De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Hollandsche school
Histoire, Allegorie, Portret | |
Henricus Goltzius
| |
[pagina 2]
| |
kunstenaars leent evenwel ook gaarne duurzaamheid aan zulk eene den mensch vereerende getuigenis van echtgenoot, broeder en zoon. Zoo zij daarom deze getuigenis hier opneemt, zij voegt er nog die van een vriend bij. Karel van Mander schrijft in zijn in 1604 te Haarlem verschenen schilderboek van: ‘Goltzius, die nu dit Jaer 1604 een Man is van 46 jaren, en (Gode lof) nu redelijck te pas en ghesont, dat mij hertlijck lief is. Want also Plato danckte, gheleeft te hebben ten tijde van Socrates: Soo verblijd' ick mij oock te hebben gehadt meer als twintigh Jaer met mijnen vriendt, den heel const-liefdigen Goltzio, vriendelijcken omgangh en kennis.’ Aan die beide laatsten danken wij het verhaal van Goltzius' leven, waarvan wij aan van Mander's hand een getrouwe voorstelling kunnen geven. Hendrik Goltz, wiens naam more solito verlatijnscht werd, was van een oud en deftig geslacht te Mulbrecht, een dorp in 't land van Gulik, niet ver van Venlo, in 1558 geboren; 't was eenige dagen voor Pauli bekeering, in februari. De kunst was in zijn geslacht te huis. Zijn overgrootvader Hubrecht (te Venlo) was schilder, diens broeder Sybrecht beeldsnijder; Jan, zoon van Hubrecht, was schilder en twee van diens zusters huwden schilders; uit den echt der eene sproot de historieschrijver Hubrecht Wurtzburgh, die echter den naam Goltz bleef voeren. Jan Goltz had een zoon, mede Jan genaamd, die glasschrijver was en te Mulbrecht woonde. Van dezen was onze Hendrik een zoon. 't Was een wild en sterk kind, dat zich niet alleen erg kwetste aan den neus en tweemaal in 't water viel, maar ook zijne beide handen in 't vuur deerlijk schroeide, zoodat de rechterhand er een ongemak van behield. De ouders trokken naar Duisburg, en Hendrik, toen vier jaar oud, werd daar ter school in 't A B C, het spellen en lezen onderricht, maar de pen maakte al ras meer mannekens dan letters. Toen hij 7 of 8 jaar telde, teekende hij in huis de muren en planken vol met ‘elephanten, kameelen en andere groote dingen.’ Zijn vader deed hem dus teekenen leeren en voorts glasschrijven en schilderen. Uit eigen lust ging hij straks aan het etsen en beproefde met zijn verminkte hand het snijden in het koper. Dit gelukte zóozeer dat Coornhert, vier mijlen van Duisburg wonende, en voor wien hij reeds ‘perken’ geteekend had, hem bij zich wilde nemen. Maar 't accoord beviel Goltz niet en hij bleef zich zelven oefenen, terwijl Coornhert hem voortdurend werk gaf. Dezen volgde hij ook met zijn ouders naar Haarlem, waar hij voor Coornhert en Philip Galle arbeidde, terwijl de eerste hem op de beste wijs in zijne kunst onderrichtte. Goltz was nog maar 21 jaar oud toen hij met de weduwe Matham in 't huwelijk trad, wier zoon Jacob hij van jongs af opleidde voor de kunst van plaatsnijden. Zoo jong gehuwd en aan huis gebonden, mag wellicht het gezegde van Van Mander in zijn geest gespookt hebben: Wech dan lichte schoenen, niet meer men reist er,
Men wort al haest geblockt vast aan een vreyster.
Hij begon zwaarmoedig te worden en kwijnde gedurende drie jaren. Zijn leven aan een zijden draad ziende hangen, zonder baat van medicijnmeesters, besloot hij naar Italie te reizen, om voor zijn dood ten minste al zijn schoon van kunst en natuur te zien. Daar zat, dunkt mij, de kwaal van Goltz. Een vurige liefde trok ook hier te lande, reeds sedert meer dan een halve eeuw, alles wat kunstenaar was naar Italie. De herleefde oudheid en de heerlijkheden der moderne kunst, voor een groot deel haar gevolg, oefenden haar toovermacht uit op al wat aan deze zijde der Alpen woonde. Dat was een hartstocht, een idée fixe geworden bij duizenden, en het werd het ook bij Goltzius. Onder de vroege werken van Goltzius behooren: De voorzichtigheid den mensch op zijn einde doende letten, vier ronde prentjes van 1578; prenten naar teekeningen van A. de Weerdt, in 1580; een ‘historietje’ van Lucretia door hem geïnventeerd; vier prenten van Ruth, in 1580. Van dien | |
[pagina 3]
| |
tijd dagteekenen zijn studiën naar teekeningen van Spranger, naar Heemskerk, Frans Floris, Blokland.
de uren van den dag: - de ochtend.
