| |
| |
| |
Vlaamsche school
Genre-schilderijen, Fantastische tafereelen, Landschappen.
| |
Boeren-Breughel 1530-1600
en
Helsche Breughel 1574-1637
In elke loopbaan neemt men bij de menschen voornamelijk twee geheel uiteenloopende verdiensten waar: den scheppenden geest en het talent om iets ten uitvoer te brengen.
Even als de wildjager der Amerikaansche wouden, dringt de eerste met gespitste ooren en loerend oog overal door. Wel verre van den veelbetreden weg te zoeken, vermijdt hij dien; in plaats van op de ervaring zijner voorgangers te bouwen, onderzoekt en beoordeelt hij alles zelf. Geen voorwerp of omstandigheid waaruit hij voordeel kan trekken, ontsnapt zijn blik. Met de scherpzinnigheid eens onderzoekers trekt hij door de woestijn en verheft de plek waar hij zijne tent opslaat en onder een onbekenden hemel zijn vuur aanlegt, tot zijn domein. Aan het talent van uitvoering zijn andere voordeelen
| |
| |
verbonden. De gedachte vindt daarin een trouwe hulp, die hare plannen steunt en verwezenlijkt. Waar dat talent zich vertoont, krijgen de denkbeelden een ligchaam: uit de klei ontstaat een standbeeld, uit het marmer komt een tempel te voorschijn. Dat talent is de onmisbare middelaar tusschen de geestelijke en positieve wereld, waar niets onafgewerkts of onvolkomens reden van bestaan of waarde heeft. Met dat talent sluipen de schimmen, die weldra een tastbaren vorm zullen verkrijgen, uit de nevelachtige oorden van het mogelijke in het werkelijke heelal dat wij bewonen.
Die aanleg voor beiden is dikwerf verdeeld of op ongelijke wijze zaamgekoppeld: het een of 't andere komt soms het meeste uit en verbreekt dan alle proportie. Bovendien vinden beide gaven volstrekt niet denzelfden bijval. De tijdgenooten weten vinding en oorspronkelijkheid beter te waardeeren: zij weten precies waarin 't eene kunststuk van 't vorige verschilt. Doch van lieverlede gaat de herinnering der innovatie verloren, en 't nageslacht bekommert er zich in 't geheel niet om. Dan wordt de verdienste van het eenmaal genomen initiatief door de vaardigheid der uitvoering op den achtergrond geschoven. Dit is met Pieter Breughel het geval. Het wekt tegenwoordig bij den kunstvriend weinig belangstelling wat er heeft plaats gegrepen met Pieter Breughel, den vader eener beroemde familie en die, in een tijdperk dat alle Nederlandsche schilders de Italiaansche school zochten na te volgen en zich om de natuur weinig bekommerden, met stijfhoofdigheid de eigenaardige opvatting der Vlaamsche school bleef vertegenwoordigen.
Het is niet bekend welken familienaam onze kunstenaar droeg. Van Breughel, een dorpje in den omtrek van Breda, geboortig, noemde men hem zijn leven lang naar zijne geboorteplaats, even als de heeren van dien tijd naar hunne domeinen. Volgens sommigen zou hij in 1510, volgens anderen in 1530 geboren zijn. De tweede datum is echter de waarschijnlijkste. Zijn oudste zoon, de fluweelen Breughel, werd eerst in 1597 als meester der Akademie van St. Lucas te Antwerpen aangenomen; de tweede, Pieter Breughel de Jonge, eerst in 1609. Het gilde-register maakt nog in 1599, toen er nog een zekere Andreas Daniels onder Breughel's leiding was, van zijne leerlingen gewag. Zou nu een grijsaard van 89 jaren in staat geweest zijn om les te geven? Bovendien zou hij dan op zeer gevorderden leeftijd vader geworden zijn.
