De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Duitsche school
Historie, Allegorie, Portret. | |
Hans Holbein
| |
[pagina 2]
| |
op het museum aldaar bewaard zijn gebleven, waren de eerste echt-historische schilderstukken in Duitschland. Niet alleen de bijbelsche, maar ook de ongewijde geschiedenis der Oudheid gaf er de stof voor aan de hand. Hij tast zelfs in zuiveren geschiedstijl nog verder dan de groote Italianen door; terwijl toch Rafaël in veel zijner fresco-stukken uit het Vaticaan - in zijn Attilia bijv. en slag van Constantijn - de hoogere machten nog belichaamt en persoonlijk opvoert, schildert Holbein steeds de handeling alleen. Ook is het niet de invloed der Italiaansche kunst, die hem zijn eigenaardigen weg doet inslaan; zelfstandig, van de Noord- en Nederduitsche kunst en haar werkelijkheidsstreven uit, wordt hij daarop gebracht. Na Huibert van Eyk is Holbein de eerste wiens blikken, in 't aanschouwen der natuur, niet met den zonderlingen wansmaak der Gothische kunst in haar verval en ontaarding te werk gaan. Hij weet de dingen te zien, gelijk ze werkelijk zijn; een eigenschap die hij, in verwonderlijk vroege ontwikkeling, bijna reeds als kind bezat, toen hij met portretten begon, gelijk hij er later meê eindigen zou. Hij aarzelt niet daarin tot het uiterste door te tasten, en stelt bijv. de melaatschen aan de voeten zijner Sint Elisabeth met geneeskundige juistheid voor, neemt voor zijn Kristus in 't graf een lijk, dat reeds door de doodskoû verstijfd is, en schildert zijn eigen kind, zoo als het is, als Kristuskindjen op den arm zijner Moeder Gods of als Liefdegoodjen. Tot in de kleinste trekken en de fijnste bewegingen geeft hij de natuur terug, en brengt de realistische richting tot de hoogste voleinding, die zij bereiken kan. In een der laatste jaren van de 16e eeuw, waarschijnlijk in 1498, werd hij te Augsburg geboren. Van oudsher nam men dat jaartal aan, tot zijn jongste en uitstekendste levensbeschrijver, Alfred Woltmann, ten vorigen jare, naar aanleiding van een opschrift te Augsburg en een ander te Berlijn, meende het drie jaar te moeten vervroegen.Ga naar voetnoot1 Nadere nasporingen schijnen echter uit te maken, dat het Berlijnsche jaartal niet 1509, maar 1511, en het Augsburgsche verdacht is; terwijl een eigenhandig portret uit de Arundelgalerij, de aanteekening 1543, aetatis 45, draagt, en een en ander dus werkelijk op het jaar 1498 als geboortejaar wijst.Ga naar voetnoot2 Van zijn vader, wiens kunstvolle hand in verschillende gewrochten zich nog heden waardeeren laat, ontving hij blijkbaar zijn eerste opleiding. Veel waartegen Durer nog te worstelen had, werd voor hem door zijn vader reeds overwonnen, wiens gansche werkzaamheid kennelijk een zegevierende bestrijding van den vroegeren kunststijl is. Zijn erfgenaam en opvolger kon daardoor, van zijn eerste schreden aan, reeds een geheel nieuwen grond betreden. De eerste proeven zijner kunst treffen wij in tal van zilverstift-teekeningen, te Berlijn, Kopenhagen, en op eenige andere plaatsen verspreid aan. De groote portretschilder zijner eeuw - gelijk hij zich later toonen zou - komt hier reeds in zijn ganschen gelukkigen aanleg uit. Hij overtreft er reeds alles - Durer niet uitgezonderd - wat zijne Duitsche tijdgenooten vermogen. Met een onvergelijkelijke losheid, degelijkheid en fijnheid weet hij er de lessen toe te passen, van zijn vader ontvangen, door witte en roode tinten de levendigheid der voorstelling te verhoogen, en zoo, in allen eenvoud, schitterend uit te doen komen. Levensvolle werkelijkheid straalt er in alles door, en tot in de fijnste trekken worden er de verschillende karakters nagespoord en weêrgegeven. Niets gemaakts, niets willekeurigs noch opzettelijks wordt in die reeks van portretten gevonden; de voorgestelde personen schijnen er geheel onbewust van, dat zij afgebeeld worden. In volle, ongekunstelde waarheid doen zij zich geheel onwillekeurig aan ons voor; en ziet men hen aan, dan is het, als verstond men door hen thans eerst hun ganschen leeftijd. Daar vinden wij hem zelf en zijn oudsten broêr Ambrosius, zijn vader en zijn oom Sigismond, keizer Maximiliaan en zijn kleinzoon, den vijfden Karel, Kunz von der Rosen, 's keizer's hofnar, met al de trouwhartigheid, kracht en joligheid die hem eigen was, twee of drie leden van het bankiershuis der Fuggers, den steenhouwer | |
[pagina 3]
| |
Schwartz, den snijder Grün, voorts eenige monniken uit het beroemde klooster van Sint Ulrik, enz.
de moedermaagd, met het gezin van den burgemeester meyer (Mus. te Dresden).