Geheel in Sprangers geest sneed hij diens Godenbanket; voorts zijne Roomsche helden van 1586, zijn Vaandrigs en Officieren en vele portretten. Wat zijne inventiën aangaat, zijn geest vermeide zich toen in 't vernuft der rederijkers, en even als dezer kunst van retorijke bracht zijn graafijzer gaarne allegorische en vernuftige zaken voort en plaatste een ‘sinneke’ in zijn tafereel, zooals b.v. een vrouwtje met slangen en duiven, naar de gelijkenis van Jezus, en in 't verschiet dezen voor Pilatus staande, een sinneke van: eenvoudig te zijn als de duiven en voorzichtig als de slangen. Zijne graveerwijze was toen, naar 't voorbeeld van de oude, toen heerschende school van Coornhert, Galle, de Wierixen, Queborn, Sadeler, uiterst net en fijn. Dit ziet men in zijne kleine portretten van Willem I en Charlotte de Bourbon, van 1581, van Zurenus, van 1588, en anderen. In deze doet zich zijne groote vastheid en nauwkeurigheid van teekening zien; maar in zijne grootere figuren en eigen vindingen teekent zich de smaak van zijn tijd af, in het gezochte, gezwollene, waarvan het door hem in koper gebrachte en zeer bewonderde werk van Spranger hem een voor- | |
[pagina 4]
| |
beeld was. Bij evenzeer overdreven houdingen, vindt men in zijne Roomsche helden echter breeder en opener artseeringen, terwijl zijn groote Hercules met zijn sterk uitkomende spieren reeds de breedheid en stoutheid aankondigt waartoe zijn anders fijne stift ook bekwaam zou worden. Goltzius was ook uiterst handig met de pen. Wanneer wij de penteekeningen uit dien tijd beschouwen, doet zich van zelf de vergelijking op met de schrijf- en penneconst die toen in sierlijke letters en groote of in elkander gewerkte krullen en arabesken haar zwier en vastheid toonde, en brengt men de exemplaer-boecken van een van de Velde en anderen in verband met de graveerwijze van dien tijd. Van Mander kende niemand zoo vast en vaardig als Goltzius om met de pen een beeld uit de hand, zonder schetsen, te trekken. Dezelfde kunstenaar zag, toen hij te Haarlem kwam, in 1583, in Golzius' voorhuis groote doeken waarop hij met geoliede kool of zwart krijt de zeven planeten had verbeeld. Ook had hij in wit en zwart met olieverw een fraaie compositie geschilderd, de heldendaad van Mutius Scaevola voorstellende. Waarschijnlijk voerde hij ook voor zijne reis de teekeningen met de pen op pergament uit, en die composities die hij, daar het pergament hem te klein viel, evenzeer met de pen op ‘geprimuerde of van olieverw bereijde doeken’ teekende, waarin hij de naakten hoogte en hier en daar met verwen kleurde. Op deze wijze behandelde hij eene naakte vrouw met een lachenden satyr, een stuk dat in de galerij van den duitschen Keizer opzien en bewondering wekte. Intusschen haakte hij, zooals zijne onderwerpen ook toonen, naar het geboorteland van de poëtische inventiën en de stoute composities. Verscheidene leerlingen en zijn drukker thuis latende, vertrok hij in 't laatst van October 1590, vergezeld van zijn knecht. Van Amsterdam ging hij naar Hamburg, vandaar te voet door Duitschland. Al ras werd hij beter en beter. De nieuwe, fraaie gezichten, de reis, genazen hem reeds en deden zijn vrolijkheid herleven. Hier en daar deed hij zijn knecht voor den meester doorgaan en hoorde dan over Goltzius praten, soms met kleinachting, soms met verstand, want reeds waren zijne werken in Duitschland bekend. Te Munchen deed hij zich bij Sadeler, als een kaaskooper uit Holland voor en men sprak er over Goltzius en diens Hercules, die zeer door Sadeler geroemd werd. Den 10den Januari kwam hij in zijn ‘gewenschte Room’. Zich boerachtig en op zijn Duitsch kleedende, bleef hij daar eenige maanden, zich noemende Hendrik van Bracht. Als een