Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Eene preek in 1629.De preek.Hebt God lief met geheel uwe ziel. Dit stond in den bijbel te lezen, die in het begin der 17e eeuw in de huiskamer lag, in den bijbel van het studievertrek des predikers, in den bijbel, die op den lessenaar van den kansel was opgeslagen, in dien, waarop de regenten den eed aflegden, in dien, waaruit het volk onderwezen werd; maar het was alsof een noodlottige nevel over die schoone bladzijde heen waarde, alsof een kwade geest die bladzijde uit al deze boeken had weggescheurd. Het zag er treurig uit in Amsterdam met den geest der liefde en der verdraagzaamheid in de eerste jaren van zestienhonderd. Nog versch lag aan het levende geslacht de dwang in het geheugen, den gewetens onder de ‘Spaensche tyrannie’ aangedaan. Nog leefde het geslacht, dat zoo kort geleden het juk had afgeschud, en zijne zonen, die het de vaderen hadden zien doen. Nog had de kling geen rust of roest gekend, en vlamde de lont der steeds geladene musketten. En de rouw over geliefden, door de zeis van den dood weggemaaid, had in de bloedende harten nog niet opgehouden, al waren de zwarte kleederen afgelegd. En toch, het ware zonder de sprekende feiten der | |
[pagina 34]
| |
geschiedenis bijna ongeloofelijk, - en toch, treurig gezicht! de voor zichzelf geëischte en nauwelijks verkregene, met de uiterste inspanning verkregene vrijheid van geweten werd slechts voor enkelen gehouden, maar aan anderen ontzegd, en men scheen zich alleen aan de onderdrukking van den geest ontwrongen te hebben, om haar aan zijn broeder-mensch, aan zijn broeder-christen, aan zijn broeder in lijden, streven en overwinnen, op te leggen. Nauwelijks is de strijd tusschen roomsch en onroomsch beslist, of in den boezem zelven van het vrij geworden volk ontvlamt een zelfde twist. Er is veel weemoedigs, maar tevens een bittere spot in de voorstelling, dat men reeds dertig, veertig jaren en langer had gevochten, gevochten met opoffering van alles, gevochten op leven en dood, met woede, met wreedheid zelfs, om het recht te hebben dien bijbel te lezen, en dat men nu de schoonste bladzijde der liefde ongelezen en onbetracht liet. Die booze, vijandige geest was een leelijk, giftig onkruid, dat overal woekerde en zich voortplantte, en een onkruid, dat reeds vroeg in de eeuw ontkiemd, met de jaren daarvan opwies en bij alle rangen en standen voorkwam. Als gij in de raadzalen komt, dan ziet gij het als eene vuile schimmel overal op; het ligt op de plakkaten, op de notulen, op het groene tafelkleed en de hooge stoelen met hunne kussens; het vermuft de kasten en loketten, het zit in de tabberden, tot in de harten en hoofden der Erentfeste Edelachtbare mannen. Daar had het veroorzaakt, dat de bijeenkomsten van andere geloofsbelijders dan die der staatskerk werden geweerd en hun predikanten uit de stad of in het tuchthuis werden gezet; dat elke andersdenkende ieder oogenblik kon vreezen aangetast, verbannen, met de zijnen zedelijk en maatschappelijk vernietigd te worden. En eene enkele stem, die zich verhief, versmoorde weldra in de vunzige lucht en verstikte onder het onkruid. Als eene ongezonde zwam kroop het onder de huizen, deed het goede hout vermolmen, klom achter behangsels en beschotten, en de bewoners erfden het over, tot het weldra gemoed en verstand benevelde, en met wrok, wraak en vijandschap vervulde. Onder de lagere klassen en onder het gepeupel, daar groeide het welig: dat volk, altijd gereed, waar anderen nog in de theorie verkeeren, tot de praktijk over te gaan, ziet gij de overal ver- | |
[pagina 35]
| |
spreide onkruid-beginselen weldra ten uitvoer brengen; gij ziet ze op het voorbeeld van dat onkruid, van die vuile woekerplanten, rooven en stelen. Als gij een oploop ziet, waar men eenige lieden Arminiaansche duivels, Belialskinderen, god loochenaars scheldt, hen met steenen en slijk werpt, hun leven bedreigt - dan ziet gij de vruchten van het onkruid. Als een paar dienaars van mijnheer den schout een kettersch gezin, nu broodeloos, ter stad uitzetten, en het gepeupel juichte en jubelde, dan was dat weder eene andere vrucht van het onkruid. Als gij ze ziet razen en plunderen en schenden, waar zij er kans toe zien, dan kunt gij zeggen: het groeit goed, het komt heerlijk en vruchtbaar op. Maar ook - waar gij dit het minst moest gezocht hebben - ook in de kerk is het onkruid welig opgewassen. Het heeft de stoelen en banken overdekt, den kansel beklommen en den bijbel niet gespaard, maar zit ook daar op de bladen en verduistert den zin voor wie ze openslaat. Als de getabberde mannen de bladen openen, stijgt er eene muffe champignonlucht uit; dan nemen zij een tekst, maar bezien alleen het vuil, dat er op gegroeid is; dan preeken zij uit hun hart vol onkruid en strooien de vergiftige zaden daarvan over de gemeente uit, en wanneer zij daarbij hunne mede-christenen als ‘pesten, duivels, ma mmelukken’ afschilderen, en de gemeente ophitsen tegen die van hun regenten, welke nog niet door het onkruid zijn overdekt, dan worden die zaden in alle harten opgenomen en schieten daar welig op. Sedert 1623 hadden zich aan dien duisteren hemel hier en daar lichtplekken gaan toonen, en vooral 1627 had met blijder hoop een liefelijker vooruitzicht geopend. Als wij zoeken van welke zijde de mildere beginselen ontstonden en gekweekt werden, is het billijk, dat wij de eer daarvan aan de stedelijke magistraten geven. Er waren in 1627 reeds verscheidene steden, waar den remonstranten vergund werd te vergaderen, waar zij geduld werden en zij, of die hun niet ongenegen waren, in de regeering warén gekomen. Zijne doorluchtigheid de prins, hoewel voorzichtig en beide partijen tevreden willende houden, was als gematigd en hun niet vijandig bekend. Ook de Staten neigden tot rust en gematigdheid, en de plakkaten werden bijna nergens streng tegen de verdrukten gehandhaafd. | |
[pagina 36]
| |
Des te feller werden door deze ‘tollerantie en moder atie’ de ‘harde gereformeerden’ en hunne leeraars; des te heftiger werd de taal dezer laatsten, nu zelfs in het tot hiertoe zoo rechtzinnige Amsterdam gematigde regeeringsleden optraden, en met schimp klonk het van den preekstoel: ‘dat de gansche vroedschap Arminiaansch was geworden, dat men het Trojaansche paard had binnengehaald!’ In de voortdurende botsing tusschen de patricische regentengeslachten en den stadhouder, steunden deze heethoofden den laatste, omdat zij daarin hun voordeel zagen en bij hem wederkeurig heul vonden in hunne politieke aanmatigingen tegenover de macht der stedelijke magistraten; en zoo ging ook heel de kerkelijke partij, die in elke regeering, waarover zij niet heerscht, haar natuurlijken vijand ziet, geheel aan den kant des stadhouders, als het tegenwicht tegen de stadsregenten, en draaide altijd naar den Haag, als het middelpunt der hooge regeering. Alles uit zuivere Oranjeliefde en ad majorem Del gloriam zou men denken, zoo niet Vondel ze naakt ten toon had gesteld, toen hij in 1629 schreef: Malle Jantje,
Kerkgezantje,
Ik u vraag:
Waarom huilt gij?