Niet alleen in deze portretten echter, ook in zijn schilderstukken uit dezen eersten tijd, doet zich de jonge Holbein als rijkbegaafd leerling van zijn zelfstandigen vader kennen. Zoolang hij in Augsburg bleef, schijnt hij dan ook onder hem als gezel werkzaam te zijn geweest, zonder zelf nog als meester op te treden. Bij zijn schitterenden aanleg en begaafdheid werd hem echter weldra menig | |
[pagina 4]
| |
stuk ter zelfstandige bewerking opgedragen. Merkwaardig is in dit opzicht vooral zijn dood van Sinte Katherina, te Augsburg, op welke hij de twee nog in Bazel bewaarde schetsen zijns vaders tot een geheel verbond en daartoe gansch en al omwerken moest. Buiten zijn vader schijnt echter ook de begaafde Augsburger kunstenaar Hans Burgkmayer niet zonder invloed op hem geweest te zijn, die zelf gelegenheid had gehad, zich in Italië te ontwikkelen, en hem de lossere vormen en bevalliger lijnen der Italiaansche kunst kon bijbrengen. Sporen daarvan ontdekt men in de Moeder-Gods afbeelding te RagazGa naar voetnoot1, die zich, hoewel Burgkmayer's eigen Madonna in de Mauritskapel te Neurenberg daarin niet evenarend, door schoonheid en bevalligheid onderscheidt; al verraadt er zich de jeugdige hand van den kunstenaar in, en al is het lichaam van 't kind wat schraaltjens uitgevallen. In Weenen en Londen zijn uit dezen tijd nog twee portretten van Holbein bewaard, het eene van een onbekende, het andere van den bekenden grondvester van 't Duitsche postwezen, vorst Frans van Thurn en Taxis. Iets vroeger wellicht nog dan beide is de meer uitvoerige gedenktafel voor Augsburgs rampspoedigen burgemeester Ulrik Schwarz, die op het laatst der 15e eeuw zijn onverzadelijken trots op 't schavot boette. Het stuk, dat oorspronkelijk waarschijnlijk boven 't familiegraf prijkte, stelt God den Vader voor, door de voorbede van Kristus en Maria van het strenge gericht weêrhouden, dat hij voornemens is te geven. Op den voorgrond beneden ligt het gansche gezin geknield. God den Vader, die het groote gerichtszwaard weder in de schede steekt, heeft Holbein kennelijk zijn eigen vaders gelaatstrekken gegeven. Het voortreffelijkste echter aller schilderstukken uit dit eerste tijdvak zijner loopbaan, is wel het grootsche altaarstuk, thans in de Pinakotheek te Munchen, maar oorspronkelijk voor het Sint Katrijnen klooster te Augsburg geschilderd, en dat in zijn middenstuk den dood van Sint Sebastiaan voorstelt. Verwonderlijk is de overeenkomst van den Heilige met een Apollo- of Bacchusbeeld, gelijk dit ook bij vele Italiaansche afbeeldingen voorkomt. Waarschijnlijk zal dat wel niet louter toeval zijn; bij de rijke Fuggers en den Secretaris Peutinger werden oude beelden gevonden, en reizende kunstenaars brachten schetsen en afbeeldingen van over de Alpen meê. Zuiver begrip der vormen, juistheid der verkortingen, bevalligheid van omtrekken onderscheiden het heilige beeld; de beenen alleen komen tegen het uitnemende bovenlijf wat zwakker uit. En niet minder dan de hoofdpersonen zijn ook de bijpersonen allen gelukkig terug gegeven. Hoe krachtig spant daar, op den voorgrond, die knielende schutter zijn boog, terwijl hij zijn pijl tusschen de tanden vat. De kunstenaar heeft zich daarbij de ondeugende scherts veroorloofd hem met de kleuren van Augsburgs aartsvijand, de Beyersche blauwwitte ruiten te tooyen. Een tweede schutter zoekt zich met mikkenden blik de juiste plaats om te treffen; terwijl een derde juist op nieuw aanlegt, en een vierde blijkbaar juist zijn pijl heeft afgeschoten. Een viertal toeschouwers staat om het tafereel gegroepeerd, en drukt in zijne trekken al de ontroering uit, door het schouwspel bij hen te weeg gebracht. Op de beide binnenzijden van 't stuk staan Sinte Barbara en Sinte Elizabeth afgebeeld, beiden in purperen mantels gehuld. De kuische Barbara, nauwlijks tot den vollen maagdom opgewassen, blikt met neêrgeslagen oog in stillen ernst op de kelk in hare hand en de daarboven zwevende hostie. En gelijk in haar het geloof, is in Elizabeth de liefde verlichaamd. Als met nauwlijks hoorbaren tred zien wij haar optreden, om als een bode des Hemels troost en verkwikking te brengen waar die vereischt worden. Bevallig vat zij met hare rechterhand den afglijdenden mantel, waarin zij haar brood verborgen houdt, en giet met de linker wijn in de schaal van een der drie behoeftigen, die aan hare voeten knielen. Drie leprozen, melaatschen, zijn het, die zij hier haar bijstand komt schenken, en die ons de proef op de som geven, hoe Holbein in zijne kunst weet door te tasten, en zulk een onderwerp niet vermeed. Hoe juist hij daarin zag, toont de gelukkige werking zijner voorstelling, die niets stuitends noch terugstootends | |
[pagina 5]
| |
de triomf van den rijkdom (Teekening in den Louvre).