eenvoudige leerjongen begaf hij zich aan 't teekenen naar de antieken, afgeleid noch gedeerd door de in Rome woedende besmettelijke ziekte, die de aangetasten soms op straat deed neêrvallen en sterven. Tot tijdverdrijf ging hij naar de winkels, waar met andere ook zijne prenten te koop hingen en deed zijn winst met de uitgelokte opmerkingen. Op 't eind van grasmaand ging hij naar Napels met den zilversmid Jan Matthijssen Ban, zijn ‘trouwen en kortswijligen reisgezel’, en een geleerd jong edelman van Brussel, Philips van Winghen. Deze, een kundig oudheidbeoefenaar, had van Ortelius gehoord dat Goltzius in Italië was, maar kende zijn reisgezel niet. Vurig begeerde hij hem te zien en sprak telkens dit verlangen uit, totdat Matthijssen hem zei: ‘Dit is Goltzius’. Te Terracina gekomen, zeî hij 't weêr, maar van Winghen geloofde 't nog niet. Eindelijk stak Goltzius zijn verminkte rechter hand uit en toonde de saamgevoegde letters H G, die zijn neusdoek even als zijne prenten merkten. Van Winghen verbleekte en viel hem om den hals. - Na zijn verblijf te Napels, waar hij onder anderen een antieken zittenden Hercules teekende, gingen zij weder naar Rome; dien tocht deden zij met een der galijen van den paus, omdat Goltzius de naakte slaven onder 't roeien wilde bestudeeren. Te Rome maakte hij zich nu bekend. Na dit tweede verblijf aldaar, vertrokken hij en Matthijssen den 3den Augustus 1593 te paard naar Bologna, Venetië, Trente, Munchen enz. Overal bezocht hij de kunstenaars en teekende veler beeldtenis. Frisch en gezond kwam hij te huis. Doch kort daarna - was 't heimwee naar Italië? - begon hij weêr te kwijnen. Door het gebruik van de melk eener geit, daarna van die eener vrouw, en zeker niet het minst door het nemen van de hem | |
[pagina 5]
| |
bevolen gezonde beweging, herstelde hij geheel, en kon hij al zijne krachten aan de kunst wijden.
de vijfde scheppingsdag.
Met groote vlijt en ernstige studie had hij de antieken, het leven en de groote italiaansche meesters bestudeerd. Vast had hij zich de werken der laatsten in 't geheugen geprent, in Raphael de gratie, in Correggio de vleeschachtigheid, in Titiaan het koloriet, in Veronèse de pracht, in Buonarotti den zwier en het ongemeene van wendingen en houdingen bewonderende. ‘De inlandsche dingen voldeden hem niet meer.’ Het was een lust, zegt van Mander, hem te hooren spreken, ‘zijn woorden waren al gloeiende carnatiën, en gloeiende diepselen, en dergelijke ongewone of weinig gehoorde verhalen.’ Zijne kunst was geheel hervormd naar de toen ‘modern’ genoemde beginselen. Groote fijnheid bleef hem soms eigen, maar zijn begrip was breeder en edeler geworden. Zijn zin voor de sterke uitdrukkingen en wendingen vond thans niet meer in Spranger, maar in Michelangelo voedsel. Zoo hij als graveur aan het hoofd staat van een nieuwe richting, als teekenaar van het menschenbeeld, neemt hij, mijns inziens, evenzeer een hoogen rang in, waar nauwelijks een ander Hollander, in die richting namelijk, hem overtreft. In zijne kleine portretjes, met potlood op perkament of daartoe bereid papier geteekend, zijn de fijnheid, de gevoeligheid, het modelé, de vastheid, de eenvoudige natuurlijkheid bewonderenswaardig. De heer van der Willigen | |
[pagina 6]
| |
