De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Duitsche school
Historie, Allegorie, Portret. | |
1471-1528
| |
[pagina 2]
| |
‘De innige germaanschheid van Albrecht Dürer,’ zegt hij, ‘heeft hem van het ware schoone verwijderd gehouden. Somtijds evenwel, bijvoorbeeld in zijne Apostelen, is hij bijna onovertrefbaar. Geen schilder heeft de smart met zooveel diepte en kracht uitgedrukt, als Dürer dit deed in de Passie, een onderwerp dat hij tot driemalen toe behandelde, en niemand ook heeft meer bevalligheid en teerheid in zijn werk ten toon gespreid, dan Dürer in zijn Leven der Heilige Maagd. Als ijverig Lutheraan werd hij nooit beter bezield dan door den Bijbel; hij droeg nog geheel in het hart dat Christelijk gevoel, dat de middeneeuwen doordrong, en waaraan hij met zijn protestantsche denkbeelden in zijn werk uitdrukking gaf. Nogtans zou men, afgaande op zijn laatste schilderstukken, zeggen, dat Dürer een oogenblik gedroomd heeft van eene vereeniging van de Gothieke kunst met de Italiaansche. Terwijl Luther met Rome brak, reikte Dürer de hand aan Raphaël. Maar overigens is de schilder van het Wapenschild van den Dood te veel Duitscher, in de begrensde beteekenis van het woord, dat wil zeggen, dat zijne werken niet alleen een Duitsch karakter dragen, maar ook veelal alleen door Duitschers kunnen begrepen worden. Men staat verbaasd over zijn vreemde typen, zijn peinzende, zonderlinge figuren. Zijn draperiën zijn niet minder vreemd: hij schikt ze in groote massa's en breekt ze door een menigte hoekige plooitjes, die de stof naar metaal gelijken doen. Zijn helder, fijn coloriet is niet natuurlijk: 't is een gemaakte kleur, overeenstemmend met die der miniaturen in oude handschriften, en wier scherpheid onaangenaam aandoet. Zijne schaduwen zien er fantastisch uit: het licht en donker spelen er in, als in een der droomgezichten die zijn slaap kwamen verontrusten. Elk deel van zijn werk, waarop de Duitsche geest zich zoo krachtig heeft afgestempeld, doet den man van het Noorden kennen, die, zijn dagen slijtend half in nuchter proza, half in onbestemde poëzie, zich gaarne uit het werkelijke leven in een droomenwereld verplaatst.’
Albrecht Dürer werd te Neurenberg op 20 Mei 1471 geboren. Zijn vader, afkomstig uit Hongarije, was een bekwaam goudsmid. De jonge Dürer werd in dat vak opgeleid, maar had meer lust in schilderen. Toen dit zijn vader bleek, deed deze hem in 1486 in de leer bij Michel Wohlgemuth, den besten schilder van Neurenberg. Vier jaren later begon Dürer te reizen door Duitschland, den Elzas en Zwitserland, en in 1494 in zijne geboorteplaats teruggekeerd, huwde hij, om zijn vader genoegen te doen, met Agnes, de dochter van den werktuigkundige Hans Frey. Deze Agnes was misschien schoon, maar zij had een slecht humeur en verbitterde haren man het leven vaak. Gelukkig had Dürer vrienden, en onder zijne beste telde hij den raadsheer Willibald Pirkheimer, wiens vrouw hij schilderde, zooals hij haar op het sterfbed gezien had. Reeds vroeger, in 1498, had Dürer zijn eigen portret gepenseeld, en dit stuk, thans te Florence, wordt voor zijn oudste werk gehouden. Men spreekt ook nog van eene teekening uit dien tijd, Orpheus voorstellende. In 1506 reisde Dürer naar Venetië, waartoe zijn vriend Pirkheimer hem het geld voorschoot. Hij schilderde daar voor de St. Bartholomeus-kerk eene Maria, met rozen gekroond en omringd door Engelen, den paus en eenige potentaten. Dit stuk werd later door keizer Rudolf gekocht en naar Praag overgebracht, waar het nog, ofschoon zeer beschadigd en overgeschilderd, te zien is. Dürer's verblijf in de stad der Lagunen ging niet onopgemerkt voorbij: hij ontving een groot aantal bezoeken; edellieden, geleerden, kunstenaars, omringden hem schier gedurig en noopten hem soms zich te verschuilen. De schilders echter, met uitzondering van den ouden Giovanni Bellini, toonden zich zijne vijanden; zij copieerden zijn werk, waar zij het slechts konden vinden, maar zeiden toch dat het niet deugde.Ga naar voetnoot1 De schilder Andrea Mantegna, die te Mantua woonde, verlangde in- | |
[pagina 3]
| |
tusschen Dürer te leeren kennen, maar overleed juist toen deze op weg naar hem was. Dürer bezocht ook Bologna. In zijn vaderland teruggekeerd maakte hij zich meer en meer door zijne werken beroemd.