Waarom pruilt gij
In den Haag?
Is 't uit ijver?
Krijt vrij stijver.
Maar ik meen,
Dat het kussen
U zou sussen,
Wel in vreên.
Zoo stonden de zaken, toen in het begin van Juli 1629 een biddag werd bevolen. De prins lag nog sinds Mei voor 's Hertogenbosch en graaf Hendrik van den Berge was, na vruchtelooze pogingen om hem van dat beleg af te trekken, met zijn leger opgebroken. Doch juist dit gaf bezorgdheid, en het vermoeden begon zich meer te bevestigen, dat de vijand iets tegen | |
[pagina 37]
| |
de Veluwe - met Amsterdam in het verschiet - in den zin had. Het was eene talrijke menigte, die, op den galm der klokken, van alle zijden naar de Oude Kerk te zamen vloeide. Het was alles wat maar eenigszins kon op zijn Zondags gekleed, en wie er van den Oudhollandschen eenvoud te hooge gedachten had, kon integendeel al ras bemerken, dat de verfijning der zeden een omkeer in dien eenvoud van dracht had veroorzaakt, en dat de meesten opsen Brabans of opsen Frans een zwieriger snede of pronkender dos had aangenomen. Het is geen ijdele nieuwsgierigheid, als wij die kleeding eens in oogenschouw nemen - de zedeschildering zal niet juist wezen, zoo zij het uitwendige voorbijziet, en niet acht, hoe nauw de kleeding met den mensch samenhangt. Met den eersten oogopslag zullen wij kunnen zien, dat wij niet meer alleen den Hollander voor ons hebben, puriteinsch stroef, aartsvaderlijk eenvoudig, besloten in den beperkten gezichteinder van zijn klein land, als de Hollandsche Maagd in haar tuintje, en als de Zeeuwsche leeuw worstelend om zich boven de baren te houden; maar reeds machtig, ontzien, rijk, die de wereld doorgereisd heeft, die al eene zekere mate van cosmopolitisme in zijne nationaliteit toelaat, wiens gezichteinder verwijd is, en dat een vrijer, ruimer, veelzijdiger blik in het veld der kennis die onbelemmerde werking van den geest begint voor te bereiden, welke later de roem dezer eeuw zal worden. Doch, al is er grond om in die grootere weelde en uitheemscher tooi een fijner beschaving, een ruimer en algemeener denkwijs te prijzen, niet minder waarheid is er in de geestige hekeling van de ijdele en dwaze modegrillen, die menig dichter dier tijden ons geeft. Ziet gij onder de vrouwelijke kerkgangers nog enkele, die ouwe wets zijn, bij vele hebben de opgestreken haren, door het eenvoudige mutsje gedekt, voor sierlijker hoofddeksel, voor naalden en veeren, voor krullende lokken, ‘eigen goed of aangekochte waar’, plaats gemaakt. Hier ziet ge, zooals Huygens, de scherpe satyricus, als hij het wezen wilde, ze ons naar het leven heeft afgeschreven - een stukje in den fijnen uitvoerigen trant van Dou en Mieris: | |
[pagina 38]
| |
Een over-laden oor met oude-moeders beenen,
Met verr- en diepgesocht, en daerom waerde, steenen;
Een om-gebandden hals, trots eenigh brack-gespan;
Een schuynsche rimpelkraegh, trots aller Boeren wan;
Een rondom staelen arm, trots aller Krijgsluij vonden;
Een open memmenhol, trots wind en winters wonden;
Een stege Walvisch-romp, plat achter, spits van voren;
Een opgetroste krans, trots eenig' Klocken-toren;
Een omgehoepte pack, trots menig keernen-vat.
Hij vergeet ook niet ......... 't pinceel dat geven zal,
Dat de natuur vergat ..........
Voeg er de klepperende muiltjes bij, den wijden vlieger, die, halverwege opgekoppeld, den bouwen of eigenlijken rok laat zien, en, wat de rijkeren aangaat, de satijnen en fluweelen borstlappen met goud en paarlen en edele steenen gesierd, de in fluweel gebonden bijbels, met juweelen of goud bezet en aan gouden of zilveren kettingen aan den arm hangende, en daar hebt gij de vrouwtjes zooals zij ter kerk gingen. Scheen het donkere laken of fluweel van der mannen broek en wambuis, met den gewonen mantel en statigen rimpelkraag of platte, breede bef, van meer deftigheid en eenvoud te getuigen, de opmerkzame kon toch in de fijnheid der stoffen, in het point d'Espagne, dat hals en polsen sierde, in de borduurselen der handschoenen en wambuizen, in de breede rozetten, ‘als doffers ruijge pooten,’ die den steil en rood gehakten schoen overdekten, en in de veder, die den hoed omwuifde, sporen van verfijning ontdekken, en eene mode, die, vooral onder de jongere Monseurtjens, tot een zwieriger opschik begon te lokken. Het ruime schip der kerk was spoedig door de gemeente gevuld, terwijl de aanzienlijken de met eikenhout beschoten en door breede, rijk gebeitelde luifels overhuifde banken rondom de zuilen, bezetten. In de ruimte, tusschen de zuilenrij en de zijwanden, stond eene menigte van burgers, die nog met elkander fluisterden, voordat de prediker optrad, terwijl de hondenslager de viervoetige kerkbezoekers verjoeg. | |
[pagina 39]
| |
- Wie zal er prediken? vroeg een burger, die tegen eene kolom stond te leunen, aan zijn buurman. - Men zegt Smout, antwoordde deze. De eerste trok de wenkbrauwen op, als gaf die naam reeds veel te denken, en als waren die gedachten van minder opwekkenden aard. - De gemeente schijnt het geweten te hebben, vervolgde de tweede spreker, - want in lang zag ik het zoo vol niet; een kloek prediker, vol ijver en vuur des geloofs, een gewijd vat... De andere scheen eene aanmerking, die hij op de lippen had, wellicht deze, dat het een vat was, dat wel eens overkookte, terug te houden, want men moest voorzichtig zijn in die dagen. - Vol van ijver voor 't rechtzinnig geloof, dat nu vertrapt wordt, ging de andere weder voort, - maar dat is er een, die zich den mond niet zal laten snoeren, al hebt ge nog zooveel vendelen ingenomen, heeren burgemeesters! Dit zag op de versterking van de bezetting, die de regeering had aangevraagd, en die de tegenpartij het volk diets maakte, dat tegen de ware kerk dienen moest. - Hij durft den heeren de waarheid te zeggen, zeide de eerste spreker, op een toon, die lof noch blaam aanduidde. - Niet waar? dat durft hij; ik ben nieuwsgierig, hoe hij 't heden maken zal; hij is al zoo dikwijls gewaarschuwd en vervolgd, en al twee malen voor burgemeesters ontboden. - Men meende toen, dat hij wat heftig tegen de regeering had uitgevaren.... - Uitgevaren?.... hij heeft ze met Gods Woord gekastijd, omdat zij blind zijn en den mond des Heeren door de predikanten niet willen raadplegen. - Is dat burgemeester Geelvink? - En Andries Bicker, - nu, die zullen daar ook niet voor niets komen en wel scherp luisteren of zij hem vangen kunnen. Zie daar Oetgens ook al met Boom, 't ziet er paapsch uit in die bank. - 't Ware toch beter, dat hij zich niet zoo scherp uitliet tegen den wettigen magistraat. - Men moet God meer dienen dan de menschen, sprak de andere kortaf en zijn buurman met wantrouwen aanziende. | |
[pagina 40]
| |