bezit van hem onder anderen een juweeltje, een portretje van hem zelven, aldus uitgevoerd, gemerkt HG AETAT 57 1615, met zijn merkwaardig zinspelend devies eer boven golt. Onder de prachtige portretten op perkament die de heer Jb. de Vos bezit in zijne onwaardeerbare verzameling, munten uit: Prins Hendrik, Jean Niquet, Conradus Schoneus, rector te Haarlem 1590, Jacobus Matham, Nicolaas Lubbert van der Weyden, burgem. te Haarlem. Dezelfde collectie bevat eenige portretten met zwart en rood krijt, als van Goltzius' moeder, van Hugo de Groot in zijne jeugd en een zeer merkwaardig portret van Vondel als knaap van een tiental jaren. In het museum Fodor vindt men 8 portretten, en daaronder die van Anna en Maria Tesselschade, uitnemend met zwart krijt en roodaard geteekend, gedateerd 1612. Het Teyler-museum bevat een onwaardeerbaren schat van teekeningen van Goltzius in allerlei manier. Daar kan men zijne in Rome gemaakte studiën nagaan. Deze bestaan in standbeelden met zwart krijt geteekend; in 68 stuks studies naar de groote italiaansche meesters, waaronder de lybische, cumaeasche en tiburtijnsche Sibyllen, fijn en vast op bruinachtig papier geteekend met een penomtrek, een enkele zacht gewasschen tint in 't bruin en gehoogd met een weinig wit. Deze zijn uitmuntend fraai, maar niet minder schoon zijn de groote met roodaard geteekende studies, een torso, twee standen van de paardentemmers en hun paarden, de welbekende groepen van Monte Cavallo, en anderen. Vooral deze laatste zijn zóo gedaan dat men niet weet of men meer de buitengewone vastheid, de kennis, waarmeê ze gebootseerd zijn bewonderen moet, dan wel de fijnheid, de gevoeligheid, de teêrheid en de zonnige weêrglansen. Van later tijd, 1606, dagteekenen een aantal figuren uit het leven, boeren, kooplui enz., op rood getint papier met de pen uitgevoerd. Andere zijn weder met de pen geheel als gravure behandeld. Prachtig is ook de levensgroote kop, met kleuren geteekend, naar den hond, op Goltzius' gravure als die van Frisius wereldberoemd. Maar wij moeten den graveur nog bewonderen in zijn werk na zijne reis. Dan is zijn werk breeder en kloeker geworden, zijn vormen edeler, zijn graafijzer stouter en forscher in de vaste artseeringen. Nu graveerde hij zijn Jesaia van Raphael, de Galathea, door hem te Rome in het paleis Chigi geteekend, enz. In dit laatste stuk is de behandeling rustiger, hoewel het vleesch wat meer zachtheid zou eischen. Voorts den Hercules Farnese, den Pythischen Apollo, den Hercules Commodus met den jongen Ajax in zijne armen. De zoogenoemde ‘meesterstukken’ van Goltzius, door hem aan den hertog van Beyeren opgedragen, die hem met een gouden keten en penning vereerde, verdienen werkelijk dien naam. Het zijn zes groote composities van eigen vinding, doch waarin hij op verwonderlijk kunstige wijze de behandeling van andere meesters had nagebootst.Ga naar voetnoot1 Zij zijn: de besnijdenis (1594) in den trant van Durer; de drie koningen (1594), in de manier van Lucas van Leyden; de aankondiging aan Maria (1594); het bezoek van Elisabeth bij Maria (1593); de herders (1594); de heilige familie (1594). Deze laatsten heeft hij in den geest van Parmesaan, Bassano, Raphael en Barroccio behandeld. Toen Goltzius eenige afdrukken van de besnijdenis op geelberookt papier, en met verandering van zijn daarop voorkomend portret, in Duitschland, Nederland en Italië had doen rondgaan, was ieder opgetogen over deze onbekende en zoo men waande nieuw gevonden prent van Durer. Diep was hij weder in den geest van Lucas doorgedrongen in de behandeling van 12 prenten van de passie, van 1596 tot 98 door hem gegraveerd. Onder zijn schoonste gravures behoort voorts de beroemde hond met den zoon van Frisius, van 1597, waarin hij op onovertroffen wijze de haren van den hond heeft uitgedrukt. Opmerkelijk zijn ook nog de in drie kleuren gedrukte prenten: Johannes de dooper, Bacchus, Mars, Hercules Cacus doodende, enz. Wij kunnen al de 296 prenten, door Bartsch beschreven, (later tot 330 gebracht) bijbelsche, mythologische, allegorische voorstellingen, landschappen en portretten, niet verder in bijzonderhe- | |
[pagina 7]
| |
den bespreken.
de hond van frisius.