Te midden van de tafereelen en figuren die hij later op 't doek zou brengen, werd hij groot, daar zijne ouders als echte boerenlieden 't land bebouwden, hooiden en vee hielden. Bij Pieter Kock van Aalst, een zeer ondernemend man, die zijne avontuurlijke togten tot in Turkije had doorgezet, leerde Breughel potlood en penseel hanteren. Op welke wijze de roeping van den jongen landman gebleken is en hij de toestemming zijner ouders verkregen heeft, is onbekend gebleven. De kunstenaar die hem nu als leerling aannam, was een man van verdienste, wiens talent zich onder de leiding van Bernard van Orley ontwikkeld had. Terwijl Breughel op dat atelier was, solde hij menigmaal met het kleine meisje van den schilder, zonder te gissen dat zij nog eenmaal zijne vrouw zou worden.
Van dit atelier kwam hij op dat van den beroemden Hieronymus Cock, een kunstenaar die grootere vermaardheid als graveur dan als schilder heeft; want van zijn schilderwerk is er niets bekend, terwijl zijne gravures zeer talrijk zijn. Nadat Breughel diens atelier verlaten, bewijzen gegeven had van talent en vinding, en de aandacht der kunstvrienden op hem gevestigd was, graveerde zijn oud meester een aantal zijner schilderijen.
Niettemin was Hieronymus Bosch Pieter Breughel's wezenlijke gids en de kunstenaar dien hij zoo trouw mogelijk trachtte na te volgen. Ofschoon Bosch sedert lang overleden was, bekoorden diens zonderlinge doeken den jeugdigen kunstenaar ongemeen en schijnen deze buitendien destijds grooten bijval in Noordelijk Europa ondervonden te hebben. Zijne fantasmagorische opvatting viel in den geest van Vlaming en Hollander. Niet minder indruk maakten zijne koddige voorstellingen op Breughel, die van dat oogenblik af zich dan ook met de borst op 't schilderen van dergelijke tafereelen toelegde, en dit zijn leven lang volhield.
Destijds eischte de onverbiddelijke mode dat een kunstenaar, ter voltooijing zijner studiën, de
| |
| |
Italiaansche meesters ging bestuderen. Die reis naar Italië deed hij door Frankrijk en over de Alpen. De afgebroken bergtoppen, de ijsbergen, stroomen, afgronden, meren, sombere bergengten en onmetelijke verschieten in 't hoog gebergte troffen zijne verbeelding in hooge mate, en deden bij hem den lust tot het landschapschilderen ontwaken. De ijverige jongeling schetste een aantal gezigtspunten en brokken, die hem later voor den achtergrond in zijne schilderijen van groote dienst waren. Hieronymus Cock graveerde een aantal dezer studiën en Breughel's zonen putten er de stof voor menig herderlijk tafereel uit.
de alchimist.
Zeker koopman, iemand van een vrolijken en luchtigen aard, voor wien de oude Breughel bij zijn terugkeer uit Italie veel werkte, wees den kunstenaar op andere landelijke voorstellingen, wist hem naar de dorpsfeesten meê te troonen, waar zij ter dege meê deden en pret hadden, en Breughel als opmerker veel opdeed. Als landslui gekleed, om bij de boeren niet zoo in 't oog te loopen, mengden zij zich ongedwongen in de feesten. Had er een bruiloft plaats, dan gaven zij voor dat ze bloedverwanten van 't jonge paar waren, en bezegelden dit beweren met een flink bruidsgeschenk; door dergelijke argumenten waren de boeren overtuigd, of namen ze er ten minste willig den schijn van aan. Terwijl vreugde en pret trapsgewijs toenam, hadden Breughel en Jan Franckert, zijn medgezel, alle gelegenheid om de boerenzeden op heeterdaad te betrappen, en de gezigten, uitdrukking, kleedij, gebaren en houding na te gaan. Dit alles prentte de schilder trouw in 't geheugen, en een dag of wat later stond alles wat hij gezien had op 't doek; vooral muntte hij er in uit om de min of meer potsierlijke houding der boerenlui terug te geven.
