De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Italiaansche school
Historie, Landschap, Veldslagen | |
Salvator Rosa
| |
[pagina 2]
| |
vreemd juk en hun liefde voor de Italiaansche vrijheid zich soms hun gruwelstukken deden vergeven, - waar ook de schilderachtige ruïnen van het Magna Graecia der Romeinen te vinden waren, de overblijfselen van de bouwkunst der Grieksche kolonisten, die zich langs de kusten der golf van Tarente kwamen nederzetten. Daar dwaalde Salvator tusschen de oude steenen, die vroeger een stad hadden gevormd; daar zag hij Korinthische kapiteelen half bedolven onder een ingestorte rots der Apennijnen, gebroken kolommen waartusschen een stortvloed ruischte; daar vond hij een bodem, geroost door de zon en gescheurd door de vulkanen: naast de puinhoopen der kunst, de puinhoopen der natuur. Daar ontmoette hij Calabrische roovers, wachthoudend op de rotsen, Spaansche soldaten, dobbelend op een steen, gewapende monniken, uit hun versterkte kloosters afdalend om tegen Spanje saâm te spannen, ruwe jagers eindelijk, die het wild of den vijand gingen opsporen. Die vreemde, typige figuren behoorden bij het landschap, en Salvator Rosa had maar te kiezen. Bij het zien van zijne etsen treft de natuurlijkheid, waarmeê de kunstenaar zijn soldaten en bandieten heeft weêrgegeven. 't Is duidelijk dat hij onder die menschen moet hebben geleefd, 't zij dan vrijwillig of gedwongen. In Napels teruggekeerd had Salvator het daar een tijd lang zeer ellendig. Hij moest, na den dood van zijn vader, zijne familie onderhouden en verkocht de menigvuldige schilderijen of liever schetsen, die hij veelal op papier maakte, voor weinig geld. Eens zag de schilder Lanfranc, die te Napels vorstelijk leefde, een landschap van Salvator Rosa te koop hangen. Het stuk stelde Hagar voor in de woestijn, en was pittig en warm gedaan. Lanfranc kocht het stuk, en, toen dit bekend werd, begon men Salvator wat meer voor zijn werk te geven. Behalve de woeste landschappen en zeestukken, gestoffeerd met de herders, roovers, soldaten en stroopers, die de kunstenaar in Calabrië had gezien, leerde hij bij zijn vriend Aniello Falcone ook gevechten schilderen. Maar hoe verscheiden zijn talent, hoe snel zijn penseel ook waren, hij kon in Napels, grootendeels ten gevolge van zijn onafhankelijkheid van karakter, niet vooruitkomen en besloot naar Rome te gaan. Ook daarop had hij echter geen zegen; na een kort verblijf keerde hij, door gebrek ontmoedigd en verjaagd, naar Napels terug om er van eene ziekte te herstellen. Hier vond hij zijne geheele familie in ellende, en de kunstenaars tegen hem in 't harnas, maar toch belette zijn karakter hem met hun bende, die zich niet schaamde zich de dependenti, de afhangelingen van Espageoletta en andere hoofden te noemen, mede te doen. Integendeel bleef zijne satire hen met de pen vervolgen. Toen alle hoop voor goed vervlogen scheen, brak de zon weder door. De jonge abt Mercuri, arm als Salvator, met wien hij in het college van Somasea geleerd had, was zijn vriend en bewonderaar. Deze geraakte in dienst van kardinaal Brancaccia. Op zijn raad ging hij in 1635 weder naar Rome en werd door Mercuri met open armen ontvangen en in zijns meesters paleis geherbergd. Hij beschilderde den gevel van het bisschoppelijk paleis te Viterbo, werwaarts hij Brancaccia gevolgd was, met spelende zeemonsters en moest voor den kardinaal een altaarstuk voor de kerk della Morte vervaardigen. Een jaar slechts bleef hij bij den kardinaal; ‘de vrijheid kan niet betaald worden,’ zeide hij, en weder keerde hij naar Napels terug. Van tijd tot tijd zond hij van daar zijn werk naar Rome, zoo onder anderen een Prometheus, verscheurd door den gier.Ga naar voetnoot1 Ofschoon deze Promotheus zeer realistisch voorgesteld was, wekte toch de geweldige lichamelijke smart, er in uitgedrukt, een ontzachelijk succes in Rome. Zoodra Salvator dit vernam, vertrok hij weder naar de wereldstad, waar hij niet twijfelde, of men zou hem thans in de akademie van Sint-Lukas opnemen. | |
[pagina 3]
| |
de verloren zoon.
