De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Fransche school
Historie, Genre, Landschap | |
Alexandre Gabriel Decamps
| |
[pagina 2]
| |
te doen ondervinden. Wat mijn broeders daar leerden, weet ik niet. Ik vergat weldra mijne ouders en Parijs en wat onze goede moeder met zooveel moeite ons van lezen en schrijven geleerd had. Daarentegen werd ik ervaren in het uithalen van nesten en begeerig naar het rooven van appelen. Er was eene school, maar de magister zag mijne hielen meer dan mijn gezicht. Ik doolde op goed geluk de bosschen door, en ploeterde in de poelen. Het was zeker daar, dat ik dat aasje van ruwheid heb opgedaan, dat men mij naderhand verweet en waarvan de wrijving der beschaving mij niet geheel heeft kunnen ontdoen. Ik zou de moeite niet nemen zulke kinderachtigheden op 't papier te zetten, als ik niet wist hoe de kleinste bijzonderheden in het leven van beroemde mannen belang inboezemen. - Maar om tot mijn onderwerp terug te keeren. Toen ik boerenjongens eens vormeloze poppetjes uit krijt had zien snijden, ging ik dat ook doen, en ik onderwierp mij daarin - wie zal 't gelooven - aan de aangenomen regels. Het genie openbaarde zich niet: de geest van nieuwigheden had mij zeker zijn gif nog niet ingeblazen. Na ongeveer drie jaren van zulk een landelijke opvoeding, verbrand door de zon, sterk genoeg om blootshoofds te loopen en een onverstaanbaar patois sprekende, werd ik naar Parijs terug gebracht. Ik maakte daar lang de figuur van een jongen vos, dien men bij zijn hals aan den poot van een meubel had gebonden. Mijne goede moeder, wie deze wijze van opvoeding schriklijk tegenstond, slaagde er eindelijk in mij te temmen en wat te ontbolsteren, en ik werd overgeleverd aan het onverbiddelijke latijn. Jaren lang kwamen de bosschen, de akkers, de veldgewassen mij met al hun onuitsprekelijke bekooringen voor den geest; dikwijls schoten mijne oogen vol tranen. Langzamerhand maakte de lust om verwen te smeeren zich van mij meester, om mij niet meer te verlaten. Zoodra ik kon, ging ik in de leer bij Bouhot, met wiens zoon ik bevriend was. Bouhot gaf mij goeden raad, en leerde mij wat meetkunst, bouwkunde en doorzichtkunde. Ik verliet hem evenwel en werd (1817) in het atelier van Abel de Pujol aangenomen. Eerst werkte ik met lust. Ongelukkig was deze meester, die goed en toegevend was, en daarenboven in zijn arbeid verdiept, weinig geschikt om mij het gewicht van het maken van studies te doen inzien. Ik kreeg er tegenzin in en verliet het atelier. Thuis beproefde ik eenige kleine stukken te schilderen: men kocht ze, en van dat oogenblik af was mijne schildersopvoeding bedorven. Ik ben evenwel veel verschuldigd aan een liefhebber die met de verbeelding en het vuur eens kunstenaars geboren was, den baron d'Ivry, die mij meermalen uit mijn tegenzin en lusteloosheid wist op te wekken, of liever uit de moedeloosheid waarin ik van tijd tot tijd verviel. Ik heb veel gereisd, eerst in Zwitserland, toen in het zuiden van Frankrijk, later in den Levant en eindelijk in Italie. Ik beproefde verschillende vakken, bij den tast gaande, wankelende, bij de oneffenheden van den weg struikelende en mij vasthoudende aan de wortels en struiken die er langs groeien: zonder stuur, zonder theorie, als een reiziger zonder kompas, en ik putte mij uit in het zoeken van het onmogelijke. Bij ongeluk uit de school van David gekomen, was ik naakt en ongewapend; want, ofschoon deze schilder groote en onbetwistbare gaven had, het gebrek van ernstige waarneming, het verachten en vergeten van alle traditie, sloten voor hem den weg der toekomst. ‘Zie de natuur! zie het antieke!’ Dat was de formule van het toenmalig onderwijs, die bij het geringste nadenken tot een dwaasheid wordt. De oogen openen - dat kan de eerste kinkel de beste; de honden ook. Men moet leeren zien! Ziedaar wat den heer Ingres op onzen dank en onze bewondering aanspraak geeft; hij heeft goed gezien en gewezen wat het belangrijkste was om te zien. Zijn onderwijs is zoo stellig en letterlijk waar, dat de meest uiteenloopende talenten daarbij hun rekening kunnen vinden. Zijn beginsel is zoo radikaal grondig en hervormend, dat men het allengs heeft zien opkomen zelfs in de werken van zijn hevigste aanvallers. Zóo waar is het, dat alle waarheid boven blijft! - Ik heb altijd bitter leed gehad ter bekwamer tijd niet te hebben kunnen leeren van zijne kostelijke lessen. Ik begreep en raadde bijna de macht van zijn beginsel; maar het was te | |
[pagina 3]
| |
laat, en mijne oogen waren nauwelijks voor het licht geopend... toen de schriklijke kwaal, waaronder ik gebukt ga, mij kwam ter neer slaan. In het onderwijs heeft elke theorie waarde, indien zij van een oprechten geest afkomstig is. Alleen de afwezigheid van alle theorie is een kwaad. Ieder meester gaat uit van een in theorie vastgesteld punt, en Rembrandt was misschien de eenige kunstenaar die met den eersten slag zijne theorie en zijne praktijk vermocht te grondvesten, zonder er eene geleerd te hebben: ook moet hij, al was hij de grootste kunstenaar niet, als de meest buitengewone schilder beschouwd worden.
