het verdriet van scheiding, en om dat verdriet niet terug te drijven en alleen geluk voor te spiegelen. De laatste dagen te huis waren in drukte van allerlei aard voorbijgevlogen; den allerlaatsten dag had mijne moeder nog eenig geld van haar en eenige flesschen lekkernijen en besten wijn bij mijn goed gepakt, hetgeen ik eerst naderhand bemerkte; toen was eindelijk alles klaar en hadden wij niets meer te doen, dan te wachten, dat de avond zou omgaan. O, hoe pijnlijk was die avond, met dat gesprek, dat maar niet vlotten wilde en die nietsbeduidende woorden en zinnen. Er zaten daar niets dan lichamen om de tafel, ieders geest was afwezig, ieders gedachten hadden hare eigene bezigheden. Men wilde niet over het afscheid spreken en alleen daaraan dacht de geest - men wilde over iets onverschilligs spreken en niets van dien aard kon den geest boeien. Algemeene stilte. - Wat waait het, zei mijnheer Tjilp om iets te zeggen. - Ja, zei mijne moeder. - Ja, zei mijn vader in een anderen toon. - Ja, zei ik, weder in eene andere toonwijziging. Lange stilte. Ik verliet even de kamer om nog eens naar de koffers te zien, die op mijn werkkamertje gepakt stonden. Ik hoorde een voetstap. Mijne moeder drukte mij in hare armen. - Kind, lieveling! pas toch braaf op en denk altijd om ons.... Haar gemoed was te vol om meer te zeggen. O, hoe ondankbaar, hoe ellendig vond ik mij, dat ik zelfs toen niet met droefheid naar de toekomst zag en niet liever wenschte te blijven! Toen wij weder terugkwamen, werd het gesprek niet levendiger. Mijn vader bleef peinzend voor zich staren. Mijnheer Tjilp zeide nogmaals, geloof ik, dat het zoo woei. Mijne moeder werkte met neergeslagen oogen. Bella was treurig, omdat zij een vriend en makker verloor. En ik?... Ook voor mij waren de ouderlijke wanden te eng, ook ik wilde de vrije vleugels wijder uitslaan: ik was verheugd, dat ik eindelijk | |
[pagina 129]
| |
die wereld in zou stevenen, waarvan zoovele idealen voor mijn geest heenzweefden, die wereld, waarvan ik niets dan den boom der vrijheid zag en de zon des geluks, die mij voor het hart niets dan verhevene gevoelens, voor den geest niets dan roemrijk voedsel beloofde; was het wonder, hoewel de droefheid om mij heen wel weerklank in mijn hart vond, was het wonder, dat dit alles op mijne gloeiende verbeelding te sterk werkte dan dat ik niet verheugd zou zijn? O wonderlijk samenstel van het menschelijk hart! dacht ik een paar dagen later. Te midden van de droefheid rondom mij had dat hart gebonsd door het gelukkig vooruitzicht, en nu dat vooruitzicht niet meer voor mij ligt, maar ik er middenin ben, is door mijne vreugde een weemoedige draad heengeweven. Was het, omdat ik naar huis terugverlangde? Neen. Maar omdat elke verandering van levenstoestanden, hoe men er ook naar gewenscht hebbe, iets weemoedigs bevat. Het is hierin ook waar, wat de oude Montaigne zegt: La naissance, nourrissement et augmentation de chasque chose, est l'altération et corruption d'une autre. De nieuwe toestand ontstaat uit den dood van den vorigen. Men kan geen jongeling worden, voordat het kind in ons gestorven is. Men kan geen man worden vóór den dood van den jongeling in ons. Dat sterven en verdwijnen is weemoedig, het geeft het besef, dat er iets in ons voorbij is, dat nooit weerom komt. Zóo was het ook bij mij. Hoe sterk de jongeling verlangd moge hebben, de wijde wereld in te gaan, wanneer hij van eenvoudig kind zijner ouders, burger wordt in de maatschappij, om te trachten man te worden, voelt hij toch een stuk van het geheel, dat zijn leven uitmaakt, achter zich afbrokkelen en verdwijnen in de diepte. En zóo gaat het in het vervolg; telkens, als iets nieuws, een later tijdvak in ons leven geboren wordt, sterft er iets af, dat wij nooit weer kunnen terugroepen of aanschouwen zullen.