Dit gebeurde echter niet, en de kunstenaar was daarover zoo geraakt, dat hij zijn penseel wegwierp en zich aan de muziek en de letteren wijden ging. Reeds in zijn jeugd had hij liederen gedicht, die hij met de luit accompagneerde; zoo ook deed hij thans, en weldra was hij de ziel van een letterkundige vereeniging. Bij het karnaval van 1639 vervaardigde hij een stuk, waarvan hij de rollen onder zijn vrienden verdeelde en voor zich zelf die hield van Coviello, een kwakzalver. | |
[pagina 4]
| |
Zoo trok hij onder den naam van den acteur Formica Rome door in een met ossen bespannen en groen gemaakten wagen, en nooit hadden de Romeinen zoo gelachen, als toen hij zijn dranken en poeders aanbood met macht van aardige en scherpe zetten, vooral tegen de gevierde schilders en poëten, en afgewisseld door bevallige liederen, gezongen bij het tokkelen der luit, zoodra hij merkte dat lieden van smaak zich onder de menigte voegden. Men vroeg elkander af, wie toch die geleerde kwakzalver en poëtische lazzaroni wezen kon, en toen signor Formica eindelijk zijn masker afnam, werd Salvator Rosa de held van den dag, die weldra in alle gezelschappen om zijne muziekale en improvisators gaven om 't zeerst werd gezocht. Aangemoedigd door de luide toejuiching, wilde hij thans ook de dichtkunst van zijn tijd, die in een pedant en geesteloos academisme vervallen was, hervormen, even als hij verlangde het de schilderkunst te doen. Op een villa bij Rome, Vigna de' Mignanelli, richtte hij een schouwburg in, waar een tooneelstuk van zijne hand zou worden opgevoerd. Zelf speelde hij meê, en, toen hij later weder naar zijn atelier terugkeerde, verhoogde de naam, dien hij zich als acteur en dichter gemaakt had, trots het woedende kabaal dat zich tegen den onafhankelijken satiricus verhief, de waarde van zijn schilderwerk en werd hij met bestellingen overladen. Onder anderen vervaardigde hij nu de Verloren Zoon voor den prins van Sonnino. Het heerschende academisme en de zoogenaamd klassiekgezinde geest wilden hem echter niet als historieschilder erkennen en wezen altijd op zijne landschappen en genrestukjes. Dit verdroot hem uitermate. En toch, al is in de historieschilderkunst zijn talent, vooral in de vinding en actie, niet gering te schatten, hij was in de eerste plaats groot in zijn gevechten, zijn landschappen, zijn zeestukken en zijn groepen van soldaten en bandieten. Hij had van de natuur een nieuwe zijde weten te grijpen: de somberheid van zijn naakte rotsen, de verlatenheid van zijn eenzame klippen wekken een siddering op. Daardoor heeft hij de romantiek in Italië geschapen. Doch de kunstenaar wilde zich juist naam maken in de historieele kunst, en van daar dat aan zijne roemzucht menige wond werd toegebracht. Dan ontlastte hij zijn bitterheid en satirieke luim in allegorische schilderijen en in satiren, en onder anderen in twee stukken: de Vergankelijkheid van 't menschelijke leven, en de Godin der Fortuin. Dit laatste was eigenlijk een satire met het penseel; het stelde de geblinddoekte godin voor, zooals zij hare schatten wegwerpt aan vuile beesten, boeken strooit voor ezels en paarlen voor zwijnen. Schilders, kardinalen, groote heeren, konden zich allen in die allegorie beleedigd achten, en 't publiek begon hen dan ook reeds in de tentoongestelde schilderij te herkennen en te noemen. Salvator moest schriftelijk verklaren, dat hij met deze en die figuur op zijn stuk geen kwetsende bedoeling had gehad; maar de storm was zoo hevig, dat hij het voorzichtig oordeelde naar Florence te wijken, op uitnoodiging van Giovanni Carlo de Medici, die hem de bescherming van zijn broeder den groothertog toezeide. De groothertog ontving hem zeer beleefd en droeg