de edelman en de edelvrouw.
Ferdinand, koning van Bohemen, en Maximiliaan, keizer van Duitschland, gingen vertrouwelijk met hem om. De keizer benoemde hem zelfs tot hofschilder. Eens toen Dürer bezig was in 't keizerlijk paleis een groot sujet op den muur te teekenen, kon hij, op een ladder staande, slechts met | |
[pagina 4]
| |
moeite hoog genoeg reiken. Maximiliaan verzocht daarom een zijner edellieden, den ladder te willen vasthouden, opdat de schilder geruster staan zou; maar de edelman droeg dezen last over op zijn knecht, omdat hij bang was zijn adeldom te krenken. ‘Gij zijt van edele geboorte,’ voerde de keizer hem te gemoet, ‘maar mijn schilder is edel door zijn kunst.’ En om te toonen, dat het gemakkelijker was een edelman te maken dan een kunstenaar, nam Maximiliaan Dürer in den adel op en schonk hem tot wapen drie zilveren schilden op een lazuren veld, dat later het blazoen van alle schildersvereenigingen geworden is.Ga naar voetnoot1 Op Pinksterdag van 't jaar 1520 vertrok Dürer op eigen kosten, met zijne vrouw en zijne dienstmaagd Susanna, van Neurenberg naar Antwerpen. Hij werd in de rijke Nederlandsche koopstad zeer gastvrij ontvangen. De schilders noodigden hem met zijne vrouw en dienstmaagd aan een feestmaal op hun ‘kamer’ - nu zou dat luiden in hun ‘gildezaal’. Zij hadden, schrijft Dürer, alles met zilveren serviezen en ander kostelijk sieraad en overkostelijk eten. De schilders namen met hunne vrouwen aan den maaltijd deel. Toen Dürer naar de tafel gebracht werd, schaarde men zich aan beide zijden, alsof men een groot heer geleidde. Aanzienlijke mannen bogen onderdanig voor den kunstenaar en zeiden, dat zij alles wilden doen wat hem lief was. En toen hij aan tafel zat, kwam de deurwaarder van de Antwerpsche magistraat met twee knechten en schonk hem, van wege de heeren van Antwerpen, vier kannen wijn, ter zijner vereering, en daarna kwam de stadstimmerman en schonk hem twee kannen wijn met aanbieding tevens van zijn dienst. En toen zij tot laat in den nacht vroolijk bij elkander geweest waren, geleidden de schilders Dürer en zijne vrouw met lantaarnen zeer heerlijk naar huis. Dürer bezocht ook Brussel, Mechelen, Gent, Brugge, Nijmegen, 's Hertogenbosch en MiddelburgGa naar voetnoot2, en verliet de Nederlanden eerst voor goed weder in Juli 1521. Hij had, zegt hij in zijn bewaard gebleven Dagverhaal van die reis, hij had met al zijn werken, verteringen, verkoopen en ruilhandelen in Nederland, nadeel geleden, en in het bijzonder had de landvoogdes, Vrouw Margaretha van Oostenrijk, hem niets gegeven voor 't geen hij haar geschonken en voor haar gemaakt had. Hij konterfeitte anders vele personen van hoogen en lagen stand, en onder anderen, nog kort vóor zijn vertrek, den koning van Denemarken Christiaan de Tweede, eerst met houtskool, later met olieverf, waarvoor hij dertig gulden ontving. Hij spijsde bij dien vorst en voer op diens schip van Antwerpen naar Brussel, waar hij door hem genood werd op een groot feestmaal, opgeluisterd door de tegenwoordigheid van keizer Karel V, Vrouw Margaretha en de koningin van Spanje. Uit Dürer's Dagverhaal blijkt, dat hij gravures in koper en in hout bij zich had, een menigte afdrukken van kopergravuren en houtsneden, voorts schilderijen in olieverf, teekeningen en boeken. Hij vervaardigde een aantal portretten met ‘kolen’, of met de ‘teekenkool’, ook eenige met rood en zwart krijt, of met het penseel zwart en wit - grauwtjes - of met het ‘stift’. Hij | |
[pagina 5]
| |
maakte teekeningen op perkament, ‘hoogde’ op grauw papier, schetste wapens op hout, enz. In de Nederlanden ontmoette hij den vernuftigen Erasmus, den luitspeler Felix, den organist Florez, den bazuinblazer Johan van den Winkel. Voorts Antwerpen's roem Quintijn Matsijs, den landschapschilder Joachim Patenier, den figuurschilder Rogier van der Weyde, Raphaël's leerling Barend van Orley, ook Lukas van Leyden, die, gelijk Dürer schreef, in koper snijdt, een klein manneke is, en, van Leiden in Holland geboortig, zich nu te Antwerpen bevond.Ga naar voetnoot1 De meesten dezer beroemde personen portretteerde hij. Ook zijn afbeeldsel werd door Nederlandsche schilders vervaardigd.
