Mander was de zoon van Pieter Breughel bij de weduwe van Pieter Kock van Aalst, zijn grootmoeder van moeders zij, grootgebragt; hij leerde er miniatuur schilderen en de behandeling met waterverf, en verkreeg hier zulk een vaardigheid in, dat zijne eerste schilderijen, bloemen en vruchten voorstellende, als wonderen werden beschouwd. Daarop legde hij zich in het atelier van Pieter Goëkindt, wiens fraai kabinet voor hem een meester verving, op 't schilderen met olieverf toe. Dit is alles wat wij van Jan Breughel's intrede in de kunst weten.
Hoe het ook zij, zeker is 't dat Jan Breughel, die grooten lust in het landschapschilderen kreeg, zijn schilderstoel opnam om, even als de anderen, zijn Italiaansche reis te ondernemen. Hij vertoefde eenigen tijd te Keulen; en daar moeten hem vooral de schilderachtige gezigten getroffen hebben, die de oevers der rivier aanbieden met hare schepen, die in allerlei rigting den Rijn op en afzeilen, of aan den bedrijvigen wal vastliggen. Breughel, die geen oogen had dan voor die schoone natuur, en die alles wat hem goed voorkwam, onmiddellijk met inkt of zepia teekende, vond aan de oevers van den Rijn een motief, dat hij later menigmaal behandelde. Wat hem daarin 't meest aantrok, was de welkome gelegenheid om een groot aantal figuren in een klein bestek te groeperen, want hij verstond het verwonderlijk wel, om al die figuurtjes goed te teekenen, en zelfs op de kleinste schaal eene groote juistheid van beweging en houding in acht te nemen, zonder ooit in het platte te vervallen.
Even als Paul Bril, Coninxloo, David Vickenbooms en Roland Savery, zag Jan Breughel al de kleuren der natuur in hun hoogsten graad van intensiteit; hij gebruikte de kleuren van zijn palet, zonder ze bijna te temperen. Zijn groen en blaauw zijn even schitterend als die van de eerste olieverfschilders, Huibert en Jan van Eyck. Trouwens overal, zoo in Italië als de Nederlanden, Duitschland en Spanje, is men met ongetemperde schitterende kleuren begonnen te schilderen. En dit is zeer verklaarbaar door de omgeving van de heerschende gothische kunst der 15e en 16e eeuw, die de kleuren van het prisma in de kerkglazen deed vonkelen en de manuscripten der middeneeuwen met de schitterendste en sterkste tinten kleurde.
Van Keulen ging Jan Breughel naar Rome. Zijn naam, zegt d'Argenville, was er hem reeds voorgegaan. De kardinaal Frederik Borromeus, die in de gelegenheid was geweest kennis met hem te maken, beschermde hem, nam hem zelfs gedurende eenigen tijd in zijne dienst en liet hem een vrij groot aantal schilderijtjes vervaardigen, die vervolgens naar Milaan werden gezonden. Dit waren bij voorbeeld: Daniël in den leeuwenkuil, een gezigt in de hoofdkerk van Antwerpen, een St. Hieronymus in de woestijn, en eindelijk de Vier Jaargetijden, die voor de meesterstukken van den Vlaamschen schilder gehouden worden.
Er is geen vreemdeling die de bibliotheek van Ambrosius te Milaan bezoekt, wien men deze fraaije schilderijen niet toont, wier onderwerp zoo juist gekozen was om al de kwaliteiten van den Vlaamschen Breughel in 't licht te stellen: de rijkdom zijner verbeelding, die in staat was om de aarde in een paradijs te herscheppen, en voorts zijn vaardigheid om alles weêr te geven, zoowel de bezielde figuren als de onbezielde voorwerpen in de natuur, zijne kennis der dieren en zijn palet dat men een juweelkistje kon noemen.
Het is opmerkelijk, dat de Vlamingen die in de zestiende eeuw naar Rome togen, en zelfs nog in de zeventiende, er minder smaak in godsdienstige onderwerpen dan wel in mythologische voorstellingen kregen. De hoofdstad van het christendom was plotseling heidensch geworden, en 't waren godheden van den Olympus die de zalen van de prinsen der kerk versierden. Liefde voor de oudheid was toen een bewijs van fijne geestbeschaving, en die goden der fabelleer, van welke de negentiende euw zich zoo verzadigd heeft getoond, hielden toen de verbeelding der dichters en 't penseel der schilders bezig. Fluweelen Breughel, die zich zoo vermeid had in het schilderen van bloemen, kransen, riviergezigten, schepen, molens en boeren, had nu geen oogen dan voor nimfen uit Diana's gevolg. Toen Breughel dus voor de tweede maal zijne Vier Jaargetijden begon, - want men stelde die schilderijtjes waarop hij, zonder eenige verwarring, een heele wereld wist te tooveren,