| |
[pagina 6]
| |
heeft, ons integendeel de volle uitdrukking der liefdevolle geestkracht van de heilige geeft. Met welk een aandoenlijk vertrouwen heft die eene ongelukkige, met booze zweren overdekt, zijn hoofd tot haar op; welk een stille erkentelijkheid zweeft er over de trekken van den ander met zijn omzwachteld been en bepleisterden schedel! De heiden, achter hen, met dat bruine gelaat van baard en lokken zoo wild omwoeld, staart haar vol bezieling in de oogen. Uit haar eigen trekken en geheele gestalte spreekt louter bevalligheid; en even schoon als haar hoofd en hals zijn ook hare handen afgebeeld in den welgemaaktsten vorm en de onnavolgbaarste lieftalligheid van beweging. Men stelle er alles naast wat de Duitsche kunst tot dusver te voorschijn bracht, en 't wordt alles door deze enkele gestalte in de schaduw gesteld. Hier is in den volsten zin des woords ‘beeldende kunst’; en men heeft dan ook onlangs te Bazel deze Sinte Elizabeth van Holbein tot een fonteinbeeldjen gebezigd, dat wel in zijn uitvoering iets te wenschen laat, maar toch ook zoo een gelukkige werking doet. Van den buitenkant der beide zijstukken is, door de treurige werking van de vochtige muren der Pinakotheek, tegen welke men ze steeds achteloos heeft laten aanliggen, weinig meer bewaard gebleven, en zal, bij voortgezette verwaarloozing, wel spoedig niets meer over zijn. Het onderwerp was Maria boodschap. De heilige Maagd voor haar bidstoel geknield is geheel gehoor voor den tot haar zwevenden Engel; maar terwijl zij zich geen zijner woorden ontglippen laat, waagt zij het toch niet het oog tot hem op te heffen. Holbein - zegt Woltmann - zal later nog veel leeren, zijn blik nog verruimen, zijn kunsttalent verhoogen, de kracht van zijn penseel versterken; maar buiten zijn beroemde Moedermaagd van burgemeester Meyer zal geen zijner werken dit stuk, in omvang noch grootschheid van bewerking evenaren. Hij schonk er zijner vaderstad, die hij nu weldra voor altijd verlaten ging, zijn proefstuk in; ten bewijze, als 't ware, dat hij, meester in zijn edele kunst geworden, vrij en vrank, de wijde wereld kon ingaan, om haar elders te beoefenen. Vooreerst in Zwitserland, waar zijn oom Sigismond te Bern gevestigd was, en hijzelf met zijn broeder Ambrosius voorloopig naar Bazel ging. Deze stad der nieuwe printkunst en wetenschappelijke ontwikkeling, de woonstad sedert eenige jaren van Froben en Erasmus, trok hem, behalve voor de schilder- ook voor de teekenkuust aan, daar hij er voor de houtsnijders werk kon vinden. Als schilder liet hij er, als een der eerste proeven van zijn werk, merkwaardig genoeg, een - uithangbord voor een schoolmeester achter, dat er nog op 't museum bewaard wordt, ten bewijze hoe kunst en handwerk toen nog ineen liepen. Een hooger blijk van zijn aanwezen schonk hij 't in zijn fraaye portretten van burgemeester Meyer en zijne vrouw. Ook te Lucern was hij werkzaam, waar hij het nieuw gebouwde huis van den schout van buiten en binnen met muurschilderwerk versierde. Het huis werd vóór een goede veertig jaar afgebroken, maar Holbein's werk door de zorg van een kunstlievend krijgsoverste althans in teekening bewaard. Slechts van één der schilderstukken wordt nog een eigen schets van Holbein in 't Bazeler Museum gevonden. In 't vierde jaar na zijne eerste aankomst verwierf Holbein te Bazel het burgerrecht, en liet zich in 't zelfde najaar in het gilde opnemen, door de schilders gemeenschappelijk met de barbiers en zadelmakers gevormd; zijn wapenschild, met eigen hand krachtig en vaardig geschilderd, wordt er nog in de gildekamer bewaard. Waarschijnlijk greep ook zijn huwelijk, met Elsbeth, de weduwe Schmidts, niet lang daarna plaats.Ga naar voetnoot1 Zijn werk te Lucern wijst ten duidelijkste uit, dat Van Mander minder goed onderricht was, wanneer hij beweert, dat ‘Holbein nooit naar Italië reisde.’ Hij moet er in die | |
[pagina 7]
| |
erasmus, titelprent voor e's werken, bij froben in 1540 uitgegeven.