de muziekles.
Ik beproefde allerlei genres. Toen ik die groote schets van de Nederlaag der Kimbren (tegelijk met een Turksch wachthuis) ten toon stelde, meende ik daarmede een begrip te geven van wat ik kon bedenken en uitvoeren. Eenigen, zeer weinigen, juichten toe; maar de meesten, de groote meerderheid, die de wet maakt, kon er slechts een warboel en een hakmoes in zien. Mijne zoo zeer verdiende beroemdheid dank ik voor negentien twintigsten hieraan, dat mijne manie voor beesten, vooral honden en apen, er mij toe bracht, schilderijen te maken waarin deze de hoofdpersonen zijn. Ik sprak u van de Kimbren, omdat dat stuk den weg teekent, dien ik meende te volgen; maar gemis van aanmoediging, grilligheid, zin om ieder te behagen, en wat nog meer? hebben mij daarvan afgehouden. Ik bleef in mijn atelier, omdat niemand er de deuren van opende, en niettegenstaande mijn weerzin, was ik levenslang veroordeeld tot het schilderen van | |
[pagina 4]
| |
kleine stukken. Met verdriet zag ik al mijne confraters met eenig groot openbaar werk belast. Dat was mijn taak, daarvoor was ik geschikt: voor mij was een schilderstuk op effect een voltooid stuk; een tableau de chevalet is dat nooit. De nietige stukjes die mijn genius voortbracht waren weinig geschikt om een hoog denkbeeld te geven van wat mijne verbeelding kon scheppen. Dat voelde ik en gaf meermalen groote teekeningen en composities te zien, - maar te vergeefs. Tien jaren geleden stelde ik een reeks van levendig en stout uitgevoerde teekeningen ten toon; (uit het leven van Simson). De teekeningen werden zeer geroemd, meer dan ze verdienden, zeker; een aanzienlijk liefhebber kocht ze op edelmoedige wijze; maar noch de Staat noch een onzer Mecenaten kwam op de gedachte mij zulk een werk in het groot te laten uitvoeren. Ik zou iets hebben gemaakt waarin te berispen was; maar iets, dat wat anders was dan ons gebruikelijk plafondwerk. Dat verdiende wel dat men er eens over dacht, maar bah! ons inbeeldende dat wij aan het hoofd staan van elken vooruitgang, zijn wij het volk dat misschien het meest van allen den slendriaan volgt. Ik had, zonder dat ik mij met dezen uitstekenden kunstenaar wil vergelijken, hetzelfde lot als Barye. Dat puntige en oorspronkelijke vernuft zou onze pleinen hebben versierd met gedenkteekenen, eenig in de wereld, en hij is gebracht tot het fabriceren van serre-papier's. ‘Wij hebben niets voor u gedaan, zei mij in 1839 naïf een toen zeer invloedrijke directeur, omdat het publiek uwe werken op prijs stelt en gij ons niet noodig hadt.’ Wat kon men na zulk eene verklaring anders doen dan zijn hoed nemen, groeten en verdwijnen? Dat heb ik gedaan. Het raadsel vindt hierin zijn oplossing: men moet soliciteeren, zich doen ondersteunen: streken en handigheden, waarvoor ik niet geschikt ben; niet uit hoogmoed, maar door een soort van schaamte en onoverwinnelijken tegenzin. Ik heb altijd het grootste genoegen gesmaakt in het beschouwen van allerlei schilderijen, en zij moesten al heel slecht zijn, als ik er niet iets in vond dat mij beviel. Alleen deze lust voor schilderijen gaf mij lust in het werk; want, mijnheer, ik ben lui van aard, en ik zweer u, ik moest de sterke begeerte gevoelen van u genoegen te doen om mij tot zooveel schrifts te laten bewegen. Ik heb daarenboven niets meer geducht dan eene pen: gij kunt het wel zien aan de zwakke wijze waarop ik er mij van bedien. Neem, mijnheer, de verzekering mijner bijzondere hoogachting aan. 5 November 1854. Decamps.