- Dat is waar - maar de vraag is of God gediend wil wezen op zulke wijze. - Arminiaan! riep de andere met bitterheid. Doch hij, wien het gold, had zich reeds omgekeerd om de kerk te verlaten. De vier genoemde burgemeesters en eenige leden der vroedschap hadden op de gezwollen kussens in het gestoelte over den preekstoel plaats genomen, toen de stormachtige prediker optrad; een man van een vijftigtal jaren, forsch, breed, bloedrijk. Noch in het voorhoofd, dat laag en puntig toeloopend was, noch in de uitdrukking van het gelaat, met de, zoo het in vuur geraakte, gezwollen aderen en de uitstekende wangbeenderen, lag iets edels of grootsch. Moed en vuur, doch met sluwheid gepaard, waren er wel in te lezen, maar tevergeefs zocht men, wat men zoo gaarne vindt, een frisschen, openen blik, die, zoo hij aller oog toelaat er in te lezen, ook zelf voor alle indrukken van het schoone en edele geopend is. Als hij gebeden heeft, een lang en bloemrijk gebed, en een van Datheens psalmen gezongen is, zal hij gaan spreken. Wat zult gij spreken, gij, die u een man Gods noemt en van hem uw lastbrief zegt te hebben? Gij, met de Schrift vertrouwd, die de leiding der menschen op u neemt, gij zult er wel van doordrongen zijn, dat gij rekenschap zult moeten geven van uwe woorden; gij, die de misslagen van anderen wilt bestraffen, zult zeker diep in uw eigen boezem getuurd en geroerd hebben om u zelven te leeren kennen; gij, die anderen verbeteren wilt, gij zult toch wel alle eerlijke pogingen hebben aangewend om te beginnen met u zelven te verbeteren, en alle stootende vergelijking tusschen uw leer en uw leven te doen verdwijnen? Of is het onbillijk, dat wij van u, die u een censor boven allen, ook boven uwe overheid, acht, verwachten, dat gij ze in deugd zult overtreffen? Vóór u ligt de bijbel. Er zijn scherpe hoeken aan. Is het onze schuld, zoo wij er bij denken welk een vreeselijk wapen hij is, en hem met die metalen hoeken bij eene strijdaks vergelijken? Er zijn ook koperen sloten aan. Is het onze schuld, zoo wij vragen of die moeten beletten, dat hij soms openvalle op die bladzijde der liefde? De snede is rood gekleurd. Is het weder onze boosheid, die daarbij denkt aan de bloedige ziels- en ge- | |
[pagina 41]
| |
wetensfolteringen, die zoo velen moeten lijden? Is het onze schuld en onze boosheid alleen, die aldus doet vragen en twijfelen? Het is het oordeel der tijden, dat u die vragen in het aangezicht werpt. Sla dan den bijbel maar open; wij weten thans wel, wat zij is, die vunzige schimmellucht, die er uit opstijgt; wij weten het al vooruit, dat gij bij voorkeur het oude testament zult opslaan, door u en de uwen in hooger waarde gehouden, om zijn meer theocratischen geest, omdat uwe geestelijke heerschzucht naar een hiërarchischen invloed haakt zooals gij dien daar vindt, omdat daarin vele gevallen voorkomen van booze koningen, die door profeten en priesters worden terechtgesteld, omdat gij er vooral een tuighuis zult vinden van scherpe wapens ten behoeve van uwe zaak. De prediker heeft den tekst gelezen: 1. Kon. XII: 8: Maar hij verliet den raad der oudsten, die hem geraden hadden.
Terwijl Smoutius breedvoerig den tekst verklaart, van het kleine kluitje zeep een groote zeepsop kloppende - want de deugdelijkheid van een tekst is als die van de zeep, hoe kleiner en hoe meer schuim, des te beter zijn ze - dwalen onze gedachten een oogenblik af naar de dingen van den dag. En wat was meer het ding van den dag dan de schutterstwisten? Zeker, de remonstrantsche en contra-remonstrantsche beroeringen waren nog steeds de question brûlante, de grootste bewegende kracht dier dagen, maar nu was er iets nieuws, dat daarmede in verband stond. Het was in October van het vorige jaar, dat Jan Klaasz. Vlooswijk, tot kapitein van een burgervendel gekozen, aan de schutters werd voorgesteld, en dat een aantal van hen weigerde hem te ontvangen. Voor burgemeesteren ontboden, verklaarden de belhamels, dat Vlooswijk een Arminiaan en een vijand van den godsdienst was, dat zij onder geen paapschen kapitein wilden staan, en dat hun eed hen niet verbond, ook de vijanden der kerk te beschermen. Burgemeesteren waren inschikkelijk, gaven hun acht dagen van beraad. Maar het complot wies aan en men werd stouter, omdat de predikanten hen openlijk en in | |
[pagina 42]
| |
het geheim ondersteunden en den eed onverbindbaar achtten. Vergaderingen - opruiende schotschriften onder de gemeente verspreid - petitiën - en de gemoederen waren weldra in rep en roer. Wat eene schuttersoneenigheid was van geheel beperkten aard, kreeg door de bekende invloeden het dubbel karakter van eene godsdienstige en staatkundige beweging, die op verandering van regeering doelde. De roervinken - en daarbij de twee predikanten Beijerus en Kloppenburg voorop - moeiden er nu de Staten te 's Gravenhage, de synode, en zelfs de godgeleerde faculteit te Leiden in, welke laatste adviseerde, dat de eed niet bond om iets tegen de ware religie te doen en men dien niet mocht afleggen aan een kapitein, die een vijand van die religie was. Toen de regeering een dertigtal burgers van den eed ontsloeg en ontschutterde, leverden de meesten daartegen protest in, vervoegden zich weder bij de Staten en bij den stadhouder, en het werd eene veelvertakte beweging en beroering, die van allerlei geheime kanten en invloeden gestookt werd. Was het scherp, niet onwaar was Vondels hekelvers, dat men in dezen tijd, onder den titel van Boeren-Cathechismus, in de boekwinkels ten toon had zien hangen: Boer.
Zijn dan dees ezels zonder reden?
Student.
't Blijkt als zij 't volk ontslaen van eeden,
Gezworen aen haer overheden.
B.
Dat dient als onkruid uitgewied,
Ons Zalichmaeker leert dit niet,
Die 't volk gehoorzaemheit gebiet.
Wie port haar aen tot zulke ranken?
S.
De boden van Synodes banken.
Wat ruw voor onze teedere ooren en preutsch geworden taal, maar minder ruw, toen men de roede niet met bloemen omwond, was het slot: S.
't Zou Kloppenburg te bijster passen,
Stadsbeedlaar die nu opgewassen
Zijn voesterheeren wil verbassen.
B.
Al was 't ondankbaar kreng gestroopt,
Gebraden en met Smout gedroopt,
'k Wed zich geen hont om 't aes verloopt.
| |
[pagina 43]
| |
En zoo komen wij weder op Smout terug, nog niet als vet met zijn medekemphaan gebraden, maar aan het eind zijner tekstverklaring, zoodat wij ook de onze zullen besluiten. De zaak was nu te ver gekomen dan dat de regeering daaraan niet een einde moest maken. Burgemeesteren vroegen en verkregen zes vendelen garnizoen ter bewaring van de rust: de voornaamste raddraaiers werden vervolgd, sommige tot langer of korter verbanning of in boeten veroordeeld, andere om blootshoofds God en den gerechte vergiffenis te vragen - alle welke personen dadelijk door den kerkeraad werden vereerd en gecanoniseerd. De amnestie, die de regeering eindelijk afkondigde, zou de wond verder kunnen heelen. Maar het was nog eene teedere plek en de minste ruwe aanraking zou ze weder openrijten.