| |
| |
Al die uitstapjes hadden in den omtrek van Antwerpen plaats, waar de schilder zich na zijn verblijf in Italië gevestigd had. In 1551 werd hij aangenomen als vrije meester van de corporatie van St. Lucas. Ofschoon Breughel dol van grappen en kluchten hield, was hij een man van bedaarden, stillen aard; hij sprak weinig en zijn aardigheden werden er niet minder om gewaardeerd. Zelfs hield hij nu en dan wel van fopperijen; dan wikkelde hij zich geheel in een wit laken, zuchtte allervreeselijkst en joeg bijgeloovige lui den grootsten schrik op 't lijf. Naar zijn portret te oordeelen zou men dien joligen aard niet ligt in hem vermoeden; met dien fraaijen zwarten baard, dat hooge voorhoofd, zijn groote oogen vol uitdrukking en regelmatige trekken heeft hij een zeer deftig, ridderlijk voorkomen.
Een jong meisje, dat hij als dienstbode had aangenomen, viel zoo bijzonder in zijn smaak, dat zij weldra de teugels van 't bewind geheel in handen had. Breughel had er niet het minste bezwaar in gevonden om haar te trouwen, zoo haar niet de ondeugd had aangekleefd van op doortrapte wijze en bij elke gelegenheid te liegen. Hare eeuwige verzinsels verveelden en vermoeiden den kunstenaar en maakten hem soms letterlijk radeloos. Doch vermaningen, beden noch bedreigingen vermogten iets op haar. Al dat gekijf en gelaster moede, besloot Pieter er een eind aan te maken. Hij nam een tamelijk langen bakkerskerfstok, liet haar dien zien en verklaarde haar, dat hij er elk nieuw verzinsel met een kerf op zou aanteekenen; bedekten nu de teekens de geheele lengte, dan zou niet alleen hun voorgenomen huwelijk geen plaats hebben, maar zouden ze elkaâr voor altijd verlaten. Zulke ruwe voorwaarden bragten geen beterschap in 't gedrag der babbelkous; zij babbelde en vertelde verzinsels zonder ophouden, zoodat de stok naar evenredigheid allengs vol raakte, en de scheiding weldra voor de deur stond. Toen Breughel nu weêr meester over zich zelven geworden was, zocht hij een waardiger gezellin. Pieter Kock was dood, en zijn vrouw en dochter woonden te Antwerpen. 't Kindje dat hij op zijn arm gedragen had en op zijn knieën had laten dansen, kwam hem weêr voor den geest; nu zij intusschen een volwassen meisje was geworden, zou ze naar alle waarschijnlijkheid dubbel bekoorlijk voor hem wezen. De schilder bezocht haar, was vol beleefdheden en vroeg hare hand. Daar men echter vreesde dat zijn zwak voor zijn vorige huishoudster nog eens mogt terugkomen, gaven moeder en dochter haar verlangen te kennen, dat hij zich te Brussel zou vestigen, hetgeen hij gereedelijk deed. Immers, zulk eene verhuizing om een lief meisje te trouwen, had niets angstwekkends voor hem. Hij trok naar Brussel, en weldra werd de bruiloft gevierd.