Hoe gunt ons deze, soms, maar niet van harte schertsende, zelfbeschouwing een blik in het leven en streven van dezen grooten kunstenaar! Toen Decamps het atelier van Pujol verliet, ging hij met zijne moeder en zijn broeder Alexander in de rue du Faubourg St. Denis No. 109 wonen. Daar bewerkte hij zijne eerste schilderijen en teekeningen. Doch hoeveel moeite had hij, de levendige indrukken van zijn jeugd met de daaraan beantwoordende kracht uit te drukken! De toen gebruiklijke middelen kwamen hem onvoldoende voor. Zooals hij de schilderkunst had zien beoefenen bij zijn meester, scheen zij hem koud en kleurloos. Hoe den toeschouwer te verplaatsen in de bosschen, hoe den schors der boomen, het brokkelige van een muur, de vacht der dieren, de oneffenheden van een ruwen en steenachtigen grond uit te drukken, met zulk een palet? In zijn vurige liefde voor de natuur, voor het land, de dieren, zocht hij menigvuldiger en dieper kleuren, steviger vormen, een krasser en vaster schilderwijs. Middelerwijl beoefende hij de lithografie en gaf in het Album eenige prenten van weinig beteekenis. Later echter, omstreeks 1830, gaf hij verscheidene croquis, jachten enz. die toonen dat hij de lithografie volkomen meester was. Op de tentoonstelling van 1827 deed hij 't eerst van zich spreken. Hij had er een jacht op kievieten gezonden. Sints lang was men ontwend, zulk een stuk natuur te zien. Het is opmerkelijk | |
[pagina 5]
| |
genoeg, dat Decamps, op het oogenblik dat de romantiek zich verhief, door de klassiekgezinden niet werd verstooten. Bij beide partijen ondervond hij waardeering. Op de tentoonstelling van 1831 behaalde hij een schitterenden triomf. De kunsthonden, het hospitaal van schurftige honden: welke vreemde figuren dorst men in het gebied der kunst invoeren! De scherts en de geest van zijn werk deed hem daarvoor vergiffenis vinden. Dezelfde Salon vertoonde een door hem geschilderd landschap in het Oosten, met een oosterling die zich met zijn gezin naar de stad begeeft, wier minarets men in de verte ziet. Decamps deed in 1827 een reis in den Levant en den Griekschen Archipel. Na die jaren zag men onderscheidene oostersche tafereelen van zijne hand, opmerkelijk door hun waarheid. Vóor hem had men deze onderwerpen geschilderd op de wijze waarop de planken der Comédie Française die te zien gaven. Decamps en Louis Dupré brachten het eerst uit Constantinopel, Smyrna, Athene, de lokale kleur mede, de schitterende kleederen en de zon van het Oosten. Welk een vreugde in de jeugdige romantische school, toen de Turksche patrouille kwam! Dit stuk gaf al het pikante, onverwachte en ongewone te zien, dat alleen de juiste waarneming op de plaats zelf er aan had kunnen leenen. Maar het gaf nog vooral de kleederen, het uitwendige, en wel in overdreven gedaante. Die hoofdman, dik en log op zijn arabisch paardje gezeten, die politiedienaars, mager en haveloos, die als duivels naast hem rennen en springen, dat alles had iets van karikatuur.
de kinderen met de schildpad (Coll. de Paturle).