hem menig werk op. Salvator begon met te Florence een gevecht te schilderen, en daar hij uitmuntte in dit genre, waarbij hij al zijn vuur, al de energie die hij in de bewegingen en gelaatsuitdrukkingen te leggen wist, al de onovertrefbare kracht van zijn toetsen aanwenden kon, maakte hij met dit stuk een hoogst gunstigen indruk. Hij schilderde in Toskane nog een aantal landschappen, havens en ruïnen, ook een Diogenes en een Democriet. Deze laatste figuur maalde hij dikwijls: hij zette den droefgeestige op een puinhoop en liet hem daar met het hoofd op de hand geleund, treurig staren naar menschenbeenderen, oude helmen, geraamten, doode vogels, gebarsten zerken, geschonden overblijfselen van antieke kunst, verscheurde boeken, kortom allerlei beelden van verwoesting en dood. Toch was die sombere schilder ook te Florence zeer gezocht om zijn geest, zijn vriendelijken omgang, zijn vroolijke buien, zijn onbekrompenheid. Hij speelde er ook weder komedie en werd zeer toegejuicht in de rol van Pascariello, een soort van Napolitaanschen commissionair. | |
[pagina 5]
| |
de tooveres van endor (In den Louvre).
In 1652 keerde de kunstenaar naar Rome terug. Hij liet in het paleis Pitti te Florence een zijner meesterstukken, Catilina's samenzwering, achter, een doek dat hij te Volterra, op de plaats zelf waar Catilina streed en verslagen werd, ontworpen had. Daarentegen bracht hij te Rome mede de | |
[pagina 6]
| |
Signora Lucrezia, eene onbemiddelde maar schoone en goed opgevoede vrouw, die hem trouw bleef tot aan zijn dood. Die dood viel voor te Rome, in zijn huis op de Monte Pincio, den 15den Maart 1673. Vóor zijn sterven had hij Lucrezia, die hem twee zonen schonk, getrouwd. Gedurende de laatste twintig jaren zijns levens werkte hij schier alleen voor koningen, kardinalen en prinsen. Monsignor Corsini, die door den paus als nuncius naar Lodewijk XIV werd gezonden, wenschte dezen monarch een stuk van Salvator aan te bieden. Geheel vrij in zijn keuze, maalde de schilder zijn grooten Veldslag, thans nog op den Louvre te Parijs als het meesterstuk in dat genre geroemd. Salvator zelf schreef op 17 Augustus 1652 aan zijn vriend Ricciardi: ‘Na rijpelijk overwogen te hebben wat het geschiktste geschenk voor den koning zijn zou, heeft monsignor Corsini besloten, mij een grooten veldslag te doen schilderen, van dezelfde afmetingen als mijne Bacchanaliën, die gij kent. Ik heb maar veertig dagen tijd om het stuk te maken, want monsignor vertrekt in 't laatst van September. Daar hij begreep dat geen ander schilder genoegen zou hebben genomen met een zoo korten termijn en zou hebben willen werken in de heete Augustusdagen, heeft hij de 200 dukaten toegestaan, die ik voor het werk eischte. Ik van mijn kant heb de gelegenheid met liefde aangegrepen, niet alleen om de aanzienlijke som, maar ook om de groote eer dat een van mijne stukken zal dienen tot geschenk van een stad als Rome aan een vorst als Frankrijks koning.’ Deze veldslag munt bovenal uit door eenheid: de geheele compositie, het koloriet, de toets, alles werkt mede om den vreeselijken indruk te verhoogen, en nooit zag men huiveringwekkender mengelklomp van menschen en paarden, van woedende strijders, vertrapte, gewonden en verscheurde lijken. 