's Avonds te tien uren moest ik op den postwagen wezen. Een laatste glas wijn werd tot mijn afscheid gedronken. Toen werd het ook mij beklemd in de keel. Mijn vader - gij zoudt u bedriegen, als gij verwachttet, dat | |
[pagina 130]
| |
hij een aanspraak hield met lessen van levenswijsheid, of vol gevoelige oratorie; hij gaf mij geen kaart van de klippen, die ik te ontzeilen en de gronden, die ik te mijden had. Wien het tegen moge vallen, of wie het koud vinde - treffender dan alle welsprekendheid waren een paar gefluisterde woorden van liefde - beter dan alle vertooning een eenvoudige omhelzing en handdruk.
Ik stond buiten het huis en de koude lucht woei mij tegen. Koude voorproef van den dampkring der onverschillige wereld, die mijne tranen droogde. Ik stond buiten, en die koude lucht woei de warme en teedere indrukken weg en maakte mij weder verheugd en opgewonden. Woei zij ze geheel weg? Neen - zij deed ze zich slechts verschuilen, en in stilte bleven zij voortbestaan; want jaren later nog bestonden zij en ook nu komt er wel eene aandoening op, als ik ze herdenk.
En hiermede sluit het eerste deel van mijn Levensboek. De volgende bladen behooren hier niet te huis. Die wij nu hebben omgeslagen, maken deel uit van een afgeloopen tijdperk; wat verder ligt, is of nog te versch of in wording. O, hoe gaarne beschouw ik dat Eerste Boek! Met wat een wellust herdenk ik dien vorigen kring, waarin ik mij bewoog, en geheel die liefelijke omgeving, in al haar reinheid, frischheid en eenvoud, beschenen door den gloed der huiselijke genegenheden, onbesmet en onberoerd door het woelen en zwoegen en strijden van het latere leven. Wat zijn zij diep en duurzaam, de indrukken in dien tijd ontvangen, wat zijn ze levensvol en frisch! En dan, wat elken denker de oogen telkens naar dat tijdperk moet doen heenwenden, het is dáarin, dat de ziel zich heeft beginnen te vormen, dat de geest eene beslissende, dikwijls voor het leven beslissende, richting heeft genomen. Het is dus eene onmisbare bron voor de verklaring van ons geestelijk zijn. Het is ook goed, de herinnering aan dien tijd in ons levendig te houden, omdat de jongelingsleeftijd een bestanddeel bevat, dat | |
[pagina 131]
| |
wij niet in ons moeten laten versterven. Het is dat edel vertrouwen en dat geloof aan eene ideale zijde van het leven, waaruit zijne poëzie, zijne illusiën en inspiraties, zijne ontvankelijkheid voor alles, wat edel, waar en schoon is, ontspruiten. Daarom is het zoo heilzaam, dien tijd te herdenken, als de strijd van het leven dat deel wel eens doet verzwakken, en dáárin is het geheim van het aantrekkelijke, dat in die herdenking gelegen is. Wee den mensch, die dit alles later als niets dan ijdel verbeeldingsbedrog gaat beschouwen, want zijn zedelijk en geestelijk wezen is dor als het zand.
Gezegend zij die tijd met al de beelden, die er bij behooren. | |
[pagina 132]
| |
Er zijn altijd lezers of lezeressen, die, nieuwsgierig en ongeduldig, even, even maar het einde van het boek willen inzien, al ware het alleen om gerust te zijn, dat zij niet sterft, of om te zien of de boosheid niet gestraft en het misverstand niet opgehelderd zullen worden, en of zij elkander nog krijgen.