de graflegging.
Gedurende zijne reis woonde Dürer ook nog op 23 October 1520 te Aken de krooning van Karel als keizer van Duitschland bij, en kort daarna ontving hij van dien vorst zijne bevestiging als keizerlijk hofschilder. | |
[pagina 6]
| |
Albrecht Dürer's schoone prenten, door den druk vermenigvuldigd, verkondigden alom zijn roem. Al zijn werken werden, zooals hij zelf schrijft, in 1520 naar Rome gezonden om er stukken van Raphaël voor in te ruilen. Het koper sneed hij met groote juistheid en fijnheid, en in zijn houtsneden was hij stout en breed. Als mensch maakte Dürer zich bemind door zijn goed en zacht karakter, zijn nobele manieren en aangenaam onderhoud, zijn verstand en geleerdheid. Behalve zijn studiën in zijn kunst, had hij zich toegelegd op de wiskunde. Hij was de eerste, die in Duitschland de regels der doorzichtkunde en der evenredigheden van 't menschelijk lichaam op wiskundige gronden bepaalde. Hij schreef daarover twee werken, te Neurenburg uitgegeven in 1525 en 1528. Het eerste, dat handelt over de perspectief, droeg ten titel: ‘Underweysung der messung mit dem zirckel unn richtscheyt, in Linien ebnen und gantzen corporen’; men vindt er merkwaardige opmerkingen in omtrent de schaduw, door voorwerpen afgeworpen. Zijn andere werk heet: ‘Von menschlicher Proportion’. Dit boek werd in 't begin der zeventiende eeuw (1622) in 't Hollandsch vertaald en uitgegeven te Arnhem, ‘tot dienste der ghenen die de konste beminnen ende de Latijnsche ofte Hooghduytsche sprake niet en verstaen’. Het oorspronkelijke werk schijnt in 't Latijn en 't Hoogduitsch verschenen te zijn. Het was in vier boeken verdeeld, waarvan de schrijver slechts het eerste had kunnen overzien, vermits, eer hij aan de andere drie gekomen was, de snelle dood hem verraste. Karel V verleende dan ook vrijheid aan ‘de eerbare, lieve, aandachtige Agnes, wijlen Albrecht Dürer's nagelaten weduwe, om alleen te mogen doen drukken de boeken, door haar man van de menschelijke proportie, uit rechte konst naar de perspectief, zijn eigene inventie, niet zonder groote moeite te zamen gebracht.’ Nog schreef Dürer het eerste Duitsche werk over de vestingbouwkunde, in 1527 uitgegeven. Sommigen houden hem voor den eerste, die de etsnaald hanteerde. Voortreffelijke snijwerken in speksteen en in hout zijn van hem afkomstig; hij vond het middel uit om houtsneêplaten met twee kleuren te drukken, en de glazen kopieerschijf werd door hem bedacht. Hij leerde dat het teekenen op wiskunstige gronden berusten moet. Zoo hield Dürer's geest zich met vele onderwerpen bezig, en het tal van werken, dat hij naliet, getuigde van zijn onvermoeiden ijver. Vele dier werken zijn