De Kimbrenslag, in 1834 geëxposeerd, is een schets, maar vol vuur, leven, woede, en waarvan de uitdrukking en de kleur Salvator Rosa nog overtreffen. Hij heeft er vooral de massa, den warklomp van een strijd, waarbij de enkele personen niet worden opgemerkt, in willen te zien geven. Schooner en indrukwekkender nog dan het gevecht zelf, is het landschap. De rotsen die het tooneel omgeven bezitten een wildheid die een episch karakter draagt. De lucht is onstuimig als de aarde, en de wolken werpen groote schaduwen op de saamgepakte groepen der strijders. | |
[pagina 6]
| |
Dit stuk werd door den heer Arago, directeur van den Vaudeville, gekocht voor 5000 fr. Later kocht de hertog van Orléans het. Deze was toen met Decamps bevriend en bezocht hem dikwijls incognito. De concierge in het huis waar Decamps woonde, aan wien de hertog zich als een schilder had voorgedaan, verzocht hem eens bij zulk een bezoek, iets voor hem mede naar boven te nemen; het was de broek van Decamps die hij gelapt had en waarop hij zei dat de schilder wachtte om uit te gaan. De hertog van Orléans nam den pantalon en bracht hem bij Decamps; beiden lachten er hartelijk om. Het is waarschijnlijk door den hertog van Orléans, dat Decamps en Ary Scheffer elkander leerden kennen; hoewel tegenvoeters in de kunst, waren zij echter zeer bevriend. De Salon van 1839 gaf meer dan ooit de verschillende zijden van Decamps' talent te zien. Dat jaar waren daar: Jozef door zijn broeders verkocht; de Supplice des crochets, de apen als kunstkenners, een koffiehuis in Klein-Azië, het gevecht van turksche ruiterij, enz. Jozef door zijn broeders verkocht is het werk van een alleruitnemendst landschapschilder, want het landschap neemt er de hoofdplaats in. Welk een majesteit in die granietrotsen, wier schaduwen, hoewel in zacht azuur gehuld, nog een gloeienden tint behouden, in dat door de zon verzengde verschiet, in dien kalkachtigen grond. De figuren, op den derden grond, zijn klein, maar vol karakter en echte typen van semitisch ras. Haar sterke omtrekken teekenen zich op de schitterende lucht af. Decamps hield van de silhouet en de daarin sprekende lijnen en vormen, en besteedde daar veel zorg aan. Hoewel het landschap het hoogste punt is in het talent van Decamps, heeft hij meermalen figuren gemaakt die merkwaardig zijn om haar grooten stijl, bij voorbeeld in zijn Turksche beulen bij de deur der gevangenis. Zijne schilderij Le supplice des crochets geeft op een brandend zonnig tooneel al de afschuwelijkheid van deze turksche strafoefening te zien, die daarin bestaat dat veroordeelden van eene hoogte afgeworpen, met hun lichamen aan in den muur bevestigde haken blijven hangen en daarvan afscheuren. Zelden heeft hij de macht der stoffelijke nabootsing, de sterkte van het licht, den krachtigen toon in de figuren zoo ver gebracht. Zijn talent bezat eene andere zijde, die aan het parijsche publiek zeer beviel, de komische. Jong had hij reeds politieke karikaturen geteekend, vol bitterheid en scherpte, maar niet fijn van geestigheid. Dit genre verliet hij. Het weigeren van eenige van zijne schilderijen door den jury gaf hem toen het onderwerp van zijne singes experts in. Drie apen, die als deskundigen, vol gewicht, een historisch landschap beoordeelen. Dat alles vervuld van luim en geest en geschilderd met den fijnsten toets. De jury nam ditmaal de schilderij aan en gaf er eene eereplaats aan. Decamps heeft in schilderij en teekening een aantal malen de aardigste tooneelen door apen doen uitvoeren. Wij hebben Decamps zich hooren beklagen dat hij zijne roeping gemist heeft, - door geene groote schilderwerken te hebben kunnen uitvoeren. Hierin had hij ongelijk. Wij weten niet stellig wat hij had kunnen doen, maar zeker is het dat hij met wat hij gegeven heeft, reeds een hoog standpunt in de kunst inneemt, en dat zijne schilderijen en zijne geteekende composities een niet minder grooten indruk maken omdat haar stoffelijke omvang bij el en palm, in plaats van bij meervouden daarvan gemeten worden. Het was vooral op zijn