Zulken heb ik ook ontmoet, die ongeduldig de vingers uitstrekten naar de verdere bladen van het Boek, dat ik hun liet zien. Dat ik ze waarschuwde voor berouw of hen vermaande, met geduld den groei en de ontwikkeling der verdere toestanden en denkbeelden te verbeiden, baatte niet, en ik zou bijna boos op hen geworden zijn, als ik niet bijtijds bedacht had, welk een onwederstaanbare aandrang ons armen stervelingen eigen is om de toekomst vooruit te loopen en haar sluier op te heffen. Daar hebt gij dan nog enkele kijkjes in de verdere bladen, u ten beste gegeven, die het verlangt. De overigen mogen er gerust uitscheiden; wij leven in een vrij land.
Gezegend, zeide ik, gezegend die vroegere tijd, met al de beelden, die er bij behooren! O, blijft dan om mij heen, gij liefelijke gestalten, mij eens zoo dierbaar in de werkelijkheid en waarvan sommige nu nog alleen dierbaar zijn in de herinnering; blijft om mij heen, zooals gij u bij het licht van het haardvuur voor het oog der herinnering afbeeldt! Blijft als mijne ziel u weder oproept! O, thans is zooveel, dat eens tegenwoordig was, verleden geworden - - -, hier is de oude bibliotheek - nu zit ik op mijne beurt er te schrijven en zie naar dien hoek, waar, aan den voet van een der kas- | |
[pagina 133]
| |
ten, eens een jongen zat, in angello cum libelloGa naar voetnoot1); die bibliotheek, waar zoovele van mijne denkbeelden en indrukken, als ik ze naspoor, blijken ontvangen en ontkiemd te zijn, waar gewichtige toestanden van mijn leven zijn beslist, waar op alle planken herinneringen zitten en mij toewenken en verhalen van vroegere dagen. Waar is het edele hart, dat in die dagen hier klopte? Waar is de diep doordringende, de veel omvattende, de wijsgeerige geest, die hier werkte? ....................... ....................... En daar ginds staat de oude met marmerpapier beplakte doos. Toen ik op de kamer van haar vorigen eigenaar kwam, zooals ik beloofd had, heb ik ze opengedaan en de viool gevonden met drie gesprongen snaren: ik heb ze in de hand genomen en getokkeld op de laatste snaar, doch haar trillende, weemoedige toon, eenstemmig met dien van mijn gemoed, trof het oor niet meer, waarvoor hij gewoon was te klinken. Dat gevoelige zintuig was nu gesloten voor deze, en misschien geopend voor hemelsche klanken. Zou het nu voldoening smaken, dat fijne gevoel voor het schoone? Ik heb toen de viool in de bordpapieren doos gelegd, om ze mede te nemen als een aandenken, en zoo staat zij daar, stoffig als de herinnering aan dingen, die niet meer zijn. ....................... ....................... Maar, waar dwaal ik heen! De gedachten schieten te veel vooruit, en de vingers grijpen te ver in de bladen van het Boek, dat ik in handen heb; de enkele bladzijden, die ik beloofde u nog te laten lezen, liggen niet zoover in het boek en zijn van vroolijker aard.
Vijf jaren waren voorbijgegaan, waarin ik maar bij tusschenpoozen te huis was geweest, toen ik eindelijk weder het eene van de tweelinghuizen binnentrad. Voor mij - wat een druk bewogen tijd, wat een tijd van | |
[pagina 134]
| |
ontwikkeling en verandering, waarin nu eens gedwaald, dan weer teruggekomen was, waarin zich de geest uit een rusteloozen chaos gevormd had, niet tot een stilstaand water, want de geest staat nooit stil, maar tot een stroom, die eene vaste richting heeft aangenomen. Maar wat al veranderingen in vijf jaren! Doch dat oude huis stond daar nog altijd rustig en onveranderd, rustig als de ziel der bewoners: zijn spitse gevel wees ten hemel, evenals het gemoed der bewoners, zijne glazen glinsterden vriendelijk en helder als hunne oogen, zijne deur was gastvrij als hun hart: zijn uiterlijk was altijd even net naar den aard mijner moeder, maar altijd even ouderwetsch (behalve de groote ruiten, want mijnheer v. N. was een vriend van licht) naar de onwrikbare begeerte mijns vaders. Mijnheer en mevrouw v. N. waren dezelfde als altijd, met dit onderscheid, dat zij jonger schenen te worden, toen ik te huis kwam. Ik was geen halven dag in huis, of mijn vader had mij allerlei zeldzame boekskens laten zien, nieuwe aanwinsten. Mijnheer Tjilp, oude trouwe vriend, was er ook en vroeg, hoe mijne viool voer. En Bella? Wat bloost zij, als ik haar een welkomskus geef! en wat ziet zij telkens steelsgewijze naar mij - ja, ik bemerk het wel - om te zien, hoe die vroegere broeder en speelmakker van haar nu is. Wat schoone maagd is er geworden van het kleine, tengere, zwarte kind! Zij is nu twintig jaar, maar de omstandigheden harer kindsheid hebben haar verstand vroeg gerijpt. De zwarte haren hebben den gloed van gitten, met een nauw merkbaren bruinen weerschijn; de donkere oogen, in helder en zacht blauw liggende, worden door lange pinkers in fluweelen schaduwen en diepten gehuld of schitteren helder en lief in het licht. Het geheele gelaat doet denken aan den heerschenden toon in Rembrandts stukken en men zou in sommige oogenblikken geneigd zijn, haar als eene schepping van zijn penseel te beschouwen.