nog tot ons gekomen. De kunstgalerij te Weenen bevat schoone schilderijen van Dürer uit den eersten tijd zijner volle ontwikkeling, na zijn terugkeer uit Italië. Daaronder is wel het belangrijkste: het tafereel der Heilige Drievuldigheid, met vele heiligen en zaligen, in 1511 geschilderd. Hoogere kunstwaarde hebben echter eenige stukken uit zijn laatste levensjaren, zooals eene Maria met het kind (1520), die in het Belvedère te Weenen prijkt; de vier Apostelen, of de zoogenaamde vier Temperamenten (1526), in de Pinakotheek te Munchen; het portret van Hieronimus Holzschuher (1526), nog in het bezit van de Neurenbergsche familie van den gekonterfeite. Een menigte van teekeningen, houtsneden en kopergravures bewijzen vooral 's meesters veelzijdig talent. Onder zijn beste kopergravuren munten uit: de Fortuin, de Melancholie, Adam en Eva in het Paradijs, Ridder, dood en duivel (1513), de Gematigdheid, Sint Hubertus, Sint Hieronymus, de kleine Passie of het lijden van Christus in zestien bladen. De uitvoerigsten van Dürer's bekende houtsneden, het schoonste wat hij ons naliet, zijn: de groote Passie, beslaande met den titel 13 bladen (1510); de kleine Passie, met den titel niet minder dan 37 bladen (1511); de Openbaring van Johannes, 15 bladen (1502); het Leven van Maria, 20 bladen (1510); de Eerepoort van Keizer Maximiliaan, Dürer's grootste houtsneê-werk (1515); de randteekeningen in 's Keizers gebedenboek. De studie der Vlaamsche kunst en vooral het nadenken over zijn werk wijzigden langzamerhand Albrecht Dürer's kunstbegrip. Uit de brieven van Melanchton, die een vriend was zoowel van Pirkheimer als van Dürer, en die getuigde dat de uitmuntende schilderkunst nog de minste der gaven | |
[pagina 7]
| |
was, waarom men Dürer bewonderen moest - uit die brieven en uit de laatste werken van den schilder zelf blijkt dat hij, in stede van de weelderigheid van details, die hij vroeger in zijn stukken trachtte te brengen, meer waarde hechten ging aan eenvoud en harmonie, en in zijne Apostelen, die te Munchen bewaard bleven, volgde hij geheel zijn nieuwe manier. Intusschen bleef zijne vrouw hem het leven verbitteren, zoowel door haar onaangenaam humeur als door hare dwaze vrees voor armoede; zij verjoeg zijne vrienden en bracht haar man soms tot wanhoop. Hij overleed in zijne geboortestad op den 6den April 1528 en vond zoo eindelijk rust.
simson den leeuw doodende.
Op zijn graf in het kerkhof van Sint Jan, leest men dit eenvoudige opschrift: me. al. du. | |
[pagina 8]
| |
Willibald Pirkheimer voegde bij deze korte legende de opsomming van de goede eigenschappen zijns vriends en de uitdrukking van den algemeenen rouw over zijn dood.