Smoutius had den tekst breedvoerig uiteengezet, en naar den smaak van dien tijd overvloedig met Grieksche en Latijnsche aanhalingen doorspekt: hij had de geschiedenissen van Israël verhaald, hoe Rehabeam koning geworden, gehoord had den raad der ouden en den raad der jongen; hoe de ouden geraden hadden het volk te ontzien (hier de rechtzinnigen) en hoe hij het niet deed; hoe de jongeren geraden hadden zijn volk te onderdrukken, en den raad der ouden (hier de kerkeraad en de predikanten) in den wind te slaan; hoe krijg en rampen daarop waren ontstaan; en hoe het volk hem daarop was afgevallen, en opgestaan; (was dat in dit geval de raad van Smout aan het volk?) Daarna betoogde hij twee stellingen: hoe ten allen tijde in Israël de ouden en de mannen Gods de macht hadden gehad, den koningen te raden en hen te bestieren, en hoe het in den wind slaan van dien raad altijd rampen over het volk had gebracht. En nu volgde de toepassing, waarbij hij zich naar burgemeesters bank wendde: - Wij zijn de geroepenen en de gezalfden om de waarheid te verkondigen, sprak hij: - Wat moet er worden van een land, welks hoofd de ware religie verdrukt en den vijanden des geloofs voet geeft? De Heere Heere bezoekt ons met zware plagen. De vijand ligt voor de grenzen, en wie weet, wanneer hij in het land, in uwe stad zal zijn! Wie is de oorzaak van deze bezoe- | |
[pagina 44]
| |
king? Ziet, het geschiedde als koning Achab Elia zag, dat hij hem zeide: zijt gij de beroerder Israëls? Toen zeide Elia: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, omdat gij den Heere verlaten hebt en de Baälim navolgt. Wie zijn de beroerders in Israël? Gij zijt oorzaak, dat God den vijand tot straffe over ons brengt! Gij hebt gedaan als Rehabeam, gij hebt den raad der ouden versmaad, omdat gij ons gering en als kwajongens acht! Gij luistert naar een hoop poëten en orateurs en juristen, die hun dingen uit heidensche boeken en wetten halen, maar wij zeggen u: de Heere zegt! Wij hebben de wet en de profeten; pleegt dan met ons raad en volgt onze vermaning. Wij zijn uwe herders; zal ook het schaap zijnen herder regeeren? Wee den afvalligen, zegt Jesajas, die zonder mij raadslagen! Herstelt dan die voor de ware religie onrecht geleden hebben, herstelt die gij ontschutterd hebt! Volgt niet na de voetstappen Rehabeams, want de Heer strafte Rehabeam, en het volk viel van hem af. Keert dan terug van uwen zondigen weg, en laat het niet van u gezegd worden: na deze geschiedenissen en keerde Jerobeam niet van zijnen zondigen weg! -
Wat burgemeester Oetgens en zijn collega Bicker hebben opgeschreven gedurende de preek? Wij zullen later zien, hoe zij er over dachten. Wat de gemeente aangaat, een enkele slechts daarvan, bij wien de rede geen grooten indruk had gemaakt, dien de wilde soort van geheel uiterlijke welsprekendheid niet had medegesleept. Gij hebt weder ruimschoots gezaaid, Smoutius, en wie het zaad hier opnam zal het weldra ook zelf daar buiten verspreiden, - zij zullen wel rijpen, die zaden, zij zullen wel spoedig rijpen en vrucht dragen. | |
De magistraat.Het nieuwe stadhuis, des werelds achtste wonder, was nog niet eens als kunstgedachte in van Campens geest ont- | |
[pagina 45]
| |
kiemd, en hoewel reeds lang de klacht rees, dat het oude te klein was en de vroedschap er op zinde een nieuw te stichten, deed men het nog maar met het Aeloud Stadhuis, verminkt stêhuis,
Gewoon van ouderdom te bukken.
Dat bestond eigenlijk uit drie deelen. Rechts, als men er voor stond, was het oude gebouw, met zijn geheel onversierden, puntigere gevel, beneden van grauwe bergsteen, boven van gebakken steen opgebouwd; links de latere aanbouw, waar, in de vensterbogen en nissen der ééne zich boven een open bovengang verheffende verdieping, de gothische klaverfiguur als oenig versiersel zichtbaar was; en tusschen deze twee de van zijn klokwerk, en zijn spits met de oude kogge in top, beroofde toren. Het geheel, meest uit de 15e eeuw herkomstig, was zeker zeer nederig, en stak in eenvoud af bij de omringende huizen, die reeds meerendeels in den vroolijken, frisschen trant van geschakeerde roodkleurige baksteen en grijze houwsteen, en met slanke spitse trapgevels waren gebouwd. In dezen toren was burgemeesters kamer, en het was daar, dat Smoutius eenige dagen na de preek, die wij bijwoonden, binnentrad. Als wij hem vooruitgaan, zien wij de vier burgemeesters reeds aan de groene tafel gezeten, waarop, behalve eenige papieren en boeken, een hamer lag, van een tafelbel en inktkoker vergezelschapt. De voorzitter vatte de bel, wier klinkende klepel een bode deed binnentreden; en deze, het behangsel voor de deur opgelicht hebbende, bleef staan. - Is de weleerwaarde heer Smoutius present? - Edelgrootachtbare heeren, de weleerwaarde is in de secretariskamer wachtende; zal hij - - Geleid hem bij burgemeesteren. Zwijgend en strak - als waren zij veeleer een tooverachtig uitvloeisel van de hand van Rembrandt of Thomas de Keyser, of van een der velen, die, karakteristiek en echt nationaal kunstgenre, hunne vermaarde regenten vereeuwigd hebben - zwijgend en strak zaten zij, toen de prediker binnenkwam, en zoolang hij van de deur tot de tafel voorttrad. Geen geluid dan het kraken der zandkorrels op den vloer onder Smouts schoenzolen. Eenen minder onvervaarde mocht de moed in de schoenen gezakt zijn - | |
[pagina 46]
| |
bij hem toonde geen spierbeweging aan, dat het gerekte en pijnlijke stilzwijgen hem raakte. Hoe luttel kans op gunst er was voor hem, die hier werd opgeroepen, zoo hij aan de orthodox-kerkelijke zijde stond, kon de eerste oogopslag toonen. Daar zaten niemand minder dan Jan Corneliszoon Geelvink, naar den regel de van het vorige jaar aangebleven burgemeester, en de drie nieuwe: Abraham Boom, gedurende deze drie maanden voorzitter, Anthony Oetgens van Waveren en dr. Andries Bicker Gerritszoon, allen uit patricische regentengeslachten gesproten, en die met de overlevering van het gezag ook den wil om het uit te oefenen geërfd hadden; allen reeds dikwijls met elkander als burgemeester of in de vroedschap opgetreden. Bicker en Van Waveren, die met Beuningen en Hooft, des drossaarts vader, reeds in 1622, toen het nog gevaarlijk was, vrijzinniger taal hadden doen hooren en den openlijken schimp der predikanten tegen de vroedschap uitgelokt hadden; Van Waveren, later de groote tegenstander van Willem II, die in 1625 en 1627 met Geelvink en Bicker die zelfde vrije en gematigde beginselen in burgemeesters kamer hadden overgebracht, en tegen wie dan ook bij de vernieuwing van den magistraat, een alom verspreid schotschrift waarschuwde: Dit zijn de Quanten
Die oprechten willen de Arminiaansche Santen, enz.
