De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Spaansche school
Historie, Portret. | |
Diego Velazquez
| |
[pagina 2]
| |
De bouw van het Escuriaal en van andere koninklijke paleizen bood ruimschoots gelegenheid tot, en gaf dan ook een krachtigen stoot aan de ontwikkeling dier school. Maar slechts in éene bepaalde richting: die der streng religieuse, piëtistische kunst. Hier geen spoor van de geestdrift voor de klassieke oudheid, die in Italië zoo veler gemoed deed ontvlammen; hier geene zijsprongen der kunst op het gebied der grieksche mythologie of der ongewijde historie. De kerk was en bleef de patrones der spaansche schilderschool; tegenover de ruime gelegenheid, welke zij haar bood om hare krachten te toonen en te ontwikkelen, stond haar onverbiddelijke eisch om haar te gehoorzamen, zoowel wat de opvatting als de voorstelling betrof. De schilders, voor zoo ver zij zelf geen kloosterbroeders waren, volgden onveranderlijk de voorschriften hunner geestelijke beschermers, die zelfs ten hunnen behoeve, in eene soort van catechismus, - een merkwaardig voorbeeld van mystieke aesthetica, - werden bijeenverzameldGa naar voetnoot1 en welker gezag door de inquisitie met hare gewone zachte middelen werd gehandhaafd. Velazquez was de eerste en bleef schier de eenigste spaansche schilder, die zijn penseel niet uitsluitend aan den dienst der kerk wijdde, of zijne onderwerpen aan den bijbel of de legenden der heiligen ontleende. Zijne dusgenaamde religieuse schilderijen zijn zeldzaam; toch heeft zich, ook in de wijze waarop hij de ongewijde geschiedenis behandelde, het ernstig karakter van den Spanjaard en der spaansche kunst nooit verloochend. Sevilla was, tegen het einde der XVIde eeuw, een van de rijkste en bloeiendste steden in het bekoorlijk Andalusië. Wetenschap, letteren en beschaving zaten er, - altoos onder het waakzaam toezicht der kerk, - ten troon. Kunstenaars en dichters verzamelden er zich telkens òf in het huis van den schilder Francisco Pacheco, òf in de zalen en tuinen van den kunstlievenden hertog van Alcala. In die omgeving werd ten jare 1599 Diego Rodriquez de Silva y Velazquez geboren en den 16 Juni van dat jaar in de kerk San Pedro gedoopt. Zijne ouders, deftige, ofschoon niet rijke lieden, gaven hem eene godsdienstige opvoeding en stelden den knaap in de gelegenheid, zijne schoone verstandelijke gaven te ontwikkelen. Reeds vroeg openbaarde zich zijne roeping voor de kunst en niets verhinderde hem, die reeds dadelijk te volgen. Velazquez' eerste leermeester was Francisco Herrera, de oude; een kunstenaar, die met den conventioneelen kunststijl van zijn tijd had gebroken, om de vrije en stoute schilderwijze te volgen, die weldra de school van Sevilla zou kenmerken, maar wiens ruwe manieren en onstuimig karakter, iedereen, ook zijne leerlingen, ook Velazquez, van hem vervreemdden. Toch bleef bij Velazquez, ook nadat hij uit Herrera's school in die van Francisco Pacheco was overgegaan, de krachtige indruk voortleven, dien hij in de eerste had opgedaan. Noch de piëtistische geestesrichting van Pacheco, noch het door dezen gegeven voorbeeld eener berekende navolging van Rafaël's kunststijl, vermochten bij Velazquez de innige liefde voor de zichtbare werkelijkheid, de vurige zucht om haar en haar alleen weêr te geven, uit te dooven. Onophoudelijk naar de natuur studeerend, nu den boerenjongen, die hem tot leerknaap en model tevens diende, in ontelbare standen afteekenende, dan stillevens, uit alle denkbare schilderachtige bestanddeelen samengesteld, met de trouw en de virtuositeit van een vlaamschen of hollandschen schilder nabootsend,Ga naar voetnoot2 bereidt hij zich op de rechte wijze voor tot wat eerlang zijne roeping bij uitnemendheid zal blijken. Ook door zijn open blik voor het volk doet Velazquez ons aan zijne kunstbroeders uit het Noorden denken. De straat van Sevilla bood hem het onderwerp aan voor een van zijne eerste en meest beroemde schilderijen. De drie figuren op De waterdrager van Sevilla, die man uit het volk, in zijn | |
[pagina 3]
| |
grof en armoedig kleed, maar die zijne goedkoope waar uitdeelt met echt spaansche deftigheid en waardigheid; de jongen, die het gevulde glas water aanneemt, de andere die reeds bezig is zijne dorst te lesschen, zijn inderdaad als op het leven betrapt.