Simson, dat hij al zijn hoop en vertrouwen stelde, als bewijs van wat hij in de peinture murale zou vermogen. De indruk dien deze reeks van gekleurde teekeningen maakte was zeer groot. Men verbeelde zich een oud huis, in het bosch van Compiègne verscholen, aan den rand van een afgelegen en met hoog gras begroeide laan. Dit huis is een onderkomen van stroopers en houthakkers. Men ziet er slechts mannen met verbrande aangezichten en zwervers; men hoort er gewoonlijk alleen het zuchten van den wind, den schrillen kreet der roofvogels en nu en dan den knal van een schot. In deze ruwe herberg had Decamps zich genesteld met zijn teekengerei, met zijn ernstigen geest en zijne poëzie. In deze woeste omgeving, in dit eenzame leven, ontwierp en teekende hij die bewonderenswaardige tafereelen die de Historie van Simson voorstellen. Hier kon hij ge- | |
[pagina 7]
| |
heel verzinken in de diepte van zijn gedachten, zijn herinneringen en al de poëzie die hem vervulde. Van zijn oostersche reizen had hij sterke indrukken medegebracht, gloeiende kleuren, landschappen en luchten en silhouetten, die bij ons vreemd en onbekend waren, figuren van een groot karakter. Sints vijftien jaren was dat niet verflauwd, en de zonnegloed van het Oosten hing nog aan zijn palet. Houtskool, sapverw en dekverw, eenige hoogsels met pastel, waren hem voldoende om een reeks van teekeningen te maken die even kernachtig en diep zijn alsof zij waren geschilderd. Van de negen teekeningen zijn er drie hoofdtafreelen, twee maal zoo groot als de andere en op symmetrische afstanden in de reeks geplaatst. Op deze wijze vormen zij een zamenhangend geheel.
de molenaar, zijn zoon en de ezel.
Groot was de bewondering en de verbazing in 1845 te weeg gebracht door deze teekeningen, toen zij in de Salle des sept cheminées waren tentoongesteld.Ga naar voetnoot1 Decamps had het oude drama van Simson en de Filistijnen op verrassend nieuwe en indrukwekkende wijze weten weder te geven. Zij vertoonen achtervolgens: de verschijning van den engel aan Manoah en zijne vrouw, in een landschap zooals Decamps er gezien had in het Oosten, met zijn verdroogde en gespleten gronden, zijn verdorde struiken, zijn gloeiende steenen. Doch ver wordt dit nog overtroffen door het prachtige landschap dat de omgeving van het tweede tafereel uitmaakt. Langs een achtergrond van bergen, wier grillige omtrekken zich licht afteekenen tegen de donkere lucht, ziet men hier en daar vlammende voorwerpen. Het zijn de driehonderd vossen met fakkels aan hun staarten, die den oogst en de kudden der | |
[pagina 8]
| |
Filistijnen verwoesten; kalm op een steen zittènde beschouwt de zoon van Manoah de uitwerkselen van zijne wraak. Is hier een stoute, ruwe tegenstelling van licht en bruin, een geheel ander effect ziet men in de derde teekening. Het is avond, en alles overtogen door donkere schaduwen; allengs ontdekt men, flauw door de maan beschenen, de groote voorwerpen even door zachte weerkaatsende lichten gemodeleerd. Tegen de schemerende lucht teekenen zich twee voorwerpen af, de muren van Gaza, waar de schaduw van een schildwacht waakt, terwijl een kleine figuur de poorten wegdraagt. Deze teekening is bewonderenswaardig door de wijze waarop het gedempte licht er behandeld is. Op de vierde teekening, knelt Simson een leeuw dood. Ik weet niet waar Decamps dit schoone model heeft gevonden, met zijn leenige en gespierde armen, dien fijnen en krachtigen kop, die veerkrachtige dijen, dat geheele schoone lichaam dat een romeinsch beeld in beweging is; maar ik weet wel dat de hoogste akademieleerlingen er geen beter geteekend hebben. En toch schijnt zonder aanmatiging, en zonder inspanning deze figuur daar neer gezet te zijn, vrij als eene improvisatie, streng als eene lang bewerkte studie. En ook hier weer, welk een heerlijke achtergrond, welk een trotsch landschap en welke harmonie tusschen die bewogen natuur en de actie van het beeld. Allengs maakt de kunstenaar zijn werk volmaakter; hij begint er met pastel meer kleuren in te brengen; hij verlicht het, hij