allen de verklaarde en machtigste vijanden van wat zich in den name van God en den rechtzinnigen godsdienst, het recht gegeven waande over der medemenschen gewetens te beschikken, en van den heerschzuchtigen dwang der geestelijken. Bicker zal de stilte het eerst breken. Hij is in de volle kracht en zelfstandigheid van een leven, dat nog geen vijftig jaren telt, met het kloeke, beraden gelaat, den strengen blik, de vaste, bij wijlen sarcastische lijnen van den mond in den grooten knevel en spitsen baard niet verborgen: dezelfde zooals dertig jaren later Van der Helst hem schilderen zal. - Heer predikant, burgemeesteren hebben u voor zich ontboden. - Ik ben bereid, den Edelgrootachtbaren Heeren ter wille te zijn, zoo ver in mijn vermogen is, antwoordde de toegesprokene, wien geen wenk zelfs een zetel had gewezen, den ongevederden | |
[pagina 47]
| |
breedgeranden hoed in de hand houdende, en buigende met een eerbied, waar geen deemoed, maar slechts vormelijke beleefdheid in lag. - Zooveel dat in uw vermogen is - gij kondt daarmede eene achterdeur openhouden, waarmede burgemeesteren niet gediend zullen zijn. Wij willen opheldering en verantwoording van uw gehouden tak in de laatste biddagpreek. - Ik heb gesproken tot opwekking en stichting van de gemeente. De mensch is een arme, ellendige zondaar, geneigd tot alle kwaad, en zoo hij daarom dikwijls iets hooren moet, wat zijn trots en eigenliefde kwetst, het is het Woord des Heeren, dat wij niet mogen terughouden. Ik weet niet met woorden iets misdreven te hebben, - sprak hij met den grootsten eenvoud. Het was behendig, de zaak dus te draaien alsof hij niets buitengewoons gezegd had. Bickers voorhoofd fronste zich en de samengenepen lippen toonden de ingehouden drift. - Het is niet de eerste maal, Weleerwaarde, dat wij u hier spreken, en wij kennen uwe procedures, die ons echter niet van den weg zullen brengen. In tijden als deze, waarin het gemeenebest van buiten in oorlogen gewikkeld is, kan geen twiststoken van binnen geduld worden, en zal men strengelijker te werk moeten gaan, dan men anders doen zou. - De kommerlijke tijden, waarop gij doelt, zijn Gods vinger, die waarschuwend dreigt; en het is de plicht van de dienaren des Woords, dit der gemeente onder 't oog te brengen. - Daarover willen wij niet twisten; de zaak is, dat burgemeesteren, zoo zij besloten u nogmaals over uwe heftige predikatiën te onderhouden, tevens besloten met kracht en ernst daar een eind aan te maken, te meer daar vroegere vermaningen zonder invloed zijn gebleven. Het is niet over uwe prediking van Gods Woord, dat wij u willen spreken - maar over uwe politieke bemoeiingen, en uwe beoordeeling van den magistraat. - Als burgemeester Boom het mij vergunt, sprak Oetgens, eenige met potlood geschrevene aanteekeningen voor zich nemende - zal ik de geïncrimineerde uitdrukkingen ter sprake brengen. De voorzitter knikte toestemmend. - Heer Adrianus Smoutius, vervolgde Oetgens, wij wenschen de gehoudene predikatie aan | |
[pagina 48]
| |
ons overgeleverd te zien, opdat wij haar nader kunnen onderzoeken. - Het doet mij leed, zeide Smout, beleefd buigende en met een gebaar van verontschuldiging, - dat ik hieraan niet voldoen kan; de kerkeraad heeft daartoe geen verlof gegeven. - Uwe weigering zal ons het recht niet uit de hand nemen, dat stuk te beoordeelen. Het bleek nu, wat burgemeesteren hadden zitten schrijven onder de preek. De geschrevene aanteekeningen kwamen ter sprake. Smout aarzelde eerst en draaide er omheen, doch eindelijk op den man af daartoe opgeëischt, erkende hij, dat hij met de beroerders van Israël den magistraat, met Rehabeam de burgemeesters bedoeld had. Nu zal men moeten bekennen, dat het minder vleiend is, openlijk een beroerder van Israël genoemd en met een boozen koning vergeleken te worden; en, is het dus in burgemeesteren te begrijpen, dat zij daarmede niet gediend waren, dan strekt het hun tot lof, dat zij hem met gematigdheid vroegen of hij dan niet op andere wijze zijn beklag had kunnen doen, en hoe hij meende te kunnen verantwoorden, dat hij aan de gemeente aldus het recht tot opstand predikte. - De ergernis is publiek gegeven en moest ook publiek gestraft worden, zeide Smout. Hij trad daarop in een lang betoog over den schutterseed, over de Arminiaansche ketterijen, en sinds wanneer, vroeg hij, sinds wanneer weigert men der kerk het recht om in kerkelijke zaken te beslissen en over predikanten te oordeelen, - sinds wanneer zou een predikant niet meer het recht hebben, de gemeente te vermanen over hare afdwalingen? De heer Oetgens vroeg, waarom ik niet elders beklag had gedaan; meent hij daarmede bij den prince? Dat is meermalen zonder vrucht geschied - en het schijnt wel, dat zijne Doorluchtigheid ook in Amsterdam niet alles kan of durft. Dat was een stout woord. Der Amsterdamsche regeering - de kern dier autocratische en oligarchische macht, die steeds rijzende was naar het toppunt van schier onbeperkte heerschappij, en in wier hand de prediker thans geheel was als een schaap onder de wolven - al konden de herders het naderhand wreken -, aan die regeering in het aangezicht te durven zeggen, gij, die mij van heerschzucht beschuldigt, gij ziet den balk in uw eigen oog voorbij! | |
[pagina 49]
| |
Een stout woord, en zoo dit uwe bedoeling geweest is, dau hebt gij ‘de hand in de tasse gestoken ende eenen steen daar uyt genomen, ende dien geslingerd en getroffen den Philistijn in zijn voorhoofd.’ Of het een schoen was, dien men zich aantrok, omdat hij scheen te passen, dan wel of het alleen om de beleediging was, burgemeester Boom zag den spreker strak in het gelaat en vorschte naar het doel. Dat gelaat loog niet - het was rood, de grijze oogen schitterden onder de gefronste wenkbrauwen. Boom richtte zich op in zijn armstoel, en de saamgenepen hand wat zwaar op de tafel leggende, zeide hij langzaam: - De heer Smout vergete zich niet - en bedenke, dat hij voor burgemeesteren van Amsterdam staat. Dat was zeker geene kleinigheid, en er was geen zweem van snorkerij in deze woorden. Menig stout spreker zou hier wat ingebonden, menig hoofd hier gebogen hebben. Burgemeesteren van Amsterdam - die heeren en meesters van Amstels macht en rijkdom, die in de weegschaal tegen de stadhouders zoo dikwijls de zwaarste bleken, die slechts de Staten boven zich rekenden, wier besluiten zij toch zoo vaak verlamden, en die zoo dikwijls tot de heerschzuchtigste willekeur vervielen; maar ook, men moet het nooit vergeten, de mannen, die rusteloos den lande dienden, mannen, die minder geleerd en welsprekend dan men er thans zoo velen vindt, maar gewoon waren zelve, nú te velde, dán op de vloot, dán als gezant of in de raadzaal, alles te gelijk te wezen, mannen van de pen, van het woord en van het zwaard. Het was een stout woord, Smoutius, en zoo wij u eene deugd moeten toekennen; is het zeker die van onversaagd uwe meening te uiten. Maar ook Smout stond niet alleen; mocht hier voor het oogenblik de kans niet gelijkstaan, op den duur en op een anderen grond was zij dit wel, want achter den eenvoudigen prediker stond de kerkeraad, maar vooral het volk, dat zich laat opwinden en als werktuig gebruiken, en dan met blinde kracht voortholt. Belangrijk was het, die twee machten tegenover elkander te zien, de wereldlijke en de geestelijke, de wet en de kerk, strijdende wie heerschen zou. | |