de waterdrager van sevilla (Verzameling van den hertog van Wellington op Apsley House).
Velazquez moet in dit tijdperk van zijn leven meer dergelijke onderwerpen geschilderd hebben; tegelijk echter ondervond hij den invloed van Ribera, zoo als blijkt uit de Aanbidding der herdersGa naar voetnoot1, omstreeks dien tijd door hem geschilderd, van Luis Tristan uit Toledo, wiens werken en wenken hem in het geheim der groote venetiaansche koloristen inwijdden. Intusschen heette hij | |
[pagina 4]
| |
nog altijd Pacheco's leerling; weldra werd hij nu diens schoonzoon. Doña Juana Pacheco was onzen kunstenaar meer dan veertig jaren lang eene trouwe gade, eene zorgvolle moeder hunner zes kinderenGa naar voetnoot1; zij overleefde hem slechts weinige dagen. Francisco Pacheco zal niet verzuimd hebben, zijn veelbelovenden leerling en schoonzoon te doen deelen in de voorrechten van den omgang met talentvolle en aanzienlijke mannen, waarin hij zelf zich verheugen mocht. Voor 't minst, de jonge kunstenaar, die in April 1622 naar Madrid vertrok om eens wat meer van de wereld en vooral den kunstschat, in de koninklijke paleizen opeengehoopt, te gaan aanschouwen, bezat niet alleen talent en studie, maar ook die fijne beschaving, welke hem in den hofcirkel zoo uitnemend zou te stade komen. Zij verwierven hem reeds dadelijk de gunst van don Juan Fonseca, een van de kunstbeschermers, voor wien zijn schoonvader hem aanbevelingsbrieven had medegegeven en die hem de gelegenheid verschafte, onbelemmerd in de koninklijke kunstverzamelingen te studeeren, ja reeds dadelijk eene poging aanwendde om hem het portret van koning Philips IV te doen schilderen. Die poging gelukte toen echter niet, en eerst nadat Velazquez, na een verblijf van eenige maanden te Madrid, naar Sevilla was terug gekeerd, wist Fonseca den machtigen minister Olivares in het belang van zijn beschermeling te winnen en van hem een brief te verkrijgen, waarbij Velazquez naar Madrid werd ontboden, onder toewijzing van 50 dukaten reisgeld. Velazquez talmde niet; vergezeld van zijn leerling, den mulat Juan Pareja, en gevolgd door Pacheco, zijn schoonvader, die getuige wenschte te zijn van den roem die hem wachtte, begaf hij zich in Maart 1623 op nieuw naar de hoofdstad. Velazquez begon er met het portret van zijn gastheer en beschermer Fonseca te maken, dat, nauwelijks voltooid, door den koning, de prinsen en hunne grandes werd gezien en bewonderd. Van dat oogenblik af was de fortuin des schilders gemaakt. Koning Philips IV telde toen negentien jaar; sinds drie jaren reeds was zijne regeering begonnen, die er vier en veertig duren zou, - een tijdperk van bloedige oorlogen, heillooze opstanden in het land en zijne koloniën, van verval en slecht bestuur, dat voor Spanje met den vernederenden vrede der Pyreneën zou besloten worden. Maar zoo Philips een slecht en ongelukkig regent was, als beminnaar en beschermer der kunsten toonde hij smaak en oordeel tevens. De paleizen, op zijn last gebouwd en door de schilderkunst opgeluisterd, de kunstverzamelingen, door hem aangelegd of verrijkt, - het een zoowel als het ander met voorlichting en hulp van Velazquez, - getuigen er van. Hij behoorde onder die vorsten, wier gelaatstrekken het veelvuldigst door de schilders van hunnen tijd werden weêrgegeven en Velazquez was degeen, wien die taak schier uitsluitend te beurt viel. Wie kent het dan ook niet, dat bleeke gelaat, met die