Een der eerste werken van Dürer, zegt Charles Blanc, was eene serie van houtsneden, ontleend aan de Openbaring van Johannes. Voorwaar een zonderling begin, om zich zoo dadelijk te wagen aan een zoo vreemd, vreeselijk, verheven onderwerp, dat bijna niet te bevatten is, om zoo terstond het bleeke paard van den Dood te bestijgen en zich in de onbegrensde ruimten der fantasie te storten. Albrecht beeldde op vijftien prenten de spoken af, die den kluizenaar van Pathmos verschenen. Een mystieke en wilde poëzie spreekt er zich in uit, en de kunstenaar sleept ons meê in een andere wereld: dàar toont hij ons de sombere ruiters, waarvan de eerste een boog, de tweede een ontbloot zwaard, de derde een weegschaal en de vierde een zeis houdt, waarmede hij geheele natiën wegmaait. Hoe woest rennen zij voort, hoe springen hun rossen, snuivend en wild, door de lucht! Het zijn geen aardsche paarden: wel behoeven zij die wonderbare ruiters die hun manen gevat en hun zijden gedrukt hebben..... Maar in welken droom zijn die vreeselijke spoken Dürer verschenen?.... Onder die prenten is de achtste vooral merkwaardig. Zij stelt voor de Engelen van den Euphraat, losgelaten door den toorn des Hemels, om het derde deel van het menschdom te dooden. Met hun zwaarden slaan zij in onbeschrijfelijke woede onder de menschen rond. In de lucht trekt de vliegende ruiterbende voort, gezeten op dieren met rompen als van een paard en vlammenspuwende leeuwenkoppen: ziedaar het leger, dat de rest van het menschengeslacht vernietigen moet. Reeds liggen keizers en bedelaars, bisschoppen, nonnen en monniken nedergeveld. En hieraan, zegt de fransche schrijver, aan dien val van gemijterde en in pijen gehulde personen, herkent men den vriend van Melanchton, den discipel van Luther.Ga naar voetnoot1 Dürer's schilderijen en prenten hebben vooral dit merkwaardige, dat, ofschoon de onderwerpen getuigen van een vaag, onbestemd spiritualisme, de bewerking zich nogtans onderscheidt door groote nauwgezetheid en zorgvuldige uitvoerigheid. Het is alsof de kunstenaar vormen en details zoo juist en natuurlijk mogelijk heeft gewild, om te gemoet te komen aan het nevelachtige zijner denkbeelden. Hoe duisterder zijne fantasie zich toont, des te meer zorg schijnt hij te hebben besteed aan het materieële van zijn arbeid, en, zoo wij al het geheim zijner gedachten niet kunnen betrappen, treft ons nogtans de realiteit zijner figuren. Zie bij voorbeeld zijn bekende prent, het ‘groote paard’ geheeten: verrukt zult ge zijn over de ongemeene fijnheid van teekening, de zuiverheid van lijnen, de zorgvuldige behandeling, het ongeloofelijke geduld van den graveur; maar als gij nu wilt trachten den zin van dit tafereel te vatten, als gij u afvraagt, waarom die krijgsman, met dat strenge uiterlijk, zijn paard bij den teugel houdend, voor de poort van dat vervallen kasteel staan blijft..... dan verliest gij u in nevelen. Dürer heeft misschien zijn zielstoestand willen wedergeven in die peinzende figuur, door hem Melancholie gedoopt, en die bij de zee gezeten, de onmetelijke ruimte met den blik schijnt te peilen. Somber zit zij daar neder, het edele, fiere, denkende hoofd steunende op de hand, terwijl het lange haar over de schouders golft. De ingetrokken vleugels zijn als een beeld van het onmachtig gebleken heimwee, dat haar naar hooger streven deed. Op haar schoot ligt een boek, maar het is gesloten. Men kan zich moeilijk iets indrukwekkenders en somberders denken dan die figuur. Haar kleed, in zware vouwen nederhangend, is als van ijzer geweven. Aan den muur naast haar hangen een zandlooper, een tijdwijzer en een klok, die de vervlogen uren klept. De zon zinkt weg in den oceaan, de aarde zal straks in duisternis gehuld zijn, en boven de zee zweeft een reusachtige vleêrmuis, die tusschen haar uitgesperde wieken een rol houdt, waarop Melencolia geschreven staat. | |
[pagina 9]
| |
de melancholie.