Een woord alleen nog over zijn eigen levensgroot gegraveerd portret. In 't algemeen munten zijne portretten, zoowel geteekende als gegraveerde, uit door hun natuurlijkheid en individualiteit, hun vaste, strenge behandeling. In deze is geen spoor van den wel wat tot het gemaniëreerde overslaande zucht tot fraaie, ongewone, grootsche houdingen, die velen van zijn werken eigen is. Dit groote portret is bij uitstek vast, en stout gesneden; de kloeke, de breede artseeringen modeleeren 't vleesch en de kleederen met de plans mede. Een keurige proefdruk hiervan vindt men bij Teyler. In de graveerkunst heeft Goltzius een nieuwe baan geopend en niet veel nieuws te vinden over gelaten. Met een, twee en drie artseeringen snijdt hij in lange, groote trekken; de hoofdtailles bootseeren naakt en plooien in de richting der vormen en spieren; de tweede sneden kruisen | |
[pagina 8]
| |
de eerste soms in rechte, meestal echter in scherpe hoeken, en vormen aldus schuine ruiten, opener of dichter naar gelang; de laatste tailles dienen even als de stippen tot aanvulling der tinten of versterking der kracht. Uit zijne graveerschool zijn Jacob Matham, Pieter de Jode, Jacob de Gheyn, Jan Saenrendam, Johan Muller voortgekomen. Ook 't penseel heeft hij behandeld. Eerst in 1600 begon hij dit, en zijn eerste werk was een klein stukje op koper, Christus aan 't kruis met Maria, Johannes en Magdalena, in 't verschiet Jeruzalem en op den voorgrond eene klokhen met haar kiekens, ‘een sinneken’ zegt van Mander, op 't geen Jezus zeide toen hij weende over de stad. Dit stuk was zuiver en schoon van verf. Voor Jan Matthijssen schilderde hij een groot stuk, eene hemelsche vreugd verbeeldende, waarin de geloovige ziel, in 't wit gekleed tot de kerk Gods nadert, trouwende daar met Christus haren bruidegom in de gedaante van een jong kind. Het naakt, de koppen, de kleederen worden door van Mander als zeer kunstig geroemd. Hij vermeed de harde schaduwen in het gelaat en naakt, diepte ze wat ter wederzijden en gaf er met karnaatachtige hoogsels het relief aan. In 't schilderen van een groot blauw kleed kwam hem wel te pas zekere manier van met het penseel te stooten, zooals de glasschilders gewoon zijn. In 1603 schilderde hij op doek in levensgrootte eene slapende Danae, met Mercurius en andere figuren, geroemd om haar vleeschachtigheid, om de ordinantie der verdere beelden en de kennis die in alles doorstraalde.Ga naar voetnoot1 Zelden treft men zijne schilderijen aan. Het haarlemsche museum bezit er gelukkig een. Hij heeft er Titius op geschilderd, wien door een gier de lever uitgebeten wordt. Dit stuk, op doek, geteekend HG 1613, toont den invloed der italiaansche kunst op Goltzius. Ook het museum Boymans, waar men telkens wat vindt dat elders schaars voorkomt, bezit eene schilderij van Goltzius, Juno van Mercurius de oogen van den door hem gedooden Argus ontvangende. Ook dit doek, gemerkt HG Ao 1615 bewijst den invloed der italiaansche kunst op onzen kunstenaar. Ook het glasschilderen heeft hij uit tijdverdrijf nog eenmaal beoefend. In 1604 woonde Goltzius te Haarlem in de Olyfantsteeg, Veerstraat, tegenover Anthonie Post.Ga naar voetnoot2 Den 2n Jan. 1617, volgens de mededeeling van den heer van der Willigen, werd in het doodregister aangeteekend: ‘Een opening voor Hendrick Goltzius in de Groote Kerk, een halff uyr beluyt f 7, -.’ Het is dus zeker dat hij op dien datum begraven werd; doch of hij den 1n Jan. 1617, zoo als zijn grafschrift zegt, dan wel den 29en December 1616 zooals anderen opgeven, overleden is, blijft onzeker. Hij heeft het geluk gehad bij zijn leven ten volle gewaardeerd te worden. De tijdgenoot bewonderde zijne vele gaven en kort na zijn dood wijdde Balthasar Gerbier een Eer- ende Claght-dicht; Ter eeren van den Lofweerdighen, Constrycken ende Gheleerden Henricus Goltzius, Constrycken Schilder, Plaetsnijder ende Meester van de Penne.Ga naar voetnoot3
C. VOSMAER. |
|