De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Hollandsche school
Landschap, Water, Dieren, Portret en Stilleven | |
Albert Cuyp
| |
[pagina 2]
| |
rijk. De kunst van den vader werd echter door die van den zoon overtroffen; van diens uiterlijke lotgevallen weten wij, dat hij zijn vader, op diens 30ste jaar, en in Augustus 1605, te Dordrecht geboren werd, dat zijne moeder Grietjen Dirckxdochter heette, en dat hij daar en in den omtrek nagenoeg zijn gansche leven sleet. In het 53e jaar zijns levens, op 30 Julij 1658, huwde ‘Aelbert Cuyp, jongman, wonende op de Nieuwbrug, met jufvrouw Cornelia Bosman, weduwe van den Heer Johan van de Corput, wonende in de Hofstraat, beide van Dordrecht.’ In 1659 werd hem eene dochter, Arendina, geborenGa naar voetnoot1. Cuyp is diaken, ouderling, en Heilige-Geest meester der Groote Kerk geweest. In zijn huis, op de Nieuwebrug gelegen en met een gevelsteen, waarin Simson en de door hem instortende tempel was uitgebeiteld, had Cuyp in 't grauw een vertrek met vier vakken schilderwerk versierd, vier gezichten op Dordrecht voorstellende, en ten slotte bij een Engelschen handelaar beland, die ze voor f 1600 kocht. Het laatste wat wij van hem vernemen is, dat hij - naar een aanteekening in 't gemeente-archief - den 7den November 1691, ‘ééns luyens’ in de Augustijnerkerk begraven is. Zoo men nog kon nasporen waar, mocht men er hem minstens wel een gedenksteen oprichten. Of is men niet huiverig van den schijn, hem en Schotel minder naar waarde te schatten, dan hun geboren stadgenoot en kunstbroeder, dien men, op 't naar hem omgedoopte pleintjen, zelfs een standbeeld stichtte? Maar Scheffer was een uit zijn land verdwenen ‘profeet’ en dien men er dus, na zijn uitheemsche wijding, gerustelijk vereeren kon; terwijl Schotel en Cuyp, als inheemsche ‘profeeten’ in hun vaderland natuurlijk op geen vereering aanspraak hadden. Anders, ook Cuyp leerde men, met echt Nederlandsche lauwheid, als kunstenaar, eerst door zijne uitheemsche bewonderaars, waardeeren; en moest Scheffers persoon naar Frankrijk gaan, om, na zijn dood, in Nederland in beeld te kunnen verrijzen, Cuyps kunstgewrochten moesten, in grooten getale, de reis over zee naar Engeland maken, om het Nederlandsche oog voor al de weelde van hun schoon en zijne hooge verdienste te openen. Zij waren toch anders aantrekkelijk genoeg, zou men zeggen, die zonnige landschappen, die hem, om hun bekoorlijke lichtwerking, den welverdienden naam van Nederlandschen Claude (Lorrain) verwierven. Het eerst werd hem die, juist een eeuw geleden, door den Engelschen kunstvriend Ralph gegeven, in een aanteekening bij een verzameling platen, te Londen in 't licht verschenen. Moet het in 't eerst verwondering baren, dat een schilder, die nooit zijn buyig vaderland verliet, in koloriet het naast bij den man staat, die in 't gloeyend Zuiden de natuur bespiedde, en ze in tintelende verwen op zijn doek wist over te brengen; zoo men een Dordtenaar onzer eeuw - wijlen mr. P.S. Schull - gelooven mag, dan ligt juist ‘bij uitnemendheid op het Dordtsche eiland, bij zomeravonden, die doorschijnende damp, die over 't geheele landschap, tot aan de palen van den horizont, een fijnen sluyer uitspreidt, geweven uit het zilver van den dauw en den goudgloed van den wazem, waarop de laatste zich weêrkaatsen; het zij deze verheveling haren oorsprong verschuldigd is aan de spiegeling van hooger licht, spelende en dartelende met de uitdampingen van het water der veen- en moerasgronden die dat eiland begrenzen; het zij daarvoor andere optische gronden zijn aan te geven. Algemeen echter is hij zoo weinig, dat ook de vermaarde Engelsche reizigster, Mrs. Trollope, voor den overeenkomstigen dampkring van Cincinnati in Noord-Amerika, geen juistere uitdrukking wist, dan die van den tint in Cuyps schilderijen.’Ga naar voetnoot2 Tusschen 't zonlicht intusschen van den Lotharinger en Dordrechter is dat verschil, dat de zon van den laatste bleeker, lichter en teêrder van goud; maar tevens de lucht, die ze doorstraalt, frisscher, doordringender en le- | |