slaperige oogen en die uitdrukking van een phlegma zonder voorbeeld! Nevens dien kunstlievenden vorst waren het de infanten, zijne broeders, don Carlos en don Fernando, de bevallige koningin Isabella van Bourbon, dochter van Hendrik IVGa naar voetnoot2, de man, die als minister twee en twintig jaren lang een schier onbeperkt gezag in Spanje uitoefende, don Gaspar de Guzman, graaf van Olivares, vriend en patroon van Rubens en niet minder van Velazquez zelven, die het spaansche hof tot een waardig en schitterend tooneel maakten van de vruchtbare en roemvolle werkzaamheid des kunstenaars. De koning gaf last dat Velazquez, tegen eene belooning van 20 dukaten 's maands, aan zijne dienst zou verbonden worden en beginnen zou met het portret van den infant, don Fernando, te schilderen. Onmiddellijk daarna nam hij dat des konings zelven onder handen. De feestelijkheden | |
[pagina 5]
| |
bij het bezoek des prinsen van Wallis (later koning Karel I), - een onafgewerkt portret van Velazquez' hand getuigt van het overhaast vertrek des prinsen na eene mislukte huwelijksonderhandeling, - hielden de voltooiing van het ruiterportret des konings op tot September van bovengenoemd jaar. Toen het eindelijk af was en openlijk ten toon gesteld werd, verwierf het de onbepaaldste bewondering. De goede Pacheco was verrukt over het succes van zijn schoonzoon en meende het te moeten vieren in een latijnsch sonnet, waarin Philips IV, met eene vleierij die werkelijk vermetel mocht heeten, boven Alexander de Groote werd verheven en Velazquez natuurlijk evenzeer boven Apelles werd gesteld.
de drinkers (Los Bebedores, Museum te Madrid).
Onderscheidene portretten van den koning, de koningin en de infanten werden nu in de eerstvolgende drie jaren door Velazquez geschilderd. In 1624, na den terugkeer des konings van eene reis in de zuidelijke provinciën des rijks, schilderde hij het prachtige portret van den vorst, in eene donkere wapenrusting met een karmozijnen sjerp om de schouders, op een vurig bont paard gezeten, - een van de juweelen van het Madridsche museum. Te midden van zijne officieele werkzaamheid als hofschilder verloor Velazquez niets van zijne voorliefde voor de krachtige, ongekunstelde realiteit. Zijne Drinkers (los Bebedores), eene compositie van negen figuren, met eene soort van boerschen Bacchus in het midden, behoort, wat kloekheid van karakter en kracht van kleur betreft, tot de schoonste voortbrengselen der spaansche school, ja van de oudere kunst in 't algemeen. David Wilkie, de groote britsche schilder, heeft zich nooit kunnen verzadigen aan de bewonderende aanschouwing van dit meesterstuk. | |
[pagina 6]
| |
In 1627 nam Velazquez, op verlangen des konings, deel aan een wedstrijd met drie zijner kunstbroeders, voor de voorstelling van de verdelging der Mooren door 's vorsten vader. Velazquez won den prijs; zijne schilderij werd in de groote zaal van het Alcazar opgehangen. Hoe groot de verdienste van het kunstwerk moge geweest zijn, wij kunnen het schier niet betreuren dat deze verheerlijking der wreedheid en onrechtvaardigheid, - den schilder, die onder den indruk was van den geest zijns tijds, zoo euvel niet te duiden, - bij den brand die in 1736 het Alcazar vernielde, verloren schijnt te zijn gegaan. Dat zij den schilder nog in de gunst des konings deed stijgen, hem eene verhooging van zijn jaargeld en van zijn rang aan het hof, en voor zijn vader een winstgevend