Als schilder wist Breughel dien Vlaamschen geest te doen herleven, die door de navolging der Italiaansche meesters van lieverlede was uitgedoofd. Men kan zich ligt voorstellen, welk eene onbeperkte magt de mode op de kleeding uitoefent, doch haar heerschen in de zedelijke en verstandelijke wereld wekt inderdaad de verbazing op. Waartoe die tucht, waaraan een ieder zich onderwerpt, waartoe die slavernij? Is 't niet veel natuurlijker dat een ieder zijn eigen weg volge, en aan de rigting zijner denkbeelden of van zijn luim gehoor geve? Breughel ten minste liet zich door de groote menigte niet meêslepen. Terwijl zijne landgenooten naar den roem van Michel-Angelo en Raphaël dongen, en met veel moeite en getob de schitterende hoogte trachtten te bereiken, waartoe die scheppende geniën zich in hunne vrije en stoute vlugt verheven hadden, volgde de boerenschilder eenvoudig zijn natuurlijken aanleg en gaf de tafereelen uit het dagelijksch leven terug, die hem in zijn kindschheid getroffen hadden en hem nog altijd aantrokken. Door zijne ingenomenheid met het wonderbaarlijke, zijn talent als landschapschilder, zijn vaardigheid in 't schilderen van dorpstafereelen, hechtte Breughel den schakel van de traditiën der Vlaamsche schilderkunst weêr aaneen, en reikte hij de eene hand aan 't verledene, de andere aan de toekomst: als leerling van Hieronymus Bosch en bondgenoot der van Eijken en Memlings, bereidde hij als 't ware de komst van Teniers, de kermissen van Rubens, Brouwer en van Ostade voor. Om zijn dorpstooneelen gaf men hem den bijnaam van ‘Boeren-Breughel;’ om zijn koddige voorstellingen dien van den ‘Viesen Breughel.’ (In Belgie is het ‘viese’ gelijk aan ons jolig, snaaksch of grappig).
| |
| |
De uitvoering is in Breughel's kunststukken de zwakste zijde. Hierdoor is er geen harmonieus en voldoend geheel in. 't Licht vormt er zelfs geen geheel, waarom zich de donkere of minder lichte partijen heen scharen. Vormen, kleuren, licht en bruin, schijnen zonder overleg op 't doek te zijn gebragt. Voorwerpen en figuren zijn er te onvoltooid op voorgesteld; men zou meer details wenschen. In dit opzigt vormt de oude Breughel een scherp contrast met zijne zonen, vooral met den fluweelen Breughel, die met fijnen toets schildert. Echter wordt in de kunst van den ouden Breughel veel vergoed door zijne verbeeldingskracht, zijn pittige teekening, het natuurlijke van stand, beweging, uitdrukking en het vernuftig karakter der denkbeelden.
vechtende boeren.
Niettemin is zijne ruwe uitvoering van groot nadeel voor hem geweest, want hierdoor zijn zijne schilderijen, die door de kunstvrienden weinig gezocht en geschat worden, bijna allen verdwenen, ofschoon ze zeer talrijk waren en de kundigste graveurs van zijn tijd ze hebben bewerkt. Het koninklijk kasteel te Wurtzburg bezit er eene collectie van, doch Rathgeber, die zulks opgeeft, voegt er geenerlei bijzonderheid bij, daar ze ‘te hoog hangen.’ Door den afstand heeft hij de onderwerpen kunnen zien noch de data kunnen lezen en nog minder de uitvoering waardeeren. De galerij van Schleissheim bezit verscheidene doeken in het genre, waardoor men onzen kunstenaar Boeren-Breughel gedoopt heeft. Men ziet er een landelijk feest in de open lucht, waar alles drinkt, danst
| |
| |
en hotst; een boerenbruiloft, waar de gasten geld op een bord zamelen, om het de jonge echtgenoote aan te bieden; St. Jan tot een talrijke volksmenigte het woord voerende; boerenlui, die hunne kinderen vog elnestjes laten uithalen, en voorts blinden, die op 't punt zijn van een rivier in te loopen.
Het Louvre bezit twee doeken van Breughel die, hoewel klein van afmeting, toch groote waarde hebben. Het eene stelt een landelijk gezigt voor met eene rivier doorsneden, een houten brug en koutende boeren en boerinnen; het andere, een boerendans in de groote dorpsstraat, vóor de herberg. Met hun fijnen toets en zorgvuldige teekening geven zij den stijl der Breughel's in zijn eersten staat aan en toonen tevens wat beide zonen aan hun vader verpligt waren.