[pagina 3]
| |
venwekkender is. Terwijl Claudes gloeyende hemel de longen verschroeit en tot droomende traagheid lokt, verspreidt die van Cuyp levenslustige opgewektheid en port tot krachtige werkzaamheid. Wat er vertederends en vertroetelends in den een is, is er versterkends en verfrisschends in den ander; zoo getrouw geeft beider penseel de werking terug van den dampkring, waaronder zij schilderden, al zijn ze er beiden even stralend van zonneglans en gloedvol van koloriet. Het is er intusschen verre af, dat Albert Cuyp ons slechts landschappen zou hebben nagelaten. Zijn rijk talent was van veel grooteren omvang. Menschen en beesten, stillevens, watergezichten, wintertafreeltjens, maneschijntjens, herders en tenten, hoenders en visschen, dat alles tooverde Cuyps vruchtbaar penseel op 't paneel. En wat hem - naar Ch. Blancs opmerking - bij dit alles en tegenover enkele kunstbroeders kenmerkte, was, dat hij, om zijn treffendste werking tot stand te brengen, zijn toevlucht niet nam tot zonderling contrasteerende lijnen noch ruwheid van omtrekken, tot boeren- en bedelaarsplunje, en derg. Bij Cuyp is alles even rond en net, weelderig van vorm en inhoud: sappige persiken, welgedane en welgekleede menschen, gezond en krachtig vee, een lachend en aantrekkelijk landschap, en een heldere en blijde zonneschijn.
gezicht op dordrecht.
Men kan trouwens in den schat van Cuyps kunstgewrochten, die men - o Neêrland, bloos! - in Engeland moet gaan opzoekenGa naar voetnoot1, tweeërlei tijdperk onderscheiden. In 't eerste, waarin hij nog | |
[pagina 4]
| |
de gewoonte heeft alleen met zijn beide hoofdletters (A.C.) te teekenen, terwijl hij later zijn toenaam voluit schrijft (A, Cǔijp), hecht hij zich blijkbaar nog aan zijn vader, tast nog in 't onzekere naar zijn eigen zelfstandige roeping, maar doet zich toch reeds als vaardig kunstenaar kennen. In deze dagen schilderde hij vooral veel stillevens, vruchten, vogels, stallen, en enkele portretten. In zijn tweede tijdperk eerst is hij die Nederlandsche Claude geworden, dien wij straks reeds in hem begroetten. Wie niet de gelegenheid heeft naar Engeland te gaan en zich daar de galerijen te zien ontsluiten, vindt van zijn eerste manier o.a. een der schoonste proeven in 't Museum Van der Hoop te Amsterdam. Een groote roodbonte os met witten kop, neemt staande omstreeks de helft van 't stuk in; een beetjen daarachter ligt een zwartbonte; beiden komen krachtig uit tegen de grijsachtige wand van een boeren stulp. Voor den staanden os, ziet men drie allerliefste duiven haar voêr van den grond pikken. Ter linkerzij heeft men 't uitzicht op weîgrond, waar een vaal en een bruin paard grazen. In 't verschiet is een kerktoren en wat boomen. De lucht is prachtig, heldergrijs, en de gansche toon van 't schilderij roodachtig en als van gouden âren doorvonkeld. Van later tijd is een tweede stuk, een watergezicht bij Dordrecht (zoo men 't althans met Thoré aan Cuyp durft toekennen), een los en krachtig gepenseeld tafereel, waar het water vooral verwonderlijk schoon is. Losjens aangegeven vaartuigen, de oeverlijnen, de afschildering van huizen en boomen tegen de lucht, alles is er van de treffendste werking, en zeker, bij den eersten aanblik, stoutweg, in een oogenblik van bezieling op 't doek geworpen. Onder zijn stillevens munt dat in de verzameling De Wildt te Amsterdam uit, met een kreeft en wat persikenGa naar voetnoot1; drie anderen vindt men in 't museum Boymans; twee met persiken, druiven en wijngaardbladen, en wat peren; een derde met een haas, een hoen, duiven en ander klein gevogelte, en wat losse veêren, die niet minder op den wind en 't water zouden drijven, dan 't beroemde van Hondekoeter. Onder zijn drietal portretten blonk er - vóór den noodlottigen brand, helaas! - bovenal zijn slapende man uit; of was 't wellicht een kalme doode? - Waarlijk hier drong zich wel de vraag van Hamlet op de lippen: is 't zijn of niet zijn? dood of slapen? wat men voor zich ziet. De gansche schilderij deed eerder aan een