Zoo vond ik het te huis.
Wat ik mij verbeeld had omtrent Bella's vader en zijn levenslot was behoudens een paar omstandigheden geheel verkeerd geweest. | |
[pagina 135]
| |
Hij was niet gestorven. Toen de eerste vreemdheid onzer hernieuwde kennismaking voorbij was, verhaalde Bella mij veel over hem. In zijne legende der tweelinghuizen, had mijnheer v. N. op Bella's vader gedoeld en in meester Egbert den rusteloozen zoeker geteekend. Hij had aldus gebruik gemaakt van eene oude legende, die waarlijk veel overeenkomst van toestanden aanbood. Evenals meester Egbert was deze man - hij heette de heer Van Randenrode - de wereld rond geweest in rustelooze omzwervingen, overal geluk, rijkdom en eer zoekend, terwijl hij het eerste zeker thuis had kunnen vinden en de beide laatste in zijne wilde ondernemingen versmeet. Zijne vrouw was eene Engelsche; zij was te fijn van ziel en van gestel om onder de veranderlijke nukken en bij den onbezonnen en wisselzieken aard van dezen man te kunnen blijven leven. Zij was gestorven, hem een klein kind achterlatende. Met dit kind was hij opnieuw de wereld door geweest, nu eens in Spanje, later in Indië zijn geluk beproevende, maar overal door dat hem telkens ontwijkende geluk verlaten. Na eene reeks van rampen, na het verlies van zijne laatste middelen, van zijn goeden naam, van zijne eer, van alles, behalve van zijne kleine Bella, was hij eindelijk, als een bedelaar bijna, terechtgekomen in het huis naast ons. Wat ik nu eerst hoorde, dat huis was toen in mijns vaders handen geraakt en die edelmoedige man had den ongelukkige daar eene rustplaats geschonken, waar hij onder dak kon komen, totdat hij hem op eene andere wijs zou kunnen helpen. Want verdere en betere hulp wilde hij hem verschaffen. Het gelukte hem, den ongelukkige de middelen te bezorgen (en voor hoeveel, wat het geldelijke aangaat, heeft mijnheer v. N. nooit aan zijne vrouw durven bekennen; hij was soms zoo onberedeneerd edelmoedig, dat hij zich schaamde!) om nog eenmaal, na zooveel zware beproevingen, zijn fortuin te gaan zoeken in Amerika. Maar nu moest hij Bella achterlaten - het was een uitdrukkelijk beding. Bella was de oogappel, de afgod van haar vader, en die man voelde zich het bitterst ongelukkig, toen mijn vader de wreedheid had, zooals hij het noemde, op die voorwaarde aan te dringen. Maar mijnheer v. N. was onverbiddelijk; hij zeide den heer Van Randenrode, dat hij aan de nagedachtenis zijner vrouw, dat hij aan zijn kind verschuldigd was, als eene | |
[pagina 136]
| |
expiatie van al zijne dwaasheden, deze opoffering te doen, dat het kind niet mocht gewaagd worden aan de onzekere kansen, die hij nu stond te ondergaan - dat het kind in hemzelven altijd een vader en in zijne vrouw eene trouwe moeder zou hebben. Tranen en smeekingen baatten niets. Zoo werd Bella bij ons gelaten. Haar vader was alleen de wijde wereld ingetogen. Ongelukkig de man, die zoo laat, die met grijze haren zijn levensloop nog eens beginnen moet! Hij had het geluk, op zijn pad een man te ontmoeten, die dat wilde en rustelooze karakter, dien wisselzieken geest eenigszins tot zelfkennis en verandering bracht. Eene vereeniging van edele mannen nam