ambt deed verwerven, is niets meer dan natuurlijk. Toen Rubens in het volgende jaar, als gezant der aartshertogin Isabella, landvoogdesse der Nederlanden, aan het spaansche hof verscheen, vond hij er Velazquez in den vollen bloei van zijn talent. Met hoeveel welgevallen zal de geniale Vlaming den krachtigen Spanjaard aan het werk hebben gezien; met hoeveel genot zal de bescheidene jonkman den reeds grijzenden schildervorst ten gids hebben gestrekt in de kunstgalerijen van het Escuriaal en in de prachtige kerken en kloosters der hoofdstad. Onder de indrukken, die van deze ontmoeting bij Velazquez achterbleven, was de op nieuw verlevendigde wensch om Italië te zien een van de sterkste. Niet zonder moeite verkreeg hij van den koning een verlof voor twee jaren en een reisgeld van 400 dukaten. Olivarez voorzag hem van de noodige aanbevelingsbrieven en den 10 Augustus 1629 ging Velazquez, steeds vergezeld van zijn trouwen Pareja, te Barcelona scheep op het vaartuig dat den grooten veldheer Ambrosio Spinola naar zijn nieuw gouvernement van Milaan moest overbrengen. Te Venetië werd aan wal gestapt. De gouden eeuw was voorbij, toen de macht der Republiek werd opgewogen door den roem harer kunstenaars. Van het levende geslacht kon Velazquez niets meer leeren; des te meer van de doorluchtige dooden. En hij verzuimde het niet. Het paleis der Dogen, de kathedraal van St. Marcus, de andere kerken, ontsluierden hem hunne schatten; Georgione, Titiaan, Tintoretto trokken hem aan met onwederstaanbare kracht. Door den oorlog in zijne studiën gestoord, reisde hij over Ferrara en Bologna naar Rome. Overal op zijn weg met onderscheiding bejegend, vond hij bij Paus Urbanus VII en diens neef, den kardinaal Francesco Barberini, geen minder gunstig onthaal. Men bood hem eene woning aan op het Vatikaan; hij sloeg die eer af en vergenoegde zich met de vergunning van ten allen tijde toegang te hebben tot de galerijen van Zijne Heiligheid. Velazquez begon met groote partijen uit Michel Angelo's Laatste Oordeel en eenige fresco's van Rafaël te kopieeren. Door bemiddeling van den spaanschen gezant had hij zijn verblijf genomen in de bekoorlijke Villa Medici, - later de fransche akademie, - waaruit hij echter, twee maanden later, door de mal'aria verdreven werd. Hij betrok nu eene woning in Rome zelf, waar hij nagenoeg een jaar doorbracht. Met hoeveel ijver hij de groote meesters bestudeerde, toch verloor hij niets van zijne oorspronkelijkheid. Zijn eigen portret, voor Pacheco bestemd, zijn Smidse van VulcanusGa naar voetnoot1 en zijn Mantel van JozefGa naar voetnoot2, alle drie te Rome geschilderd, getuigen er van dat hij geenszins zijn eigen stijl opofferde en dat zijn gezond en krachtig naturalismus niet had geleden onder zijne studie van de idealistische kunst, welke hij rondom zich aanschouwde. Zijne hebreeuwsche patriarchen zijn herders uit Estremadura; zijne cyclopen geleken volkomen op de hoefsmeden, die hij op de dorpen tusschen Sevilla en Madrid had gezien. Tegen het einde van 1630 bezocht hij Napels, waar de vriend en beschermer zijns schoonvaders, de hertog van Alcala, als onderkoning regeerde. Hij vond er Ribera, zijn somberen, ijverzuchtigen landgenoot en slaagde er in de vriendschap te winnen van dien kunstenaar, wiens stijl en manier | |
[pagina 7]
| |
een onmiskenbaren invloed hebben uitgeoefend op de zijne.
de infant, don baltazar carlos (Museum te Madrid).