| |
[pagina 8]
| |
dagen een kort bezoek gebracht hebben, en dacht Van Mander waarschijnlijk aan een langer oponthoud, gelijk dat bij vele Nederlandsche en Duitsche schilders het geval was. Even als Durer zette hij er denkelijk echter maar luttel schreden. Ook zijn Avondmaal in het Bazeler museum toont duidelijk, dat hij Leonarda da Vinci's meesterstuk, toen nog in zijn vollen gloor prijkende, te Milaan gezien heeft. Evenzeer spreekt van zijn Milaansche herinneringen zijn geheel naar Lissabon verzeild geraakte Levensbron, die van 't jaar 1519 dagteekent. Als Holbein's voortreffelijkste gewrocht in 't museum zijner toenmalige woonstad geldt te recht zijn groote Lijdenstafereel in acht afdeelingen. Waarschijnlijk diende het vroeger als altaarstuk, maar werd voor den beeldstorm op 't Raadhuis in veiligheid gebracht. Sandrart sprak er met zoo veel opgetogenheid bij keurvorst Maximiliaan van Beyeren over, dat deze alles beproefde, om er eigenaar van te worden. Basel hield zich echter beter dan Neurenberg, dat den keurvorst Durer's beroemde vier apostelen verkwanselde; het schonk den keurvorstelijken onderhandelaar den eerewijn, maar wees zijn aanvraag af, en bleef er het stuk slechts des te meer om in eere houden. Drie jaren vóór Holbein was Erasmus naar Bazel gekomen; eerst slechts voor een bezoek, van Engeland uit, bij zijn uitgever, den vermaarden Froben; daarop voor goed. Zoowel met hem als met zijn uitgever en zijn veelgeliefden leerling, Prof. Amerbach, raakte Holbein bevriend, en bracht dan ook alle drie op 't paneel; Erasmus, die zulk een uitgebreiden kring van vrienden en voorstanders had, wien hij zijn portret ten geschenke zond, meermalen. Het fraaiste in 1524 is dat keurig geschilderde, dat thans te Parijs in den Louvre prijkt, en oorspronkelijk naar Engeland gezonden werd; een ander te Bazel voorhanden, is echter weinig minder schoon, en was waarschijnlijk eerst het eigendom van zijn vriend Amerbach, die van 1512 tot 1514 te Avignon verbleef en het daar van Erasmus ten geschenke ontving. Buitendien bezitten wij van zijne hand den vermaarden ‘Erasmus in de Nis’, ons in de prachtigste boekhoutsneê dezer geheele eeuw bewaard, en die tot titelprent van Erasmus' gezamentlijke werken bij Froben, in 1540 uitgegeven, diende. In het sprekendste leven staat daar de gansche man, met zijn fijn vernuft en scherpzinnigen geest voor ons; vol karakter tot in zijne fijne eigenaardige handen toe. Meesterlijk is ook het bontwerk van zijn kleeding en de plooyen van zijn wijden mantel bewerkt. Dat de sierlijke omgeving niet door Holbein, maar door een Fransch kunstenaar zou geteekend zijn, is eene onhoudbare gissing van Rumohr, daar wij o.a. ook een Paulus van zijne hand met gelijksoortige omranding vinden. De belangrijkste herinnering van Holbeins verkeer met Erasmus bewaren ons zijn wereldberoemde randteekeningen op een exemplaar van zijn Lof der Zotheid, thans in jammerlijk beduimelden staat nog op 't Bazeler museum te vinden, en dat oorspronkelijk het eigendom van den vermaarden godgeleerde en opvoedkundige dier dagen Mykonius van Lucern was. Losweg en al schertsend zijn die geestige teekeningen ontworpen, en bewijzen niet minder voor den fijnen geest dan de vaardige hand van den schilder, gelijk voor den vertrouwelijken voet van zijn omgang met den beroemden geleerde. Dat Erasmus - gelijk een Latijnsche aanteekening van Mykonius verzekertGa naar voetnoot1 - niet weinig behagen schepte in deze opsiering zijner geestige hekelpen, laat zich licht gelooven. Bekend is het voorts, dat er de schilder Erasmus zelf in zijn studeercelletjen in afbeeldde, en deze bij 't zien daarvan uitriep: ‘Wanneer Erasmus er nog zoo goed uitzag, zou hij waarlijk nog een vrouw nemen!’ In ondeugende scherts nam hij daarop zelf een pen en schreef bij een ‘schitterend zwijn uit de kudde van Epicurus’ den naam Holbein; 't geen den armen schilder toen zeer ten onrechte bij den nazaat in zedelijk kwaden reuk bracht. Zijn eigen portret uit dezen tijdGa naar voetnoot2 pleit voor het tegendeel. Een roode muts op het hoofd en een grauwen mantel, met zwart fluweelen boordsel om, zonder baard, met gladde lichtbruine haren, zoo zien wij den schilder. Het is een | |
[pagina 9]
| |