verwarmt het, hij houdt zijn onderwerp dichter en dichter vast. De Simson, die de Filistijnen met een ezelskinnebak verslaat, is als beeld niet zoo schoon; maar de vijanden die hij verslaat, de vluchtende ruiters en al het overige is weder verwonderlijk schoon. Doch ziehier weder een geheel ander effect. In een vertrek dat slechts door de tralies van een aziatisch zonneblind heen verlicht wordt, ligt Delila op een rustbed; op het hooren van de triomfkreeten der Filistijnen springt Simson van het bed op en stort, de nieuwe koorden brekende, naar voren. Men heeft de teekening der armen berispt, en zij schijnen wel uit het geheugen geteekend te zijn. Ook deze teekening bezit echter de hoogste schoonheden, vooral in de speling van het licht en bruin. Onbegrijpelijk dat al die fijnheid, die geheele lichtwerking slechts met een stuk houtskool en wat pastel zijn getooverd. De drie laatste teekeningen der reeks zijn misschien de bewonderenswaardigste. Gevangen, beroofd van zijne haren, half ontkleed, de handen op den rug gebonden, zoo wordt Simson door de ruwe bende voortgedreven. De valsche geliefde, blond en schoon, blikt uit een venster op hem neêr. Decamps heeft deze teekening zeer krachtig gekleurd; het sterke rood van Simson's tunica wordt overal, op de kleederen, op een helm, op de warme vleeschkleur, op den gloeienden grond, op de muren van het paleis herhaald. Dan, ziet men den van zijn kracht en zijn gezicht beroofden held als een trekdier den molen draaien. Een schuine lichtstraal beschijnt hem in het donkere gebouw en teekent den omtrek van een gevoelloozen wachter. Het lichteffect is hier weder uitnemend schoon. Eindelijk zien wij de ontknooping van het drama. Het is een schitterend festijn; vrouwen hebben de hoofden omkransd, de wijnvaten zijn gevuld, de bekers gaan rond. Te midden daarvan stort het gebouw in; de pijlers wijken, de muren splijten, de dekbalken schuiven van hun steunpunten, de lijsten breken, en van de hoogere verdieping storten groepen menschen naar beneden, terwijl men zich beneden tracht te redden. Met een schier onmogelijken sprong werpt er zich een naar voren. De forsche Nazireër staat den val af te wachten die hem met zijn vijanden zal verpletteren. Dit alles is vol kracht, vol vreeselijkheid. En ook hier mag men het herhalen - want Decamps had de middelen van zijne kunst in buitengewone mate in zijn macht - hoe is het mogelijk zooveel uit te drukken met wat houtskool en gekleurd krijt! Niettegenstaande het verlangen en den spijt van Decamps, moet men zeggen dat hij ons de volheid van zijn talent heeft getoond. Het is de vraag of hij de eigenschappen van teekening en stijl bezat die de schilder van monumentale historische tafereelen behoeft. Hij was geheel iets anders. Voor hem ligt het ideaal overal, buiten, in de bosschen, in de eenzame rotskloven. De natuur vervult | |
[pagina 9]
| |
jozua de zon gebiedende stil te staan.
| |
[pagina 10]
| |
hem met poëzie, of liever zij wekt de poëzie op die in hem is. Van daar dat ook het landschap zulk een groote rol in zijn werk vervult. Welk een sombere en geheimzinnige poëzie bij voorbeeld in zijn huiswaarts keerende herder. Een regenlucht hangt loodzwaar neer; enkele schemerschijnsels breken door de wolken heen; over een ruwen, rotsachtigen grond keert de oude herder huiswaarts; zijn lompen zijn schoon en dichterlijk, en onder de schaduwen van zijn breeden hoed ziet hij er uit als een koning uit den epischen of mythischen tijd. Het museum Fodor bezit eene dergelijke schilderij, een in den storm huiswaarts keerende herder met een schaap onder den arm.Ga naar voetnoot1 Daar vindt men nog vier schoone werken van hem, onder anderen de beroemde Turksche schoolGa naar voetnoot2 en een zestal teekeningen. De heer J. de Vos Jz. bezit twee van zijne heerlijk schoone landschappen. Het kabinet van den heer baron Steengracht van Oosterland bezit zijne zonnige schilderij, voorstellende een hond die zijne jongen tegen twee kleine kinderen verdedigt. Decamps bezat in hooge mate de techniek; zijn schilderen