Eene der gravures, die naar de schilderij van dezen voorlooper is bewerkt, geeft een denkbeeld van hetgeen zijne beste schilderijen moesten zijn. Zij stelt voor de opstanding van Christus. Ter linkerzijde ziet men rotsen met een groote spelonk, waarin de apostelen hun meester begraven hadden. Over den dood zegevierende, zweeft hij in de lucht op een wolkenheir dat tegen de donkere steenmassa uitkomt. Iets lager zit een engel op het rotsblok, dat tot lijksteen diende en hetwelk hij omgewenteld heeft. Hier en daar liggen de ontstelde soldaten op den grond. Door eene sombere engte naderen de heilige vrouwen; achter haar bespeurt men de stad Jeruzalem in een stralend licht
Het museum te Brussel bezit een schilderij uit van Breughel's fantastisch genre. Het stelt den val der engelen voor en schijnt, even als die van Bosch, op een witten grond te zijn geschilderd. Het zijn een ontelbare massa duivels, die door Gods toorn in den eeuwigen poel des verderfs worden neergestort. Door al de vormen in de natuur te vereenigen en te vermengen, heeft de kunstenaar afgrijselijke monsters weten voort te brengen, die ontegenzeggelijk groote verbeeldingskracht verraden. Doch een groot gebrek ontsiert het fantastische van Pieter Breughel: het faalt hem aan geest. In die soort van droomgezigten zou men meer fijnheid en delikater inzigten wenschen; nu is dat alles te gedurfd en plat-koddig.
In zijne kruisdraging te Antwerpen zou men eer een charge dan een ernstig kunstwerk meenen te zien. Terwijl Jezus onder 't kruis bijna bezwijkt, dobbelen en spelen de toeschouwers en vormen ze een wezenlijke kermistroep om hem heen. Die zelfde onvoegzaamheid, die men op een aantal gravures opmerkt, verklaart tevens waarom Pieter Breughel herhaaldelijk van ketterij verdacht werd, hetgeen in een tijd dat Philips II en de inquisitie ons land teisterden, ontzettend gevaarlijk was. Doch het onvoldoende en duistere van de taal der schilderkunst, als zij afgetrokken begrippen wil uitdrukken, behoedde hem voorzeker tegen eene positieve beschuldiging. Niettemin schijnt hij veel verdriet te hebben geleden van de praatjes die men over hem hield. Bij testament liet hij zijn vrouw een doek na, waarop men een ekster op een schavot gebonden zag zitten, als 't zinnebeeld der kwaadsprekers en lasteraars, die hij den galg waardig keurde.
Het tijdstip van zijn dood is niet met zekerheid bekend, doch in elk geval moet het na 1599 geweest zijn, daar in dat jaar de registers van het gilde gewag maken van den jongen Daniels, als leerling van den ouden Breughel. Eenige maanden voor Breughel's dood had het stedelijk bestuur van Brussel hem verscheidene schilderijen besteld, die het doorgraven van het kanaal van Brugge naar Antwerpen moesten voorstellen; de dood belette hem, dit zonderling en ondankbaar werk te voltooijen, waarvan het eenig belangrijke de actualiteit moest wezen.
Van Pieter Breughel den Jonge, bijgenaamd de ‘helsche Breughel,’ weet men bijna geene biografische bijzonderheid. Karel van Mander zegt ons, dat hij in het atelier van Gillis van Koningslo studeerde en zijn vaders werk zeer vaardig weêr gaf. Wij weten buitendien, dat hij in 1609 als vrije meester bij de akademie van St. Lucas werd aangenomen. Daartoe bepaalt zich onze historische kennis ten zijnen opzigte. Houbraken en Weijerman bewaren 't stilzwijgen over hem. Door zijn vaders schilderijen te kopiëren, nam de Jonge Breughel allengs diens rigting over. De onderwerpen die hij bij voorkeur behandelde, waren branden en helsche tooneelen: van daar zijn bijnaam.
| |
| |
Hij werd te Brussel geboren en men meent dat hij er ook gestorven is. Van Dijck heeft zijn portret, een flinke kop vol uitdrukking en met een zwaren baard, geëtst.