manlijk en edel gelaat. Vrij, koen, en met zelfvertrouwen staart hij de wereld in; maar in de wijze, waarop hij zijn oogleden optrekt, paart zich een zachter aandoening met de helderheid van zijn blik. Een soort van ironische trek speelt om zijn fijnen mond; losjens slechts, want voelt hij zich ook boven zijn omgeving verheven, zijn rustig verstand bant dat gevoel onmiddelijk binnen zijn grenzen terug. Kalme waardigheid spreekt uit die trekken, troont op dat effen voorhoofd. Het schijnt, als ging er zich een lichte schaduw op legeren; maar reeds ontwaakt er gezonde zinlijkheid, levenslustige frischheid en kracht, en drijft ze terug. Dat moet Hans Holbein zijn. Tot op het midden der vorige eeuw zag men te Bazel nog een huis in de IJzersteeg, dicht bij den brug over den Rijn, met schilderwerk van Holbein versierd, en om 't onderwerp van een der tafereelen, het Huis ten Dans genaamd; thans is het er niet meer, maar een doorgetrokken teekening op 't museum geeft ons nog gelegenheid, om ons het verdwenene voor het oog te halen. Er is een aanmerkelijke vooruitgang bij dat te Lucern in te bespeuren; was daar ieder plekjen vol geschilderd, hier is de schilder meer in verband met de bouwkunst te werk gegaan, en heeft zich met veel smaak aan de architektonische indeeling gehouden. Een veel belangrijker muurschilderwerk echter is dat nog, waarmeê hij de groote zaal van 't Raadhuis tooide, en dat wij bijna voor 't toppunt zijner scheppende kunst, niet te Bazel alleen, maar in 't geheel mogen houden. Vielen ook in 't Raadhuis zelf alle tafereelen den vochtigen muren ten offer, en scheen zelfs geheel hun herinnering verloren, in 1817 kwam er, bij 't opruimen van een oud behangsel, een overschot van voor den dag, slechts weinige koppen, thans op 't Museum bewaard, maar geschikt om een denkbeeld van 't geheel te geven. Licht gekleurde teekeningen met de pen, voor een deel oorspronkelijk, voor 't meerendeel echter doorgetrokken, zijn van allen op één na voorhanden. De voorstellingen zijn deels uit de geschiedenis der Oudheid, naar de zoogenoemde Gesta Romanorum, deels uit de Bijbelsche geschiedenis genomen, waarbij de schilder echter toont geheel op de hoogte der geschiedkundige opvatting te staan, en wellicht het hoogste te voorschijn bracht, wat de historische schilderkunst bij de Duitschers schiep. En tusschen deze historische tafereelen zijn enkele beelden in nissen aangebracht, waaronder de matigheid in geheel eigenaardig-Holbeinschen trant, als een bekoorlijk jong vrouwtjen van het losse gewaad bevallig omgeven, en hare schoone vormen meer verradend dan verhelend; hals en schouders zijn vrij en worden van de zware haarvlechten bedekt; een krans omvat hare lokken. In hare rechterhand heft zij een zwaren kristallen beker omhoog, waaruit zij den wijn in een flesch giet. In 't eerst zou men kunnen wanen, dat zij eerder het tegendeel der matigheid voorstelde; maar daar zij slechts haar bescheiden deel uit den grooten voorraad neemt, ziet men hoe juist de schilder dacht. Niet de Onthouding, maar de Matigheid wilde hij afbeelden. De Bijbelsche tafereelen dagteekenen van acht jaar later dan de anderen, die hij in 1522 maalde; bij de vergelijking ziet men welke vorderingen hij nog gemaakt heeft. Geen van allen die zich met zijn krachtigen Rehabeam meten kan, of met dat grootste van al zijn tafereelen, zijn Samuel en Saul, welks indruk inderdaad overweldigend is. Dit vloektooneel - Saul wordt er door den vergramden grijzaard over zijn meêwarigheid voor de Amalekieten bestraft - staat met de treffendste van dien aard bij de grootste dichters gelijk. Sofokles is niet tragischer, wanneer hij OEdipus Polynices laat vloeken, of Filoktetes Ulysses zijn ‘verga!’ toekrijschen. En de werking is des te krachtiger, als de gansche handeling tot twee personen beperkt is; slechts bij wijze van koor woont de legerschaar het bij, terwijl de vlammen die in de verte gloeyen al het onheil uitdrukken dat uit het geheel ademt. Wellicht is de innerlijke tweespalt, die het kerkelijke Zwitserland verdeelde, niet geheel vreemd aan den geest, waarin de schilder het wrocht. Omstreeks denzelfden tijd als de eerste reeks zijner Raadhuis-tafereelen, moet hij ook zijn wereldberoemde Moeder-Gods van burgemeester Meyer geschilderd hebben. Wie den naam Holbein hoort, denkt onwillekeurig aan haar beeld in de Dresdensche gallerij, gelijk men bij den naam Rafaël aan de Sixtijnsche Maagd denkt, die daar met haar prijkt. Onvergelijkelijk schoon van zamenstelling en | |