den verdwaalden broeder op; hij ontving de stoffelijke hulp, die het eerst noodig was, en later zedelijke ondersteuning; een gelukkige keer nam eindelijk in hem plaats, en na een twaalftal jaren, jaren van beproeving en van harden arbeid, was hij in staat, zich met eer en onafhankelijkheid in de maatschappij te bewegen Sommige van deze omstandigheden had ik van mijn vader, andere van Bella vernomen, die ze mij verhaalde, toen wij eens eene lange wandeling deden. Hare wangen gloeiden van het vuur, waarmede zij gesproken had. Wat eene teederheid was er in den klank van hare stem, als zij van mijnheer en mevrouw v. N. sprak, en als zij herinnerde, wat zij voor haar vader en voor haar, arme, gedaan hadden. En hoe zij getracht had, dit te beantwoorden en hoe zij gebeden had om zegen over hare weldoeners! O, zegen op u, dacht ik, zegen op u, Bella! voor alles, wat gij in het huis mijner ouders voor hen geweest zijt, zegen op u, voor de liefde en zorg, waarmede gij ze omringd hebt, toen ik weg was, voor de vroolijkheid, die altijd was, waar gij waart, voor den lieven klank uwer stem, aan wier toon men de stemming uwer ziel kon kennen! Of deze gedachten duidelijk genoeg in mijne oogen te lezen stonden, toon ik ze lang op haar vestigde, terwijl zij sprak, weet ik niet, maar zij sloeg de hare neder. - Bella, zeide ik, weet je wel, toen je een klein meisje was, dat ik je eens in het gras niet die rozen zag zitten spelen? | |
[pagina 137]
| |
Zij lachte zoo welluidend, dat de vogels in het bosch gingen medezingen. - Ja, zeide zij, en een wonderlijk, eigenzinnig kind was ik toen! Zou je gelooven, vervolgde zij opeens ernstig, dat ik toen een bepaalden afkeer had van alles, wat gewoon was: speelgoed, gewoon speelgoed, daar een ander kind gelukkig mee zou geweest zijn - het is waar, ik heb het zelden gehad - maar ik had het toch niet willen hebben, ik moest iets vreemds hebben, iets, dat mijn eigen was, dat ik zelf en alleen koos: zoo was het met alles. Ik was een eigenzinnig, zonderling klein kind; ik hoop niet, dat die trek mij bij is gebleven, want ik heb een afkeer van vrouwen, die opzettelijk zonderling willen zijn; de vrouw moet het gewone leven niet versmaden, zij moet er niet buiten of boven willen staan, maar zij moet dat juist verhoogen, veredelen, en dan wordt het vanzelf minder plat en prozaïsch! Ik glimlachte om het vuur, waarmede zij sprak. - Lach je mij uit? vroeg zij met een opgeruimd gelaat. - Ik glimlach, zei ik, maar het is uit genoegen; ik bewonder je - ik maak nooit complimenten - dat je eene zoo juiste beschouwing hebt van het leven en van de wijs om het te veredelen; vrouwen vallen meest in uitersten; of zij maken zich weinig beduidend en alledaagsch, of zij zijn altijd in de wolken en geneigd tot mysticisme. Zeker, wat er verkeerd en ziekelijk is in de eigenschap, die zij bedoelde, had zij niet, maar het goede, het gezonde er van had zij; het was het afwijken van den gewonen flauwen sleur, een eigenaardig zijn en denken, met eene zachte tint van eigen geestigheid overgoten, genoegzaam om aardig en bekoorlijk te zijn zonder te hinderen. Zoo wandelden wij voort, pratende en gaande over de oude plaatsen onzer jeugd. Bella sprak mij daarop van mijne ouders, mijne moeder noemde zij ook altijd moeder; zij vertelde, hoe zij den lieven ouden het leven gemakkelijk en genoeglijk trachtte te maken, hoe zij den ouden heer op allerlei wijzen plaagde met zijne boeken, maar hoe zij ook, wanneer het noodig was, de preciosa daaronder zelve voor hem schoonmaakte; en duizend kleine omstandigheden meer, onbelangrijk voor een derde, maar boeiend voor mij. | |