De geheele diep gevoelde compositie is symbolisch. In de rechterhand houdt de Melancholie een passer, dien zij een cirkel, het beeld der oneindigheid waarover zij peinst, beschrijven laat. Om haar heen liggen instrumenten en gereedschap verspreid; zij heeft die gebruikt, maar ze weggeworpen om zich aan haar droomen over te geven. Aan haar gordel hangt een bos sleutels, symbool misschien | |
[pagina 10]
| |
van het wantrouwen dat haar bevangen heeft. Maar alles wordt beheerscht door de diepzinnige uitdrukking van gelaat en blik. Zonderling! In den jare 1514 reeds gaf Albrecht Dürer het type weder van de wetenschap, die tot twijfel is geraakt, van de ervaring, die leidt tot bittere moedeloosheid, onzekerheid en onvoldaanheid. Drie eeuwen vóor Goethe zijn Faust schreef, bracht de oude Duitsche schilder de zelfde gedachte in beeld: Albrecht Dürer was de eerste, die de Melancholie in de kunst deed optreden. Zullen wij nog een woord zeggen over de beroemde compositie: het paard van den Dood? Men zegt dat Dürer Frans von Sickingen heeft willen afbeelden, en dien edelen ridder, die de schrik was van alle onderdrukkers, een waarschuwing geven wilde. Eene S, op het stuk te vinden, wordt als bewijs van deze onderstelling aangehaald. Men heeft ook beweerd dat de schilder zich zelf heeft willen voorstellen in zijn gang door 't leven. Misschien echter heeft dit stuk een minder begrensden zin. Een oud lied zou er eene andere beteekenis aan doen leenen: Sickingen zou dan zijn voorgesteld als het model van een Christen zonder vrees en zonder blaam, uitroepend: ‘Laat Dood en Duivel mij aanvallen, ik zal hen overwinnen!’ De liefde tot het fantastische en wonderbare was bij Dürer zoo sterk, dat hij de onderwerpen voor zijn schilderijen en prenten soms ontleende aan zijn droomen. In de verzameling Ambras te Weenen bevindt zich zulk een teekening met waterverf. Een uitgestrekte plas wordt begrensd door een lagen oever, waarop eenige huizen staan; midden boven den plas hangt een dikke wolk, waaruit de regen bij stroomen nedergutst. Links en rechts zweven nevels. Albrecht Dürer zelf schreef onder dit tafereel: ‘In het jaar 1525, in den nacht van Donderdag op Vrijdag vóor Pinksteren, had ik dit gezicht in mijn slaap. Wat een water viel er uit de lucht! En dat water stortte op de aarde, omstreeks vier mijlen van mij af, met een woede, een leven en een gekletter!..... Het gansche land liep onder, en dit maakte mij zoo angstig dat ik wakker werd; maar ik sliep weder in... Toen viel de rest van 't water, bijna even erg, gedeeltelijk van verre en gedeeltelijk dichter bij. Het scheen van zoo hoog te komen, dat het in mijne gedachten veel tijd noodig had om neêr te vallen. Maar toen de overstrooming mij naderde, werd de regen zoo snel en hard, dat de angst mij weder bekroop en wakker schrikken deed. Ik beefde over het gansche lijf en het duurde lang eer ik weêr tot mij zelven kwam. Toen ik 's morgens was opgestaan, maalde ik hier wat ik gezien had. God moge alles ten beste schikken!’ Intusschen hield het ernstig, peinzend en afgetrokken karakter van Albrecht Dürer hem ook in zijn kunst niet altijd uit het werkelijke leven terug. Hij ontrukte zich aan de regionen van schimmen en spoken, dan eens om genrestukken te malen, een paar gelieven die wandelen in de vrije natuur, dansende dorpelingen, een boer en zijn meisje - dan weder om nobele compositiën uit de gewijde of ongewijde historie te ontwerpen. De Marteldood van het christenlegioen, welk stuk zich in de galerij van het Belvedère te Weenen bevindt; de Aanbidding der wijzen te Florence; de Drieenheid en vele andere stukken bewijzen dat Dürer de grens wist te eerbiedigen, die het fantastische van het reëele scheidt. Maar als zijn volmaaktste werk kunnen de reeds meer genoemde vier Apostelen, bewaard gebleven in de Pinakotheek te Munchen, beschouwd worden. Het zijn twee groepen, de eene gevormd door Johannes en Petrus, de andere door Markus en Paulus. Hij had ze geschilderd met het voornemen om ze bij testament te vermaken aan het stadhuis te Neurenberg, en hij wilde er de denkbeelden der hervorming in verheerlijken. Boven de figuren werden dan ook door hem teksten geplaatst, ontleend aan de brieven der apostelen en aan de evangeliën, waarin het onderzoek der Schrift aanbevolen en tegen de leerstellingen der valsche profeeten gewaarschuwd wordt. Iedere figuur heeft een verschillend en sterk sprekend karakter: Johannes is de peinzende dweeper, de grijze Petrus de rustige aanschouwer, Markus de ijverige prediker, Paulus eindelijk, met het bloote zwaard en den bijbel in de hand, is de man vol geest- en wilskracht. Het was de laatste grootsche schepping van den grooten kunstenaar. | |
[pagina 11]
| |
onze lieve vrouw met den aap.