[pagina 10]
| |
edel van omtrek en lijnen, is zij tevens vol van de natuurlijkste ernst, eenvoud en waarheid. Daarbij komt zij, met geringe afwijking, twee malen voor, daar zij - gelijk bekend is - ook te Darmstadt bij Prinses Karel van Hessen, uit de nalatenschap harer moeder, Prinses Wilhelm van Pruisen, gevonden wordt. Zelfs is dit laatste exemplaar het oorspronkelijkste. De knielende figuren zijn daar meer gedrongen en door de omgeving gedrukt; het Kristuskindjen meer lachend van uitdrukking, zijn maagdelijke moeder minder geïdealizeerd. Voor dat Darmstadter Kristuskindjen schijnt zijn oudste zoontjen tot model gediend te hebben, gelijk het ook in de armen eener andere Madonna voorkomt, die eerst in de laatste maanden te Solothurn op nieuw in 't licht trad, maar in 1522 geschilderd werd, en voor welke zijn vrouw waarschijnlijk zat. Het gansche stuk is voorts in een vrijheid en grootschheid van stijl geschilderd, gelijk zij slechts in de soortgelijke stukken van Broêr Bartel, Andries del Sarto, en Rafaël voorkomen. Twee vrouwenportretten van een geheel andere natuur behooren mede tot deze jaren en de schoonste gewrochten van Holbeins penseel; beiden stellen dezelfde bevallige, maar loszinnige schoonheid voor, het eene als Venus met het Minnegodjen bij zich, het andere alleen, in purperrood gewaad; op beiden prijkt zij ten halve lijve op een paneel van nauw een voet hoogte. Waarschijnlijk schilderde Holbein ze voor een rijken minnaar.Ga naar voetnoot1 Niet lang nadat hij ze geschilderd had trok hij, met een aanbeveling van Erasmus aan Thomas Morus, naar Engeland. Een herinnering aan zijn vaart over 't kanaal hebben wij denkelijk in zijn schoone teekening te Frankfort a/d Main in een driemaster, gereed om uit te zeilen, terwijl een boot met twee roeyers, wier beweging en krachtsinspanning meesterlijk is uitgedrukt, daarop afkomt. Alles op 't dek is in beweging; matrozen klouteren in den mast en maken de zeilen los; een der manschappen zit op den boegspriet en drinkt op de voorspoedige reis, terwijl zich bij een ander reeds de eerste verschijnselen van zeeziekte voordoen. Twee muzikanten geven 't sein tot de afvaart, en naast hen prijkt een dier prachtige landsknechten, gelijk Holbein te schilderen wist. In Engeland schijnt Holbein zijn intrek vooral bij gemelden Thomas Morus te Chelsea genomen te hebben; zoo wil het de overlevering, en zoo wordt het door geenerlei feiten weersproken. Hij schilderde hem zelf in dat voortreffelijke portret, dat in de verzameling van Mr. Henry Huth gevonden wordt,Ga naar voetnoot2 en hem met zijn gezin in dat niet minder voortreffelijke schilderij, waarvan 't oorspronkelijke wel verloren is geraakt, maar dat in de eerst ontworpen schets, door Morus in 1519 bij Holbeins terugkeer aan Erasmus gezonden, op 't museum te Bazel bewaard is gebleven. Hoe vluchtig op het papier geworpen, is toch de gelijkenis der koppen, die slechts in weinige omtrekken geteekend zijn, treffend en zijn ook de fijnste levensuitingen met verwonderlijke zekerheid teruggegeven. Ook Erasmus tweeden grooten begunstiger, Morus' lateren medemartelaar, den bisschop van Rochester, John Fisher, schilderde Holbein in deze jaren, en voorts o.a. nog den grijzen aartsbisschop Warham van Kantelberg (thans in de Louvre), vader en zoon Godsalve uit Norwich (thans te Dresden te vinden) en Sir Bryan Fuke (op de Munchensche Pinakotheek). Teruggekeerd vond hij Bazel hervormd, Erasmus van daar geweken, en de regeering veranderd, werk daarentegen weinig of niet, en reisde dus ook den winter van 1531 op 1532 op nieuw weder naar Engeland, van waar hij zich door geen persoonlijke uitnoodiging van de Bazeler overheid met belofte van f 30 's jaars terugroepen liet. Te Londen kwam hij met de Duitsche kooplieden in den zoogenoemden Staalhof in aanraking, van welke hij er meer dan één portretteerde, en voor wie hij bij 's konings huwelijk met Anna Boleyn den feestbouw, maar vooral ook twee schilderstukken voor hun gildezaal ontwierp. Deze stellen den triomf van den Rijkdom en de Armoede | |
[pagina 11]
| |