In het voorjaar van 1631 te Madrid teruggekeerd, werd hij door Olivares met blijdschap, door den koning met nieuwe gunstbewijzen, | |
[pagina 8]
| |
waaronder de aanwijzing van een atelier in het Alcazar, in de nabijheid der koninklijke vertrekken, ontvangen. Zijn eerste werk, na zijn terugkeer, was het portret van den gedurende zijne afwezigheid geboren infant Baltazar Carlos, prins van Asturië (later nog dikwerf door hem geschilderd). Vervolgens werd zijne medewerking ingeroepen bij het ontwerpen van het ruiterstandbeeld des konings, door den florentijnschen beeldhouwer Tacca uitgevoerd en in 1640 geplaatst in den tuin van Buen Retiro, van waar het in 1844 naar een van de pleinen te Madrid is overgebracht. Inmiddels verliet het eene portret na het andere het atelier des kunstenaars. Merkwaardig zijn uit dat tijdperk de ruiterportretten (pendanten) van den koning en de koningin en dat (eveneens te paard) van den minister OlivaresGa naar voetnoot1, die door Velazquez ook meer dan eens te voet werd afgebeeld, - men herinnere zich het prachtige portret in de gothische zaal te 's Gravenhage, hetwelk thans in de Hermitage te St. Petersburg is geplaatst. In 1639 schilderde Velazquez zijne prachtige Kruisiging voor het nonnenklooster van San PlacidoGa naar voetnoot2, een meesterstuk van koloriet en effect, waarin de zorgvuldigste navolging der natuur gepaard is aan eene waardigheid en verhevenheid van opvatting die het genie des kunstenaars van eene geheel nieuwe zijde doen kennen. Van hetzelfde jaar is een portret van den admiraal don Adrian Pulido Pareja, waarvan verhaald wordt dat de koning bij een bezoek in het atelier van Velazquez, het voor den admiraal zelf aansprak met de vertoornde vraag: waarom hij niet reeds naar de vloot was vertrokken. Dat de zin voor werkelijkheid bij Velazquez sterk genoeg ontwikkeld was om het te weeg brengen van zulk eene illusie mogelijk te maken, blijkt wel uit de portretten, welke hij destijds schilderde van de dwergen, die, dank zij de grillige fantasie des konings, aan zijn hof vertoefden, en wier terugstootende mismaaktheid men in het museum van Madrid als op het leven kan betrapt zien. Terwijl het hof beuzelde en Velazquez het tot in zijne humoristische fantasiën door zijn penseel vereeuwigde, had het wanbestuur van Olivares een ernstigen opstand in Catalonië doen uitbreken. In 1642 toog de koning uit om de opstandelingen te tuchtigen, maar bleef in het bekoorlijk Aranjuez toeven, waar Velazquez, die zich in zijn gevolg bevond, nu gelegenheid vond, eenige van die schoone landschappen te schilderen, welke men in het museum te Madrid bewondert. Ofschoon de koning aan den veldtocht persoonlijk weinig deelnam, werd Velazquez er toch door in de gelegenheid gesteld, het toenmaals nog schilderachtige krijgsleven te bestudeeren. Kort na zijn terugkeer te Madrid in 1643, viel in 't eind de man, die Spanje zooveel kwaads had berokkend, in ongenade. Voor onzen schilder echter was Olivares steeds een welwillend vriend en beschermer geweest; het pleit in niet geringe mate èn voor het karakter van Velazquez dat hij niet schroomde, den gevallen staatsman bij herhaling in zijne ballingschap te bezoeken, èn voor de waarde, welke Philips IV aan zijne kunst hechtte dat hij, desniettemin, nog altijd in de gunst des konings steeg en zelfs tot de waardigheid van kamerheer (ayuda de camera) werd verheven. Nog eens vergezelde Velazquez den koning op eenen krijgstocht; en schilderde hem later in het prachtige kostuum, waarin hij, op een napolitaansch ros gezeten, den 7 Augustus 1644 zijn zegepralenden intocht in het overwonnene Lerida hield. De jubel over die overwinning werd echter droevig gestoord door den dood der koningin, die door Velazquez nog voor het laatst werd geschilderd in een rijk zwart fluweelen kleed, op een wit andalusisch paard gezeten. Bij herhaling poseerde omstreeks dien tijd de prins van Asturië in zijn atelier; tweemaal schilderde hij den jongen vorst (die op 17jarigen leeftijd overleed) in jachtkostuum; eens met een hond er bij, die een meesterstuk van kunst mocht heetenGa naar voetnoot3. Nog menig ander voortreffelijk portret, - ook van dichters, geleerden en schoone dames, - | |