[pagina 50]
| |
Toen Smout bemerkte, dat het ernst werd, kwam hij met een voorslag aan; de kerkeraad namelijk had twee predikanten willen afvaardigen om burgemeesteren de bewijzen af te vragen, die zij tegen Smout hadden, en hij betoogde weder, dat het alleen aan den kerkeraad stond, in deze geheel kerkelijke zaak te oordeelen. Het was gedurende dit geheele onderhoud zijn streven de kern der zaak te ontwijken. De voorzittende burgemeester gaf hem dit duidelijk te kennen. - Noch de verbindbaarheid van den schutterseed, zeide hij, - noch de strijd tusschen Dordt en de remonstrantsche sociëteit, noch het recht der kerk om over hare predikanten te oordeelen, zijn punten in quaestie, maar uwe politieke bemoeiingen en openlijke beoordeeling uit den preekstoel van daden des magistraats. Daarom zullen wij niet dulden, dat de zaak kerkelijk behandeld worde, maar ze politiek behandelen en zonder vorm van proces alle seditieuze predikaties weren. Daar dit zooveel gezegd was als: - wanneer wij het morgen goed vinden, zetten wij u de stad uit, en het voorbeeld van collega KloppenburgGa naar voetnoot1) hem voor den geest kwam, meende Smout nog ééne poging te moeten wagen op hun gemoed, daar hij tegen verstand en wil tevergeefs had gestreden. - Ach, mijne heeren! zeide hij - komt nog tot bekeering, werpt u voor des Heeren voeten, buigt u neder voor den Heere van Israël, gij zult het moeten verantwoorden, zoo gij de ware religie in gevaar stelt, - doch de hartstocht en het fanatisme, waarmede hij vasthield aan wat hij de goede zaak meende, sleepten hem weder mede: - Gij zult de verdrukking der kerk moeten verantwoorden, vervolgde hij scherper; denkt aan Jerobeam, als hij de hand tegen den man Gods uitstrekte, zoo verdorde zijne hand: - wat mij aangaat, ik zie wel hier geen recht te zullen erlangen en dat elders te moeten zoeken. - Heer predikant, antwoordde Boom met kalmte en waardigheid, ook wij hebben te verantwoorden - de rust van stad en gemeente. Elders recht zoeken, zegt gij; bij wie? Meent gij, dat gij de zaak wederom op den kansel zult brengen en het volk | |
[pagina 51]
| |
opruiën? Dan weten burgemeesteren, wat hun te doen staat, en dan zullen zij het volk en de waarachtige religie tegen dergelijke seditieuze procedures beschermen; het is niet voor niets, dat nieuwe vendelen zijn ingenomen, en zoo het tot het ergste komen en daarvan mocht gebruik gemaakt worden, burgemeesteren zullen zich voor God en hun geweten kunnen verantwoorden. - Uwe zaak zal in advies gehouden worden. Het verhoor werd gesloten. Smout vertrok zooals hij gekomen was, en terwijl burgemeesteren nog eene wijl ‘in het torentje’ beraadslaagden, werd de draad, waaraan het zwaard boven zijn hoofd hing, al dunner en dunner. | |
De vrucht der prediking.En geen Monarch zoo gau
Zijn heir brengt op de been, als wij het woeste graan.
Kalchas in Vondels Palamedes.
Welig opgeschoten onder de broeiende hitte van het steeds opwekkende woord, was het zaad rijkelijk voortgewassen en droeg weder vruchten tienvoud en honderdvoud. Wat in de eerste jaren van 1600 een strijd was geweest tusschen twee theologen, maar toen althans (vóórdat hij zich over hunne leerlingen ging uitstrekken) binnen de wetenschap bleef, was allengs van alle zijden in het leven ingedrongen en was ook onder het volk geraakt met zijn nasleep van verblinden hartstocht en woeste driften. Evenals in het algemeen deze twist dier eeuw geen zuiver theologische bleef, maar tevens een staatkundige was geworden, was dat ook onder het volk. De handhaving van de ware religie was altijd de hefboom en de meest blootliggende reden, maar daaronder school voor de groote heeren, de burgers en het gepeupel, naar ieders aard, een wereldscher inzicht. Het volk had natuurlijk evenveel begrip van de stadhouderlijke en staatsche politiek, als van Drebbels toen pas uitgevonden pepetuum mobile: maar dat groote gemoedsleven, door geen verstandsleven verlicht, wordt zoo gemakkelijk in beroering gebracht door eenige woor- | |
[pagina 52]
| |
den, die het nauw begrijpt. Vandaar dat er altijd zooveel gezeten burgers gevonden werden onder het muitende gepeupel, dat alleen troebel water verlangde. In eene der achterstraten in den omtrek van het noordelijk deel der Prinsegracht, was eene herberg, het Moriaentje genaamd naar een beeldje, dat boven den luifel als uithangbord uitstak en dat met de traditioneel-nationale kenteekenen van zijn ras, zwarte bloote beenen en armen, een koolzwart gezicht met dikke, roode lippen, veel wit in de verbaasde oogen en een vederbos op het hoofd, was uitgedost. Deze personage, zoo hij eenmaal in zijn vaderland gruwelen gezien had, zag er thans niet minder, want zijn waard en meester kon zich beroemen het beste bier en den besten sterken drank te schenken (welk een sarcastisch woord is dat schenken!) aan het slechtste gespuis, dat er toen in Amsterdam te vinden was. Het Moriaantje was tegenwoordig eene politieke club; daar kwamen nu gewoonlijk, behalve al die heidenen, die eene groote stad in de kelders en zolders harer stegen bewaart, ook nog de helden en staatslui van de kan en de kroes, en die ontevredenen, die zich van de troebelen iets beloofden. Onder die groepen, op de bierbank gezeten, was er eene van de anderen eenigszins onderscheiden; te zeggen, dat die drie mannen van beter gehalte waren dan de rest, is wellicht te gunstig gesproken; misschien waren zij nog slechter dan de overigen, omdat zij beter hadden kunnen zijn. De eene zag er half als een krijgsman, half als een burger uit; de breede groef dwars over zijn bruin gezicht had hij zeker niet door de kan of het mesje, maar op eerlijker wijze, wellicht onder Maurits in het open veld opgeloopen; eenige zorg, aan baard en knevel besteed, en een platte vrij zindelijke halskraag toonden, dat hij niet tot het laagste gemeen behoorde. Half vrijbuiter, zooals de toenmalige soldaat was, kon hij zich nu buiten dienst moeielijk rustig houden; even dapper als hij dronk, schonk hij van het krasse bier aan zijne kameraads, waarvan de een, een klein gezet kereltje, met een burgerlijk rood gezicht, en de dichte kroeze haren, door eene muts met eene haneveer gedekt, reeds vrij opgewonden was. De derde had eene soort van deftigheid over zich, daaruit voortspruitende, dat hij de geleerde | |
[pagina 53]
| |