voor. Beiden zijn thans verdwenen, en laat zich hun spoor slechts tot in de helft der vorige eeuw vervolgen; zij waren toen in Parijs. De schets van 't eerste wordt daar ook thans nog in den Louvre gevonden. De Italiaansche schilder Zucchero stelde, naar Karel van Manders mededeeling, ze naast, ja boven die van Rafaël. Volgens Waagen's welwikkender oordeel staan ze tusschen Mantegna en Rafaël in, en moet hij er bepaaldelijk genen in zijn Triomftocht van Cezar bij gâgeslagen en bestudeerd hebben. Maar van Mantegna uitgaande, komt hij er, door eigen kracht, den stijl nabij, door Rafaël gevormd. Behalve dit schilderwerk voor de Hanse en hare leden, treffen wij uit het jaar 1533 op Longford Castle twee levensgroote mansfiguren aan, onder den naam der Gezanten bekend, maar eerder met die der Geleerden te doopen, en die, naar allen schijn, Sir Wyatt en zijn vriend John Leland voorstellen. Op 't Mauritshuis in den Haag prijkt uit hetzelfde jaar dat van 's konings valkenier Robert Cheseman,Ga naar voetnoot1 en teekende hij voorts dat van 's konings gunsteling en Hervormingshandlanger Thomas Cromwell, thans op roodachtig papier achter glas op Wiltonhouse te vinden. Tweemaal schilderde hij denzelfden Cromwell daarenboven; eens in 't portret, dat thans kapitein Redgway te Londen bezit, en eens op het grootere stuk in het bezit der gravin van Caledon, dat door Hollars schoone en zeldzame kopersneê bekend is geworden. Het schoonste miniatuurbeeldjen van Holbeins hand is wel het portretjen uit het jaar 1535 van den kleinen Henry Marston, het oudste zoontjen van den hertog van Suffolk in de boekerij der koningin te Windsor, waar het naast dat van 's jongskens driejarig broêrtjen, uit het jaar 1541, prijkt. Even als in Duitschland de Duitsche, versierde Holbein ook in Engeland de Engelsche Bijbelvertaling, gelijk den Engelschen Katechismus van aartsbisschop Cranmer, met zijne prenten. Zijn spotziek hervormingsvernuft komt daarbij steeds uit, en schetst er o.a. Kristus verrader, beulen en tegenstanders, de Joodsche Schriftgeleerden en Farizeën, onder de gedaante van geestelijken en monniken. Op den titel beeldde hij den koning als hoofd der kerk af. Wanneer hij met dien koning in persoonlijke aanraking, en als schilder in zijn dienst kwam, is niet met zekerheid bekend. In een brief van 1536 wordt hij het eerst in die betrekking vermeld, en schijnt door Cromwell of eerder nog Thomas Wyatt aan hem voorgesteld te zijn. Zoo doorleefde hij zijne laatste levensjaren als ‘dienaar van 's konings Majesteit’ en was, als zoodanig, bovenal als portretschilder werkzaam. Het eerste en grootste werk, dat hij in dat opzicht maakte, was de afbeelding van den koning zelf met zijn derde gemalin, de beeldschoone Jane Seymour, en zijn beide ouders, voor het paleis van Whitehall. Ongelukkig ging het bij den brand van 1698 te gronde, en is slechts in eene kleine copie en een stuk van het oorspronkelijke Carton (thans bij den hertog van Devonshire op Hardwickhall) bewaard gebleven. Het laatste geeft ons den koning met zijn vader te aanschouwen, even grootsch van uitdrukking als krachtig, vast en koen van uitvoering. 's Konings aanschijn laat er zich, even als in de geschiedenis, slechts ‘met een mengsel van afschuw en bewondering’ (naar Rankes woorden) beschouwen. Een miniatuurportretjen van den koning, mede van Holbeins hand, is in 't bezit van den graaf van Spencer; het stelt hem meer van ter zij en daardoor in een gunstiger licht voor. Jane Seymour maalde de schilder buitendien in dat prachtig portret, dat thans het Belvedère in Weenen siert, en dat met die van den juwelier Moret te Dresden en den koopman Gysin te Berlijn, de schoonste trits van Holbeins portretten op het vasteland uitmaakt. Ook Hendrik's en Jane's koninklijken spruit, Eduard VI, schilderde Holbein als prinsjen van Wallis, en bood het zijn vader in 1539 ten Nieuwjaarsgeschenk, waarvoor hem zelf toen een gouden beker, als tegengeschenk, gegeven werd. Het prijkt thans in 't Welfenmuseum te Hannover. Een kleine twee jaar te voren was Holbein voorts door den koning naar het vasteland afgevaardigd, om, na den dood zijner Jane, het portret van Kristina van Milaan te maken, die hij toen van zins was, | |
[pagina 12]
| |