[pagina 138]
| |
Er was een aardig mengsel van heldere vroolijkheid en van ernst in Bella, en de overgangen van de eene naar den andere dikwijls snel en onverwacht; er was eene losheid en natuurlijkheid in haar, die men in onze maatschappij, waar vooral meisjes zoo naar geijkte, conventioneele vormen en in aangeleerde manieren gedresseerd worden, niet altijd met kieschheid en fijne beschaving vereenigd vindt. Wat bovenal in dit meisje zoo bekoorde, was eene frischheid, frischheid van geest en gemoed, in haar gansche wezen en handelen. Ik geloof, dat ik hierover lang liep te denken, en ik werd opeens wakker door een vroolijk gelach van Bella, toen ik op het punt was, door mijne afgetrokkenheid in eene beek te stappen. - Waar denk je over? vroeg zij. - Ik denk er over, zei ik, dat wat ik eens over je gedacht heb, is uitgekomen. Zij keek mij vragend en glimlachend aan. - En dat is? - Dat, waar je ook wezen zoudt, bloemen uit je voetstappen zouden ontluiken. - O, o! lachte zij, ik dacht, dat je nooit complimenten maakte?
Mijnheer Van Randenrode zou terugkomen! Op een ochtend ontvingen wij de brieven: een was er aan mijnheer v. N. en een aan Bella gericht. Hij schreef, dat hij met het vermogen, dat hij nu bezat en met de betrekkingen, die hij in Amerika had aangeknoopt, zich nu ook in het moederland een eervol bestaan kon verschaffen. Er sprak evenwel geene zelftevredenheid uit den brief, er was iets weemoedigs zelfs in de kalmte en vastberadenheid van den schrijver, en men voelde, dat dit zwaar beproefde en daardoor gelouterde karakter geleden had onder die verbuiging naar het goede, en wel kalmte, maar geen vroolijke opgewektheid meer zou kunnen verkrijgen. Aan Bella schreef hij evenwel anders; de woorden, die hij aan haar richtte, schenen, door het vooruitzicht van haar weder te zien, meer gloed te ontvangen: het was of zij, zelfs zoo uit de verte, ook haar zonneschijn-invloed uitoefende. Bella las ons ge- | |
[pagina 139]
| |
deelten uit die bladen voor; zij waren vervuld van vreugde over zijn terugkeer, hij kon het niet langer uithouden, hij moest zijn land, zijne weldoeners, maar bovenal zijn klein, wonderlijk, geestig kind (de man verbeeldde zich haar nog altijd als het kind, dat hij achterliet), terugzien. Bij die gedachten scheen zijn gemoed overgevloeid te zijn, en de warmste woorden waren niet voldoende, als hij van mijnheer en mevrouw v. N sprak. - Tut, tut! dwaasheid! zei mijnheer v. N. Maar toen Bella voortlas en mevrouw v. N. omhelsde, bedierf deze het boordje, dat zij opzette, en toen zij nog meer las, en daarop haar arm om het grijze hoofd van mijnheer v. N. sloeg, zeide deze weer: - Tut, tut, dwaasheid, genoeg, genoeg. En hij lachte, maar niet een traan in zijn oog.