van de bent was, en de man ijverig in het besturen van geheime bijeenkomsten, in het opstellen en doen onderteekenen van petities en dergelijke karreweitjes. Deze drie personen genoten in dit gezelschap eenig aanzien en zaten ook afzonderlijk. De vierde, die bij hen kwam, was een theologische geestdrijver, lang en schonkerig, een groezelig gezicht vol schaduwen, die men niet wist van waar zij kwamen, met dat leelijke soort van vel, dat nooit schoon wordt, alsof er in plaats van bloed inkt in zijne aderen zat en door het vel doorscheen. Op het tijdstip, dat wij hen nu zien, waren de drukte en het rumoer op het hoogst gestegen. De laatst binnengekomene, met het vuile gezicht, had onder die groepen in het voorbijgaan eenige woorden gestrooid - vonken in het buskruid. - Wat is er aan de hand? vroeg hem de eerste van de drie personen, die wij meer bijzonder beschouwden. - Er is sprake, hoe die Arminiaansche Belialskinderen weer aan den gang zijn, antwoordde de toegesprokene, zij houden eene groote bijeenkomst van avond. - Naar den Satan met de Arminianen! klonk het onder de menigte. - Sint Velten schen ze! Zij hebben eergisteren ook al gepreekt; zij komen van avond weer bijeen. - Bisschop is in de stad gezien; die komt ze weer opruien. - Waar waar komen ze van avond? - Bij Joris Klaaszoon. Jaagt ze uiteen! Dat kruiste elkander uit dertig monden. - Wat voert de magistraat uit, als hij dit niet belet! bulderde onze gewezen soldaat. - Steek me de moord! riep het driftige, kleine kereltje met de haneveer, opstaande en zijn kroes zwaaiende, - dan moeten wij er tusschen komen, als de magistraat het niet doet! Er uit mannen, jaagt het paapsche konventikel uiteen! - Wat zou de magistraat doen? vroeg de politieke zendeling, - de magistraat is zelf Arminiaansch. - Hoezee! klonk het, juist gesproken, leve Meester Jansen! De geleerde voelde zich daardoor aangespoord om nog een woordje te zeggen, en hij ging, op de bank staande, een redevoering houden. | |
[pagina 54]
| |
- Wat moet er met den paapschen magistraat gedaan? Hem dwingen, de goeden te beschermen tegen de Arminiaansche scheurmakers - of anders hem zelf wegjagen.... - Er is geen heil meer, bromde de sombere stem van het vuile gezicht er tusschen, dan voor libertijnen en ongodisten; Maranatha!’ - Weet gij, wat het drijven der regeering is? sprak de andere door. Zij heulen met den Spanjaard, om het volk weer paapsch te maken; daarom willen zij den prins ook weghebben.... - Altijd beter een prins in de verte dan burgemeesters dichtbij! riep de opgewonden kroeskop. De redenaar gaf hem een trap om deze onvoorzichtige woorden, die het publiek, meer dan noodig was, in hunne kaart liet kijken. - Wat heb jij op den prins! riep de soldaat, uit een oud zwak, tegen zijn al te democratischen makker! - leve de oude tijd, Toen mijnheer de Prins
Gommers zijd' die boven hing
Troostte met zijn stalen kling.
- Leve de stalen kling, dat is de beste bezem om ze van 't kussen te vegen! - Wee wee, wee over de boozen, die heulen met den Satan, die het ware geloove vervolgen, zij zullen uitgeroeid worden, die hoereeren met de Baälim! klonk weer de sombere tusschenzang, die zich telkens te midden van het gekrijsch der andere stemmen liet hooren. - Houd op met dat uilengekras! riep de woelige en verhitte kroeskop tegen den viezen boetprediker, die hem bijzonder begon te vervelen, - houd op, dat is alles mooi en wel; maar hier zitten wij onder ons, en weten wel beter; we hebben die vroomheid niet van noode; hei, licht liever de kan eens op, hoezee! Leeg ze op den stalen bezem - kling ineen ik, - hoezee! nog eens, zwarte raaf! omhoog met de kan en giet haar in je rechtzinnigen gorgel op het lange leven van alle vroolijke hanzen en de eeuwige verdoemenis van alle krassende uilen - zooals jij! De ruwe luidruchtigheid van dezen oproermaker had een troep | |
[pagina 55]
| |
der aanwezigen om hem verzameld; de dweper, zooals hij daar zat, met den breedgeranden hoed, waaronder nooit de heldere zon hem in de oogen kon schijnen, somber door de vuile kleur van geheel zijne gedaante en stokstijf door een ruggegraat, die in plaats van uit wervels uit één stuk gemaakt scheen, leverde een potsierlijke vertooning op bij den andere, die hem de kannen biers deed inzwelgen, den hoed nog dieper in de oogen sloeg en hem eindelijk omhelsde. Terwijl de wijsheid bij de mannen in omgekeerde evenredigheid stond met het ledigen van de kannen, bracht dit tooneel niet weinig bij om de woeste opgewondenheid hooger te doen stijgen. Wij zullen het vuur laten voortsmeulen; wij hebben nog maar den rook gezien, straks zal de vlam met lichterlaaie uitslaan. De zon, voor de huizen in de straten reeds ondergegaan achter de woningen der overzijde, verlichtte nog de toppen der westelijke geveltoppen en verguldde de ruitjes der bovenvensters. De burgers, die na het eind van het dagwerk, rust van den arbeid of verademing van de warmte binnenshuis, in den koelen dampkring daarbuiten zochten, en die, onder den luifel op de bank, de nieuwtjes bepraatten, welke de laatste loopmaren of courante novellen hadden medegedeeld over de vorderingen van den prins voor Den Bosch, maar helaas ook over de dreigende nadering van den keizerlijken en Spaanschen vijand in het land, begonnen zich weldra over ongewone beweging en rumoer te verwonderen onder eenige horden volks, die hen voorbijtrokken. Als een loopend vuur ging het al ras rond, dat het volk op de been raakte om eene Arminiaansche vergadering uiteen te drijven. Het leed dan ook niet lang of de kleine kern, die wij zich hebben zien vormen, dijde tot eens van alle zijden aanwassende volksmassa uit. Elke steeg, die zij doorkwam, leverde nieuwen aanwas, en al wat zich op straat bevond voegde zich er bij, gedreven door die onweerstaanbare kracht van aantrekking en opwinding, die elke oploop voor het volk bezit en waardoor zoovele beteren met het gespuis worden medegesleept. Aan het eind van een paar lange straten gekomen, sloeg de menigte de Prinsegracht op en hield daar weldra stil voor een huis van vrij aanzienlijke gedaante, waar Joris Klaasz., de verdachte, woonde. | |
[pagina 56]
| |