tot zijn vierde vrouw te nemen. Wij danken daaraan het voortreffelijke stuk, thans op 't kasteel van Arundel gevonden, en daardoor aan slechts weinige kunstvrienden bekend, maar wellicht het schoonste werk van den schilder thans in Engeland voorhanden. Toen zijn huwelijksplannen met Kristina, om staatsredenen afsprongen, en men 't oog voor hem op de meer eerzame en stemmige, dan talentrijke Anna van Kleef liet vallen, werd Holbein ook derwaarts gezonden, om het uiterlijk aanschijn der aanstaande koningsbruid af te beelden, en volbracht die taak, gelijk zich van hem verwachten liet. Het is niet de schuld zijner kunst echter - gelijk men het wel heeft willen aangeven - dat de minder schitterend begaafde vrouw haar koninklijken gemaal tegenviel, en hij, daar zij ‘hem niet zoo goed beviel, als men van haar gesproken had’, haar zoo spoedig weder verstiet. Holbeins portretkunst toch - wij komen er aanstonds op terug - was bij uitstek waar. Door het verstooten der vierde, had hij al spoedig gelegenheid ook de vijfde vrouw voor zijn koninklijken meester te schilderen, die vervolgens maar al te spoedig, doch met meerder schuld, haar hoofd onder beulshanden laten moest. Het portret is echter van minder omvang en waarde dan die van Anna of vooral van Kristina en Jane, en als miniatuur in de boekerij te Windsor te zien. Ook Katharina Howards oom, de hertog van Norfolk en haar schitterende maar rampspoedige neef de graaf van Surrey, werden door Holbein geschilderd. 's Konings zesde vrouw, Katharina Par, daarentegen schilderde hij niet. Wij vinden echter uit deze zijn beide laatste levensjaren, 1541 en 1542, wel twee burgerlijke portretten van zijne hand, die mede tot zijn beste werken behooren. Een jong mensch van 28 jaren op 't Belvedere te Weenen, en een onbekende op 't Mauritshuis in den Haag, dien men voor Thomas Morus heeft willen doen doorgaan. Zijn hoofdverdiensten, als portretschilder, is dan ook (naar Woltmanns opmerking), dat hij met zijn kunst aan geen bepaalde klasse of stand van menschen gebonden is, maar elken rang, geslacht en leeftijd naar hun eigen aard weet te treffen. ‘Die man schildert levendige gelaatstrekken en geen doode maskers!’ riep de Italiaan Piazetta uit, toen hij de Bazelsche Madonna zag; en inderdaad kan men van Holbein zeggen, dat hij ieder persoon alles weet te geven wat haar toekomt, alles uit haar doet spreken wat in haar ligt, zoodat wij, bij 't aanschouwen slechts aan haar zelf denken, en den kunstenaar, die haar ons afbeeldde, bij 't beeld vergeten. Het meeste verwantschap heeft Holbeins penseel in dezen met dat van Rafaël. Ook deze paart met den fijnsten smaak de hoogste nauwkeurigheid, weet, gelijk bij 't portret van den scheelzienden kardinaal Inghirami te Florence, ook het leelijke met de meeste oprechtheid terug te geven, en verheft in die des pausen het portret geheel tot de hoogte van den grootschen geschiedstijl. Niet als koninklijk portretschilder alleen echter, ook in dienst der nijverheid was Holbein zoo te Londen als te Bazel met het gelukkigst gevolg werkzaam. Hij werkte voor houtsnijders en glasschilders, goud- en wapensmeden; met name zijn ons uit Engeland schetsen voor dolkscheden - waarvan een met een Doodendans, de andere met eenige droef eindende vermaarde liefdesgevallen, bewaard. Buitendien vindt men een aantal ontwerpen voor bekers, kannen, zoutvaten, enz. Een der schoonste nijverheidswerken van Holbein is echter dat van een uurwerk ten dienste des konings, in teekening op het Britsch museum bewaard. Hij maakte het ten behoeve van 's konings kameraar Anthony Demy, die het uurwerk zelf op Nieuwjaar 1544, aan den koning vereerde. De geestvolle ontwerper was toen, helaas! reeds eenige maanden dood. In 't najaar van 1543 woedde te Londen, gelijk reeds meermalen vroeger, de pest, en in October van dat jaar werd ook Holbein door haar in 't graf gerukt; elf jaar vroeger dan men oudtijds, volgens Karel van Manders zeggen, plag te wanen. Zijn testament, dat in 1861 in 't Archief der Sint Pauwelskerk teruggevonden werd, wijst het uit. Hij gelast daarbij zijn have en paard te verkoopen, zijn schulden te betalen, en zijn twee, te Londen verpleegde natuurlijke kinderen, uit het overige te onderhouden. In 't onderhoud van vrouw en kinderen in Zwitserland, was door de nalatenschap van zijn overleden oom Sigismond voldoende voorzien. |
|