Op een ochtend nam mijnheer v. N. mij vertrouwelijk onder den arm zooals hij gewoon was nu ik man was geworden, en Bella mede noodigende, gingen wij te zamen naar het nevenhuis. - Ik wil het geheel laten opmaken, zei mijnheer v. N., maar in ouden stijl natuurlijk, en de beide huizen moeten elkander blijven gelijken: den spitsen gevel zullen wij behouden, den weerhaan zullen wij weder laten draaien; groote ruiten zullen er in moeten, hm! ja, het staat anders aardig die kleine ruitjes, maar achter boven wilde ik ze behouden voor de aardigheid, vindt je het goed? - Ik? zeide ik lachend, maar, vervolgde ik, zal Bella's vader hier komen wonen? - Neen, zei mijn vader, die zal zich in eene handelsstad moeten vestigen. - Gaat gij dan het huis verhuren, dat gij het zoo laat opmaken? - Neen, antwoordde hij, maar laat ons binnengaan. Werklieden waren reeds bezig niet behangen, schoonmaken, timmeren, enz. Wij kwamen in de achterkamer, die op den tuin uitzag, een groot vierkant vertrek. - Kijk, zeide hij, eene prettige kamer zal dit wezen! De drie ramen zullen tot den grond worden verlaagd: wat een gezellig | |
[pagina 140]
| |
vertrek voor een gelukkig gezin, 's winters bij dien broeden marmeren schoorsteen, 's zomers met die wijd geopende ramen, waardoor men de kinderen in den tuin zou kunnen zien dartelen, ziet, met eenige vernieuwing.... maar zou dat goudlederen behangsel niet behouden kunnen worden, - wat denk je? vroeg hij, in vrees over zijn goudlederen behangsel. - Mij dunkt, de huurder moet er maar genoegen mee nemen! ik geloof zelfs, dat dit behangsel behoort behouden te worden, omdat het geheel met den stijl der betimmering overeenkomt, ik zou zelfs dien ouden schoorsteen willen behouden.... - Ja? ja? zei mijnheer v. N., en hij bloosde van welgevallen; dus neem je er genoegen me.... zou je het goed vinden, dien stijl te behouden? Ja, ja, die stijl is toch aardig! En hij liet met een glimlach en een komiek genot zijn blik gaan langs de met dikbeenige engeltjes versierde zoldering, de rijke tinten van het goudleer en het weelderige loof- en krulwerk om lijsten en paneelen. - Maar lage ramen, niet waar? Waarom zouden wij geen nieuwe en oude vormen kunnen vereenigen, mits er harmonie zij? Wij moesten boven ook alles in oogenschouw nemen. De bloedvlak in het kleine kamertje met haar verschrikkend verhaal vond ik niet; alleen was er ergens eene oude inktvlak op den vloer, die misschien aanleiding tot het verhaal gaf. Het spijt mij voor het romantische gedeelte van deze bladen, als dit de prozaïsche oplossing is. Mijnheer v. N.'s gedrag en handelwijs omtrent dat huis ging evenwel voort niet minder raadselachtig te zijn. Hij had blijkbaar een plannetje, en ik geloofde doorgaans, dat hij het wel voor mijnheer Van Randenrode bestemde. Soms schoot er pijlsnel en schuw wel eens eene andere gedachte in mijn hoofd.... Maar neen, hoe was het mogelijk, dat hij zoo diep in mijne ziel had kunnen lezen, dat hij had kunnen lezen, wat voor mij zelven nog onbestemd en nauwelijks leesbaar was? Maar toen de tijd naderde, dat mijnheer Van Randenrode zou terugkomen, toen zijn schip binnen was, toen hij bij ons was en de eerste dagen van verwarde vreugd en drukte voorbij waren gegaan, en er geen sprake was, dat hij naast ons zou komen wonen, toen er geheimzinnige beraadslagingen werden gehouden | |
[pagina 141]
| |
in de bibliotheek, toen ............... en er nog zooveel gebeurde, dat ik niet zal vertellen, toen, ja toen - - -
- Och! zei een der nieuwsgierige lezers, het boek toeslaande - (ik wist het wel, dat, als hunne nieuwsgierigheid voldaan was, zij de spijt, die volgt op de voldoening van eene dwaze neiging, op mij zouden wreken), och, zei die persoon, het zal wel weer zóo uitdraaien, dat Bella en hij....
Welnu? |
|