- Hier zijn de Arminianen! krijschten de stemmen, hier zijn zij ter preek! - Er in mannen, valt aan! slaat dood! trapt de deur in! rijt de luiken open! Een aantal vuisten rammeide op deuren en vensters, terwijl men schreeuwde om den huisheer. Er verliep eenige tijd, waarna een der bovenvensters geopend werd en Joris Klaasz. de onstuimige menigte tot stilte wenkte, die zich als eene golvende watermassa beneden hem bewoog. - Hier ben ik, mannen - wat wilt gij van mij? - wat heb ik ulieden misdaan? - Lever den Arminiaanschen prediker uit! riepen een paar stemmen. - Neen, klonk het van eene andere zijde, dat is niet genoeg, laat ons binnen - er wordt hier gepreekt - wij moeten ook wat van de mis hebben! - de deur open of je huid is er mee gemoeid! - Gij bedriegt u, goede vrienden - men bedriegt u; - er wordt hier niet gepreekt - er is hier geen Arminiaansche vergadering. - Dat lieg je - de deur open - of het gaat in brand! - Welaan, dat twee of drie van u hier komen - die kunnen zien.... Een steen zwierde door de lucht en rukte, de ruit des vensters doorvliegend, den burger de muts van het hoofd. Toen sloot hij het luik, twijfelend wat te doen. Een oogenblik later stoof hij de trap af naar de binnenkamer; grooter schrik nog, dan de aanval verwekt had, joeg hij zijne vrouw aan, toen hij het boven de schouw hangende geladen roer afnam. Hij had besloten zich te verdedigen; de luiken waren stevig, de deur was goed voorzien van klink en ketting, en hij kon het uithouden, tot wellicht de schout of een korporaalschap der bezetting zou opdagen. Zoo stond hij in het voorhuis, de wakkere burger, de kogeltasch om de schouders en leunende op het lange roer, gereed den eerste, die de schendende hand aan zijn huis zou slaan, door het raam neer te schieten, - zoo stond hij als tegenover een vreemden vijand, als in een bolwerk of walgang. Doch wat hij niet zoo spoedig gewacht had gebeurde; met een langen balk door het muitende gespuis ingeramd, splinterde de deur en be- | |
[pagina 57]
| |
zweek ten halve. Toen bemerkte hij door het halfgeopende paneel, dat hij weinig kans had zich tegen de woedende gezichten, die hij ontdekte, te verdedigen. Hij wierp zijn musket op den grond, want hij dacht om de zijnen; naar het achterhuis te vliegen, vrouw en kinderen den tuin in te drijven en over den muur bij een buurman te redden - dat was de oogenblikkelijke uitvoering van een kort beraad, en werd hem nog vergund door de belemmering, die de halfingevallen deur den binnendringenden aanbood. Toen het grauw binnen was, vond het geen Arminianen, geen predikant, geen kettersche vergadering, - niets dan een verlaten huis. Het was nog bezig met de meubelen uit de ramen te werpen, blinden en vensters af te rukken, ja zelfs tot van het dak pannen en sparren naar beneden te slingeren, toen eindelijk eenig krijgsvolk aanrukte. De schout was al eens komen kijken, maar op zichzelven niets kunnende doen, weder vertrokken, en het had lang opgehouden, eer men overeengekomen was, een korporaalschap musketiers van de bezetting, of wat ruiters van de wacht te doen oprukken, want zooals men eenerzijds machten had, die telkens in elkander ingrepen, was er ook somtijds weder zulk eene vrees voor de grenzen van elks gezag, dat men in het geheel niet handelde. Zoo onze aandacht niet geheel op het huis gevestigd ware geweest, hadden wij aan den zoom der tierende volksmenigte een jongen man kunnen opmerken, die er naar scheen te kijken en tevens geheel in de beschouwing verzonken was. Die in zijn binnenste had kunnen lezen, zou er een vergeten van het gruwelijke van het feit en eene zonderlinge soort van welgevallen in die beweging, in die koppen en figuren vol hartstochtelijke uitdrukking, in die door elkander woelende groepen hebben opgemerkt. Door een gedrang om zich heen werd hij uit zijne studie gerukt. Er was een bejaard man, reeds grijs van haren, en met een wijden tabberd met bonten zoom, als beschutting tegen de avondkoelte, gekleed, dien eenigen uit den hoop bezig waren te beleedigen. De krijschende stem van een woest wijf had geroepen: - ik ken hem, hij is ook al van 't hondje gebeten! En - een kettersch predikant, dat liep als een vuurtje rond. Men trok hem reeds bij den tabberd, toen de jonge | |
[pagina 58]
| |
man hem onder den arm vatte en het wijf ter zijde duwde. - Weg! riep hij. Die man is zoo rechtzinnig als Smout - of als jij en ik, liet hij er op volgen, terwijl de knevel den sarcastischen trek om zijn mond bedekte, - op zij! Of men opzag tegen de forsche en breede gestalte, het scherpe en vaste oog, en de fiksche vuist, die uit de mouw van het wambuis stak, of dat men door een vernieuwd getier aan de zijde van het geplunderd wordende huis werd afgetrokken, toen hij zich met den linkerarm ruim baan maakte en met den rechter- den andere medevoerde, zeker was er niemand, die zich daartegen kantte. - Gij hebt een goed werk gedaan, God loone u! zeide de oudste, onder het voortgaan, kent ge mij? - Neen, was het antwoord. - Ik heet Sylvius, predikant alhier. De jongeling lichtte den hoed even van het hoofd. - Geen dank, heer Sylvius, wat ik deed is niet meer dan natuurlijk. - Woont gij hier? Wie zijt gij? - Ik woon niet hier - doch hoop dit met het volgende jaar te doen. Vaarwel, heer Sylvius, daar ginder ligt de schuit, ik moet naar Leiden. - Kom bij mij, zoo gij hier wederkeert, zeg mij toch uw naam. - Rembrandt Van Rhijn, zeide de andere, de hand ten afscheid schuddende en den hoed afnemende. Ziehier wellicht de eerste aanleiding tot hunne kennismaking: toen de schilder in 1630 zich te Amsterdam gevestigd had, leed het niet lang of hij vond bij dien predikant zijne Saskia Van Uylenburgh, het zusterskind van Sylvius' vrouw.
Doch zoo wij u naar die trekschuit leidden, het was niet om er Rembrandt te zien instappen, maar om er u den weg te wijzen. Wij moeten den 88ten Januari van het volgende jaar, 1630, weder naar dit veer, om er weder eene trekschuit te zien afvaren. Het is nacht, maar men kan toch zien, dat er dichte groepen van nieuwsgierigen staan, die zich hierheen begeven hebben. Er wordt daaronder op velerlei wijze gedacht en gemompeld over het gebeurde. | |
[pagina 59]
| |
Dat gebeurde, het was, dat de kerkeraad op aanvraag der regeering geweigerd had, iets tegen Smout en de zijnen te doen; dat deze nog eens bij burgemeesteren ontboden was, omdat hij, wel verre van zich in te toornen, had verkondigd vroeger algemeen gesproken te hebben, doch nu bijzonderlijk te zullen spreken, van inquisitie en persecutie had gewaagd en gezegd had: gij geveinsden, werpt den balk uit uw oog, gij, die de religie onderdrukt; - het was, dat burgemeesteren weer vergeefs wachtten, dat de kerkeraad daartegen iets deed; het was eindelijk, dat burgemeesteren, met advies der vroedschap, besloten de zaak nu ten leste politiek, dat is buiten vorm van proces af te doen.
Het is ten gevolge van dit alles, dat in den nacht van 8 Januari de woelgeest, dien wij kennen, te midden van de nieuwsgierigen doorgaat, en in de schuit stapt om daarmede de stad te verlaten. Dat hij dit zoo gedwee doet, het komt daarvan, dat de dunne draad, waaraan boven zijn hoofd het zwaard hing, gebroken was, en hij een papier in den zak draagt van dezen inhoud:
Burgemeesters ende Regheerders der Stadt Amsterdam belasten D. Adriaen Smout, om redenen, op rnorghen voor 't ondergaen van de Sonne, de Stadt en de Vryheydt van dien te ruimen, sonder daer weder in te komen, op pene indien hy voor de voorsz. tydt niet en vertreckt, van door den Heere Officier daer wtgeleyt te worden. Actum den Sevenden January 1630.
Ter ord. van haer E.E. d. mostart. |