[pagina 9]
| |
dagteekent uit het tijdperk van 1645 tot 1648, dat tevens zijne schilderij las Lanzas zag ontstaan, - de overgave der sleutels van Breda door Justinus van Nassau aan Spinola in 1625 voorstellende. Onze landgenooten maken op dat doek geen gelukkig figuur tegenover de ridderlijke spaansche overwinnaars. Wij kunnen den schilder zijne partijdigheid vergeven, vooral wanneer wij bedenken dat toen hij zijne schilderij voltooid had, de vrede van Munster werd gesloten, waarbij de boersche Hollanders den fieren Spanjaard zulk eene harde pil te slikken gaven. Koning Philips wenschte zijne paleizen nog verder te verrijken met kunstschatten uit Italië en tevens daar te doen aankoopen wat voor de schilderakademie, welke hij te Madrid wilde stichten, noodig mocht zijn. Velazquez werd in 1648 met die zending belast en scheepte zich den 2 Januari 1649, ook ditmaal vergezeld van zijn trouwen Pareja, te Malaga in op een van de schepen, die bestemd waren om de aartshertogin Marianne, de aanstaande tweede vrouw des konings, uit Lombardije af te halen. Genua, Milaan, Padua, Venetië, Bologna, Modena, Parma, Florence, Napels werden achtereenvolgens door hem bezocht. Overal bestudeerde hij met nauwgezetheid de werken van de meesters der verschillende italiaansche scholen, maar zijn aanleg en richting, de aard van zijn eigen forsch en onafhankelijk genie, trokken hem veeleer tot de Venetianen, dan tot Rafaël en de school, waarin de ideale vorm op den voorgrond was gesteld. Dat bleek vooral ook uit de aankoopen welke hij voor den koning deed en waarbij werken van Titiaan, Paolo Veronese en Tintoretto verreweg de meerderheid uitmaakten. Te Rome, waar hij meer dan een jaar vertoefde, schilderde hij het portret van Paus Innocentius X, treffend van gelijkenis en meesterlijk van uitvoering, en behalve meer dan éene repetitie daarvan, ook de beeltenissen van onderscheidene andere personen aan het pauselijk hof. In 't eind werd zijn vorstelijke zender ongeduldig; Velazquez haastte zich de verzameling schilderijen en beeldhouwwerken, welke hij bijeengebracht had, aan te vullen en nam toen de terugreis aan naar Spanje, waar hij in Juni 1651 aankwam. Bij uitstek tevreden over de wijze waarop Velazquez zijne zending had volbracht, bekleedde Philips den hooggeschatten kunstenaar met het eervolle en voordeelige ambt van aposentador major, of ceremoniemeester des konings Als zoodanig bekleedde hij eene voorname plaats bij de feestelijkheden ter viering van de geboorte der infante, het eerste kind der koningin Marianne. De niet zeer bevallige trekken dezer vorstin werden daarna meer dan eens door Velazquez op het doek gebracht, ofschoon de zorg voor de rangschikking der in Italië aangekochte kunstwerken en de plichten aan zijn nieuw hofambt verbonden hem telkens langer van den rustigen arbeid afhielden. Dank zij het een en ander stond hij op schier vertrouwelijken voet met den koning, zoodat de tusschenkomst van zijn invloed dan ook door allen die eenige gunst van het hof te hopen hadden, op niet geringen prijs werd geschat. Zijn laatste groote werk, zijn meesterstuk volgens veler meening, werd door hem in 1656 ondernomen. Het is de schilderij, bekend onder den naam van Las Meniñas, - de staatsdames. Het onderwerp is: Velazquez, die aan een familietafereel van het koninklijk gezin arbeidt. In den hoek rechts ziet men tegen den achterkant van een groot doek dat op den ezel staat, en daarbij den schilder met palet en penseel, die het effect zijner schilderij gadeslaat. In het midden staat de kleine