't Is of men die soldaten ziet trillen en schokken, of men hen hoort huilen van wanhoop en razernij. En overal in de rondte zijn beelden van verwoesting: op den voorgrond een vervallen zuilenrij, op den achtergrond in vlam gestoken schepen aan den voet van sombere klippen, terwijl de rook van den brand de bewolkte lucht nog meer verduistert. Toch begon Salvator ook nu weder stukken te schilderen met levensgroote figuren, waarvoor hij de onderwerpen uit Plutarchus en den Bijbel ontleende. Zoo vervaardigde hij in 1668 de Tooveres van Endor, de schim van Samuel oproepende. Voor den markies de Nerli maalde hij zijne eerste schilderij voor eene openbare plaats bestemd, namelijk voor de kapel van Nerli in de Chiesa de' Fiorentini. Dit altaarstuk stelt het martelaarschap van de heiligen Cosmus en Damianus voor. Deze compositie werd ten toon gesteld, en toen hij 's avonds op zijne gewone wandeling op den Monte Pincio twee zijner vrienden ontmoette, riep hij hun toe: ‘Zal men nu eindelijk gelooven dat ik groote figuren schilderen kan? Laat Michel Angelo uit den hemel komen en het naakt eens beter teekenen dan ik, als hij kan!’ Het was het laatste groote stuk van Salvator Rosa. Men bood hem er duizend daalders voor aan in een fluweelen beurs op een zilveren schaal, en, minder baatzuchtig dan hij ijdel was, zond hij een derde van 't geld terug. De markies echter stuurde het hem weder, met het bericht, dat hij besloten had in dezen wedstrijd overwinnaar te blijven. Rosa gaf zich nu gewonnen, maar eenige dagen later zond hij den markies voor diens galerij een zijner prachtigste landschappen. Waterzuchtig geworden, kon hij niet meer schilderen, zijn geestdrift was uitgedoofd en hij sleepte zich naar 't graf. Hij liet een collectie van een tachtigtal etsen na, zeer schoon, vrij en geniaal bewerkt. De figuren zijn wel wat gemaniëreerd, maar toch origineel en vol uitdrukking; het landschap is onberispelijk: dan eens zijn het bekoorlijke lusthoven, dan weder half naakte, knoestige boomen. Nog vond men in zijne nalatenschap zes satiren, waarvan er een de dichtkunst behandelt. Salvator Rosa stelde zelf zijn talent zeer hoog: hij had dan ook stoute gedachten, een fiksche manier, gloed en effekt. Als mensch scheen hij met zijn elegant uiterlijk, zijn talenten, zijn vroo- | |
[pagina 7]
| |
lijkheid en hoffelijkheid voor de wereld geschapen, maar zijn lichtgeraaktheid wekte spoedig de bitterheid van zijn karakter op, en dan maakte hij zich veel vijanden onder zijn vele vrienden. Als kunstenaar en als mensch zal hij een type blijven. Wat zijn geheele wezen kenschetst is de bewustheid van de gebreken van zijn tijd en de drang om, fier op zijn talent, daar tegen in te gaan. Hij was een novateur, een hervormer, met een scherp oog, een bijtend en weelderig vernuft, met de beste gaven, aan zijn landaard eigen. In zijne geestige gesprekken en conversazioni, in zijne hekelende gedichten, als improvisator, als musicus, als schilder, als mensch, trok hij te velde tegen zijn tijd, was hij zijn tijd vooruit. Hij streed voor politieke en maatschappelijke vrijheid, spaarde de geestelijken niet, hekelde den academischen geest in de litteratuur en in de kunst, ijverde voor een natuurlijker, moderner opvatting, vervolgde met bloedige satire de geestelijke muziek, gordde zich aan voor de nationale comedie, tegen de officieele die in de mode was. In niets wilde hij zich aan het gebruikelijke onderwerpen als 't hem niet goed dacht. Strijd tegen eigenwaan, afhankelijkheid, valschen smaak, middelmatigheid - vergeeft men nooit, zelfs niet aan een schitterend talent. Geen wonder dan ook, dat Salvator Rosa zelfs nog tot na zijn dood bloot stond aan allerlei vervolging.
landschap in de abbruzzen (In den Louvre).
| |
[pagina 8]
| |
Veelbewogen was het leven van dezen merkwaardigen man, die op een zijner allegorische doeken de spreuk schilderde: Nasci poena - Vita Labor - Necesse mori.Ga naar voetnoot1
In de Santa Maria degli Angioli alle Ferme werd Rosa begraven; zijn borstbeeld, hem door zijn zoon Agosto gewijd, siert het graf, benevens het volgende opschrift, door den generaal der Jezuiten, P. Oliva, opgesteld: d.o.m. |
|