Behalve de genoemde schilderijen vindt men er nog eenige van Dürer in de Duitsche kunstgalerijen; niet vele evenwel, want de kunstenaar heeft niet het meest met olieverf gewerkt. In Weenen zijn er zeven authentieke: het portret van keizer Maximiliaan de Eerste, gejaarmerkt 1519; de Marteldood van de tien duizend Christenen, die Sapor de Tweede, koning van Perzië, wreedaardiglijk deed ombrengen. De schilder heeft zich zelven met zijn vriend Willibald Pirkheimer op dit tafereel voorgesteld: hij houdt een vaantje in de hand, waarop geschreven staat: ‘Iste faciebat anno | |
[pagina 12]
| |
Domini 1508, Albertus Dürer alemanus,’ bevevens zijn monogram (een A met een D er in). Dit stuk werd vervaardigd voor hertog Frederik van Saksen en kwam later in Praag. Voorts vindt men te Weenen: de heilige Drievuldigheid: God de Vader, op den regenboog gezeten, houdt den Zoon, stervend aan het kruis, in de armen; de Heilige Geest, als duif voorgesteld, zweeft er boven; eene glorie van engelen, heiligen en patriarchen omringt de groep; beneden op den voorgrond staat Albrecht Dürer met een bordje, waarop een inschrift, in de hand. Het inschrift draagt het jaarmerk 1511. Onze lieve Vrouw met de peer (1512); het portret van een jongman met blond haar (1507); het portret van Johan Kleberger, Neurenbergsch koopman, (1526) en Onze lieve Vrouw, het kind Jezus de borst gevende (1503), ziedaar de overigen der zeven stukken in het Belvedère bewaard. In de Munchensche Pinakotheek heeft men, behalve het merkwaardige stuk de vier Temperamenten, nog zeventien andere schilderijen van Dürer, meestal portretten, waaronder ook dat zijns vaders. Op dit afbeeldsel is in het Duitsch vermeld, dat het in 1497 vervaardigd werd, toen de oude Dürer zeventig jaren had bereikt. Voorts het portret van den schilder zelven, in een bonten gewaad, met de rechterhand op de borst en een latijnsch inschrift van 1500Ga naar voetnoot1, en dat van zijn twee en tachtigjarigen meester Michel Wohlgemuth van 1506. Nog ziet men te Munchen een gekruisten Christus; de Afneming van het kruis; eene weenende Onze lieve Vrouw; Lucretia, die zich zelve doorsteektGa naar voetnoot2; eindelijk twee kleine stukjes: Sint Joachim en Sint Jozef, in 1523 op gouden grond geschilderd. In Neurenberg zelf bleef nog bewaard een Herkules, strijdende met de Harpijen, in waterverf van 1500, en twee paneelen, Karel de Groote en Sigismond, kniestukken in meer dan levensgrootte. Voorts een gestorven Christus, ondersteund door Johannes, met de moeder des Heeren. In Praag aanschouwt men het zoogenaamde stuk met de rozenkroonen; het stelt voor Onze lieve Vrouw, door twee engelen met een krans van rozen gekroond en omringd door een aantal biddende persoonnaadjen, waaronder de schilder zelf, zijn vriend Pirkheimer, keizer Maximiliaan en diens tweede vrouw Maria. Deze schilderij werd, naar luid van 't opschrift, in vijf maanden van 't jaar 1506 vervaardigd. Te Dresden vindt men een Kruisdraging, grauw in grauw, en een klein mansportret van 1521, en te Kassel vier portretten. Te Florence, de eenige stad buiten Duitschland, waar men authentieke stukken van Dürer, die iets beteekenen, ontmoet, is de merkwaardige Aanbidding der Wijzen; dit stuk werd geschilderd in 1504: een der koningen houdt een gouden kop in de hand, de tweede een wereldbol, de derde een gouden kistje. Voorts de apostelen Philippus en Jacobus, borstbeelden in waterverf van 1516, en twee portretten. Deze laatsten, waarvan het eene wederom Dürer's vader voorstelt en het andere den kunstenaar zelven, dragen de jaarmerken 1490 en 1498 en zijn afkomstig uit de kunstverzameling van Karel de Eerste van Engeland; zij werden, op last van 't Parlement, in 1650 verkocht en brachten te zamen 100 pond sterling op. In de kunstgalerij van onzen koning Willem de Tweede prijkte een Sint Hubertus van Albrecht Dürer, die in 1850 verkocht werd voor 8668 francs.
A.I. |
|