Pieter Breughel de Jonge schilderde uitvoeriger dan zijn vader en heeft, in dit opzigt, veel overeenkomst met zijn broeder, den fluweelen Breughel; 't effekt van vlammen in de duisternis kan moeijelijk beter worden teruggegeven. Schleissheim bezit van hem vier schilderijen op koper, wier onderwerpen zijn smaak geheel verraden. Zij stellen voor: Eneas in de hel, onder 't geleide der Sibylle; de verzoeking van St. Antonius; de verwoesting van Sodom, die Loth en zijne dochters ontkomen; de brand van Troje en de held van Virgilius zijn vader reddende. Vooral beide laatsten worden zeer geroemd. 't Somber karakter der zestiende eeuw, dat tijdperk van misdaad, vervolging en woesten krijg, hetwelk den ouden Breughel geïnspireerd had, vond men dus zelfs in de duistere voorstellingen van zijn zoon terug.
de opstanding van jezus.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Behalve Hieronymus Cock hebben nog verscheidene andere graveurs de schilderijen van den ouden Breughel met hunne stift teruggegeven, vooral Perret, Mandere, Philip, Jan en Theodorus Galle.
In het Museum van het Louvre vindt men van den ouden Breughel: een landschap aan eene rivier en met een brug. - Een dorpsfeest in een groote straat.
De keizerlijke galerij te Weenen bevat een der beroemdste schilderijen van den ouden Breughel: het bouwen van den toren van Babel. Op een steen ziet men de volgende handteekening: Brueghel fe. MCCCCCLXIII. Karel van Mander en Baldinucci roemen dit als een buitengemeen kunstwerk. - Een sneeuwgezigt, geteekend: P. Brveghel 1601. - Eene afneming van het kruis. - Een gevecht der Israëlieten tegen de Filistijnen. - Vier schilderijen, de vier jaargetijden voorstellende, en waarvan alleen de Lente geteekend is. - Een vechtpartij tusschen boeren en soldaten.
Voorts vindt men verscheidene stukken van zijne hand op de pinakotheek van Munchen, in de musea van Madrid, Berlijn, Dresden, Napels, Antwerpen, Brussel, Gend en Nantes.
In dat van 's Hage merkt men op een vrij belangrijken helschen Breughel: Christus de zielen uit het vagevuur verlossende.
Ook op het kasteel te Gotha bevindt zich een zeer groot togtscherm, dat geheel beschilderd is, en hetwelk van Breughel's hand schijnt te zijn. In de eerste helft der achttiende eeuw werd het door den regerenden vorst voor achtduizend Thaler gekocht. Tegenwoordig behoort het tot de hertogelijke galerij en bestaat uit 74 paneelen, aan beide kanten beschilderd, welke te zamen dus 148 schilderijen vormen, met onderwerpen aan het Nieuwe Testament ontleend. Hier komen nog vijf paneelen bij, die slechts op éene zijde beschilderd zijn. De galerij van het Belvédère te Weenen bezit een dergelijk kunstwerk dat blijkbaar van dezelfde hand is. Dit bestaat uit een groot polyptyque, welks paneelen als de bladen van een boek in elkaâr slaan en eveneens Bijbelsche tafereelen bevatten. Naar den stijl te oordeelen, moeten die compositiën in het laatst van de zestiende eeuw zijn uitgevoerd. Indien Breughel dit alles werkelijk geschilderd heeft, is het ligt verklaarbaar waarom er, behalve het sneeuwgezigt van 1601 dat het museum te Weenen bevat, geene schilderijen met zijne handteekening bestaan, die na 1570 gedagteekend zijn. Immers twee bestellingen van zulk een omvang, en die ongetwijfeld op onbekrompen wijze betaald werden, moesten al zijn tijd in beslag nemen.
Wanneer men op publieke verkoopingen schilderijen van Breughel den oude vindt, komen ze er niet onder den naam van den meester voor en worden zij meestal zeer goedkoop verkocht. Dit komt hoofdzakelijk hierdoor, dat kunstkenners en liefhebbers zijn stijl niet kennen, en dus zijne schilderijen ook niet ontdekken, wanneer er geene handteekening op te vinden is.
Naar Alfred Michiels.
|
|