doode dan een sluimerende denken. Het hoofd in zijn lange bruine lokken gevat, en bijna geheel van voren, maar in verkorting gezien, rustte in 't volle licht op een breed kussen, welks witheid bijna ineen vloeide met die van 't hemd en 't bovenlaken, zoodat het hoofd als alleen te midden van al die lichte omgeving scheen. Een zwart fluweelen dekkleed, over 't laken heengeworpen, maakte door zijn plooyen kenbaar, dat de man, wiens gelaat men zag en wiens romp men daaronder vermoedde, er werkelijk onder lag. Maar welk een ernst in die trekken, en hoe krachtig en meesterlijk van uitvoering, hoe eenig van werking was dat stuk! Was 't een doode, dan heeft men gewis het aandenken van een kloek en krachtig man willen bewaren; en dan was die taak zeker aan niemand beter dan den schilder van dat kunstgewrocht toevertrouwd. Jammer slechts, dat het vernielend element ons van zijn verder genot beroofd heeft! In het Trippenhuis is slechts een enkel landschap van Albert Cuyp te vinden; het Ruitergevecht, dat aan hem mede wordt toegekend, schijnt onecht en zich reeds door de aanteekening als zoodanig kond te doenGa naar voetnoot2. Het landschap daarentegen, hoewel niet van den eersten rang, heeft schoone gedeelten en vooral een rijk en juist licht. 't Is kennelijk een heldere herfstmorgen. Op den voorgrond, aan de rechter zij een paar boomen; ter linker een man op een ezel en een ander te voet in een rood baaitjen. In 't midden vier koeyen die naar de weî gaan, en een vrouw op een ezel. Op den achtergrond een rivier, wat boomen, en een toren, en in 't verschiet bergen. Die bergen greep Cuyp in zijn Hollandsche landschappen uit de lucht, maar hield er toch veel van, om ze er in te | |
[pagina 5]
| |
plakken. Ook in het hier opgenomen landschap mist men ze niet. Het Haagsche Museum is zoo min als 't Amsterdamsche tal van Cuyps schilderijen rijk. Het telt er maar een: een Zalmvangst in de buurt van Dordrecht. Ter linker zij een ruiter op een bruin paard, dien een visscher, in waterlaarzen, zijn vangst aanbiedt; ter rechter zij een liggende hond. Op den achtergrond nog wat visschers, een zwart paard en, aan de overzij van 't water, een huis.
drinkend vee.
Aardig weet Cuyp zich te helpen, wanneer zijn penseel zich, een enkele maal, met dieren moet inlaten, die hij te Dordrecht niet zoo dagelijks voor zich zag, gelijk bij zijn Orfeus, op Lutonhouse bij den markies van Bute; hij stelt daar zijn olifanten, tijgers en luipaarts meer op den achtergrond en alleen 't dagelijks voorkomende goedjen, koeyen, paarden, schapen, honden en hazen meer naar voren, 't geen dan echter onwillekeurig van de werking der muzijk een minder hoog en krachtig denkbeeld geeft. Een ander Engelsch edelman, de hertog van Bedfort, bezit onder een aantal anderen, een van Cuyps schoonste landschappen, een gezicht op Nijmegen. Evenwijdig met de lijst strekt zich daar een smalle strook gronds uit, waar de Waal achter heen stroomt; ter rechter zij, op de hoogte, de stad met hare huizen en muren; ter linker een vaartuig met een drietal personen en eenige andere schuiten. Aan de overzij der rivier een vlakke en effen landstreek, onder een lichtgrijzen hemel, op een zomerochtend. Ziedaar het landschap, en nu de stoffagië: op den voorgrond twee rechtsgewende heeren, een herder en herderin, en vijf koeyen, aan den boord der rivier. Menschen en dieren teekenen zich in krachtige verwen tegen het heldere water af. Niets overtreft in 't algemeen de wijs, waarop Cuyp zijne beesten weet te doen uitkomen, noch de rustige kracht, waarmeê zij zich aan ons voordoen. Men zou zeggen, dat hij ze de waardigheid wist bij te zetten, waarmede Poussin | |
[pagina 6]
| |