infante Maria Margarita, die een glas water neemt van het presenteerblad, haar door doña Maria Augustina Sarmiente, staatsdame der koningin, knielend aangeboden. Links buigt voor haar Isabel de Velasco, eene andere meniña en vertoonen zich op den voorgrond twee bekende hofdwergen, Maria Barbolo en Nicolasico Pertusano. Wat verder op den achtergrond staat doña Marcela de Ulloa, eene staatsdame in geestelijk gewaad, in gesprek met een Guardudama; de aposentador der koningin verwijdert zich langs den trap, dien men bespeurt door eene openstaande deur, waarnevens een spiegel hangt, die de gestalten des konings en der koningin weêrkaatst op eene wijze die dadelijk | |
[pagina 10]
| |
doet zien dat zij, ofschoon buiten de grenzen van het tafereel staande, tot de hoofdgroep daarvan behoorenGa naar voetnoot1. Als kunstwerk de volmaaktheid naderend en als trouwe vertolking der natuur onovertreffelijk, heeft deze schilderij ten allen tijde de bewonderende geestdrift opgewekt van elken beoordeelaar. Koning Philips was er zoo meê ingenomen dat hij, zegt men, met eigen hand het ridderteeken van San Jago toevoegde aan de figuur van den schilder op deze zijne schepping. Door allerlei oponthoud en menige formaliteit duurde het tot 28 November 1659 eer Velazquez openlijk en plechtig in de ridderschap van San Jago werd opgenomen. In dat tijdsverloop schilderde hij, behalve de portretten van den jonggeboren infant Philips Prosper en zijne zuster de infante Maria Margarita, slechts zeer weinig. Eene nieuwe regeling van de schilderijen in het Escuriaal, het opmaken van een beredeneerden catalogus dier kunstschatten, en zijne werkzaamheid als kamerheer ceremoniemeester, namen al zijn tijd in beslag. In laatstgemelde hoedanigheid strekte hij niet alleen ten gids bij de bezichtiging der koninklijke galerijen aan den hertog de Grammont, die in 1659 de hand der infante Maria Teresa kwam vragen voor zijn koninklijken meester Lodewijk XIV, maar vervulde hij ook eene gewichtige plaats bij de voltrekking van het huwelijk dier jonge vorstin, in de nabijheid der Bidassoa en bij de feesten, te dier gelegenheid op het beroemde faisanteneiland, te midden der rivier gelegen, in den voorzomer van 1660 gegeven. De voorbereiding en het oppertoezicht daarvan waren opgedragen aan Velazquez. Men behoeft zich slechts te herinneren de vele en kleingeestige eischen, welke de spaansche hof-etiquette met zich bracht, om te begrijpen hoe vermoeiend en hoofdbrekend de taak van Velazquez moet zijn geweest. Geen wonder dat de gevolgen voor het, door de velerlei diensten in de laatste jaren van hem gevergd, reeds verzwakte gestel des kunstenaars allernadeeligst waren. Nauwelijks was hij te Madrid teruggekeerd of reeds openbaarden zij zich. Eene hevige koorts greep hem aan, de hulp der geneesheeren des konings bleek vruchteloos, en na eene ziekte van weinige dagen ontsliep de gevierde, geniale Velazquez, te midden der zijnen, op den 6 Augustus 1660. Over het groote, veelzijdige, in allerlei genres uitmuntende genie des kunstenaars, zoo als zich dat openbaart in de niet minder dan 63 stukken, welke het museum te Madrid van zijne hand bezit, behoeven wij na het geschrevene niets meer te zeggen. Als mensch vinden wij hem geteekend door dat éene woord van Philips IV toen deze, den executeur van het testament des schilders, ter wegneming van eenige moeielijkheden die gerezen waren, in een gehoor ontvangende, zonder aarzelen getuigde: ‘Ik geloof alles wat gij van het voortreffelijk karakter van don Diego de Velazquez zoudt kunnen zeggen,’ - eene lofspraak, vooral ook gerechtvaardigd door de beminnelijke, van allen kleingeestigen naijver verwijderde vriendschap en dienstvaardigheid welke Velazquez steeds jegens zijne kunstbroeders Cano, Murillo, Careño de Mirande, Mazo Martinez (zijn schoonzoon) e.a. had aan den dag gelegdGa naar voetnoot2. T.v.W. Wz. |
|