zijne helden penseelt. En daarbij ademen zij geheel in dat algemeene leven, dat hemel, aarde en water vervult. Cuyps runderen, zegt Thoré, leven altijd in de lucht als van een zacht waas omgeven, dat de scherpe omtrekken afzondert en versmelten doet, en het oog alleen op hun algemeene vorm en houding vestigt. Forsch en sterk liggen zij daar, met hunne breede ruggen en uitgestrekte snoet, die zich al loeyend tegen den hemel heft. Ook met het sterkste vergrootglas zou men echter de pokkels hunner neusgaten, de oneffenheden van hun horens, noch de ruwheid van hun huid niet bespeuren. Ook de Louvre is een zijner schoonste gewrochten, in dezen trant, rijk. Zes runderen staan er op den voorgrond gegroepeerd; aan de linkerzij zit hun drijver, op de fluit te spelen, terwijl twee kinderen met alle aandacht naar zijn spel staan te luisteren. Op den achtergrond ziet men een hoogen kerktoren, die zich weêrspiegelt in 't water, dat den middengrond breekt. Alles in dit stuk is verwonderlijk schoon. De beesten staan daar met een onbeschrijfelijke rust en kalmte. Met de meeste juistheid geteekend, zijn zij tevens met de krachtigste hand gepenseeld. Het gras, waarop een van hen zich met de kennelijkste weelde heeft neêrgevlijd, is zwaar en glad en van het teêrste en frischte groen; hier ziet men inderdaad dat fluweel, zou men zeggen, waarvan het gros der dichters zoo veel misbruik heeft gemaakt. En welk een licht overstraalt dat alles! Een safranen waas kleurt water, kruiden, hout en huizen, die zich in de verte verliezen. De doorzichtigheid van den dampkring overtreft alle verbeelding. Het gansche landschap teekent overdaad, weelde, en geluk. Een warme zon bestraalt het; de reeds doorvoede beesten hebben te nauwernood nog de weî ontgonnen; overvloed van water verfrischt de weelderige beemd; de geruste veehoeder, zeker van zijn dagelijksch brood, en zonder zorg voor den dag van morgen, spreekt van zijn vol genoegen in zijn kunstelooze tonen. De schilder, die dat alles zoo rijk en treffend wist op te vatten en weêr te geven, moet zich niet minder gelukkig hebben gevoeld. Zijn leven vloot zacht en kalm voort, en kende noch de kwellingen van Ruysdael, noch Rembrandts fantastische vizioenen, noch Everdingens woeste en avontuurlijke tochten. Zijn ziel was effen en helder, als de lucht van zijn tafreelen. Cuyp had dan ook zulk een afkeer van alle zware schaduw, nevelachtig zwerk, sombere en droefgeestige beemden, dat zelfs in zijn winterlandschappen, waar de stroom met ijs bedekt is, de sneeuw de rieten daken dekt, de naakte boomstammen hunne dorre takken uitspreiden, hij toch de nevel zich steeds aan de kim laat scheuren, om de hoogroode stralen der winterzon door te laten. Zoo bijv. is dat meesterlijke winterstuk, dat de galerij van den Hertog van Bedford versiert, de Vischvangst onder 't ijs. Dikwerf heeft Cuyp dergelijke visschers voorgesteld, het ijs brekende om er hun netten in te werpen, en schaatsenrijders en ijssleden afgebeeld; maar nooit vindt hij zich genoopt, een droeven en somberen winterhemel te schilderen, die als een grijsmarmeren grafzerk op de aarde drukt. En als met zijn landschappen en zijn runderen, is het met zijn paarden en ruiters. Welk een verschil tusschen de zijne, in dat opzicht, en die van Wouwermans! Daar staan we in den Louvre bijv. voor zijn vertrek ter jachtGa naar voetnoot1: een fraaye heer, in 't scharlaken gedost, heeft een appelgrauw paard bestegen, terwijl een knecht, in groenen jas, zich buigt om hem den stijgbeugel te geven. Deze hoofdgroep, krachtig uitkomende op de schaduw van 't huis, in welke zich de achter hem komende ruiter bevindt, straalt in een helder licht; terwijl die schaduw ter rechter zij, op den grond vallende, afsteekt tegen het schitterende licht, dat geheel den achtergrond overstraalt. Twee herders met een kudde schapen, die daar op een hoogte aan de zon zijn blootgesteld, staan, bij wijze van zachten overgang, tusschen de schaduw van den voor- en 't heldere licht van den achtergrond, in welaangebrachte halftint voor ons oog. Nergens ware een sprekender beeld van 't blijde en geruste leven der gelukkigen dezer wereld, noch van de warmte en den gloed van den dag te vinden. Op een tweede stuk aldaar ziet men drie ruiters uit een bosch komen, onder welken men, aan de pracht | |
[pagina 7]
| |
van zijn kleeding, de schoonheid van zijn paard, en zijn goed uitzicht, licht den heer herkent.
vertrek ter jacht. (In den Louvre.)
Een jager in livrei, die twee honden aan 't leizeel houdt, geeft een der beide anderen een patrijs, en trekt daardoor de aandacht van alle drie. Aan de eene zij doet een groep boomen met kreupelhout doormengd de drie ruiters helder uitkomen; aan de andere opent en verliest zich een uitgestrekt landschap van licht overgoten, waarin men runderen en woningen aan den voet van een heuvel en een ouden toren ziet; zeker die van het slot, waar de heer en zijn gevolg wonen. 't Is een verkwikking voor den geest, die verschillende van de zon bestraalde velden met het oog te doorloopen, en het dan op dien fieren edelman te vestigen, met zijn blauw fluweelen, goudgeboord gewaad, en wiens golvende lokken een soort van witgeplooiden tulband dekt. Het liefelijke spel van licht en donker ligt hier vooral in de verscheidenheid der verschillende kleuren. De zware tinten van 't donkerbruin en zwart der beide paarden zijner onderhoorigen vormen een welkome tegenstelling met de wit gespikkelde huid van dat huns heeren; terwijl de schilder de kleederen der ruiters even gelukkig | |
[pagina 8]
| |
heeft weten te schakeeren, als hunne paarden, door het donker fluweel der beide rijknechts aan het schitterende van hun heer op te offeren. Beide deze schilderijen kwamen naar Parijs uit den verkoop der rijke verzameling Van der Linden van Slingelandt, in 't jaar 1785, en golden toen niet meer dan 602 gulden ieder. De waarde moet sedert vertien- zoo niet vertwintigvoud wezen. Men ga slechts den prijs van andere stukken des schilders na. Dat bijv. in de galerij van Perkins, dat voor 555 gulden bij dezelfde gelegenheid verkocht werd, en waarvan wij al de latere lotgevallen kennen. Twaalf jaar daarna deed het 2900 gulden; acht jaar later werd het te Londen voor meer dan 4000 geveild; in 1828 eindelijk kocht het de tegenwoordige eigenaar voor omstreeks 16,000 gulden. In 't geheel werd bij den verkoop van Slingelandts kabinet voor dertig stukken van Cuyp 22,000 gulden betaald, terwijl zij thans wellicht meer dan vier tonnen gouds zouden gelden. Gelukkig voor den schilder, dat hij althans, met een later zoo rijk beloond penseel, niet, als de arme Hobbema, bij zijn leven behoefde te derven!- Cuyps talent was zoo veelzijdig in zijn onderwerpen als in zijne behandeling. Behalve al de zoo uiteenloopende toch, die wij reeds noemden, penseelde hij er ook een uit den Bijbel, dat in de verzameling van den heer De Kat voorkwam. Het stelde Paulus voor, op den weg naar Damascus, van zijn paard - Cuyps geliefkoosde appelschimmel - geworpen. Hoewel het stuk anders weinig aantrekkelijks bezit, geeft het ons, met enkele andere van zijne hand, het bewijs dat ook hij van Rembrandts invloed niet geheel vrij is gebleven; iets wat wij ook wel in zijne fraaie teekeningen kunnen opmerken. Ten slotte vermelden wij nog, dat hij ook de etsnaald gebruikt heeft. Zeer kenmerkend en eigenaardig, met breeden en vasten toets geteekend, zijn zijne koetjens in het bekende boekjen dat uit zes prentjes en een titel bestaat. Behalve deze, bestaan er nog twee zeldzame prenten van zijne hand; op de eene een staande en een drinkende koe, met twee herders; op de andere vijf koeyen op een duingrond. Ga naar voetnoot1Ga naar voetnoot2 |
|