en teekenen was eene alchemie, wier geheimen en middeltjes hij voor zich hield. Zijne kleuren ondergingen eindelooze veranderingen; telkens werd er weder geschrapt, geveegd, geschuurd, werden andere kleuren er overheen gezet, die dan weder verdwenen; zoo werd zijne verw wel eens onfrisch en dik, maar zij was ook sterk, diep en doorwrocht. Papety, zeer bevriend met Decamps en belust om zijn procedé's te kennen, vond eens al snuffelende in zijn atelier, onder zijn penseelen en zijn verwen... een stuk spek! Thuis gekomen nam hij ook een stuk spek, waarvan hij de bestemming geraden had, en wreef er een blad papier met grove nerf mede in. Het vet hechtte zich aan de verhevenheden, zonder het overige aan te doen. Daarop met zijne kleuren aan den gang gaande, kreeg hij, zooals hij zeî, een van die aquarellen, die de kracht en de degelijkheid eener schilderij bezitten en waarin Decamps zoo voortreffelijk de brokkeligheid der muren, de ruwheid der grove gesteenten, der gronden en van den schors wist uit te drukken. Decamps leefde stil en zag weinig menschen. Nu en dan had hij eenige beminnaars van zijn werk bij zich, zooals den baron d' Ivry, docter Véron, de heeren Paul Périer, Joseph Fau, den markies Maison, lord Seymour. Het eerst, zegt de heer Charles Blanc, aan wien wij het meerendeel van deze biografie ontleenen, ontmoette ik Decamps in 1850 op een klein déjeuner van kunstenaars. Ik dacht dat hij ruw en sterk was, en hij kwam mij voor als een open en heel man, maar zonder ruwheid. Ik vond hem zwak, verminderd en door zijne ziekte, zenuwachtige slapeloosheid, ondermijnd. Het opmerkelijkst in zijn gesprek was de oprechte en juiste geest er van, en alleen ten opzichte van oneerlijkheid was hij ruw. Hij schatte bij anderen eene eigenschap hoog, die hij zelf in groote mate bezat, juistheid van oordeel, la jugeotte, zooals hij ze noemde. Deze man, die in zijn werk zoo zeer op allerlei kunstmiddelen gesteld was, haatte alle kunstgrepen en streken in het leven; hij was rond en eenvoudig, en zou zich liever alles getroost hebben dan de rol van een hoveling te spelen. Toen hij den beroemd geworden brief schreef, dien wij boven aanhaalden, was hij treurig en ziek; zijne hand beefde van zenuwachtigheid, en nauwelijks kon hij het penseel volkomen meer besturen. Zijn arbeid werd toen dikwijls gestaakt, hij besloot te scheiden van zijne kunst, en verliet Parijs in het eind van April 1853. Zijne onvoltooide schilderijen, schetsen, teekeningen, kostumen, oostersche wapens, zelfs zijn schildergereedschap, werden openlijk verkocht. Decamps vestigde zich op een klein stuk goed dat hij in den omtrek van Agen gekocht had, en leefde er in een beschouwend leven. Van daar schreef hij den brief aan Véron in 1854, den 20sten October begonnen en eerst den 5den | |
[pagina 11]
| |
November geëindigd. Het was dus waar wat hij zeide, dat dit schrijven hem moeite kostte, en de toon van den brief, zelfs waar die schertst, doet ons, bij de kennis van zijne ziekte in die scherts soms een pijnlijken glimlach herkennen. Decamps woonde nog in het Zuiden van Frankrijk toen de Algemeene tentoonstelling van 1855 te Parijs geopend werd. Men weet welk een triomf zijne werken daar behaalden, en dat de beroemde meester een van de uitverkorenen was die de tien groote eerepenningen verdeelden. Zestig stukken vond men daar van zijne hand, jachten, dieren, oostersche tafereelen, bijbelsche composities, tooneelen uit het huiselijk leven, landschappen, aquarellen, teekeningen, een geheele wereld. Daar kon men hem geheel kennen en op prijs stellen, als een der eerste meesters in de zoo dichterlijke uitdrukkingen aller spelingen van het clair-obscur.
sancho (Coll. Bar. G. de Rothschild).
Den 22sten Augustus 1860 te Fontainebleau zijnde, waar hij sedert eenige jaren woonde, kwam het verlangen bij hem op om de jacht des keizers te volgen. Hij ging een paard uit den stal van den heer Fau, zijn vriend, halen en koos juist het lastigste. Men waarschuwde hem te vergeefs: Decamps hield van inspanning en gevaar. ‘Hij zal doorgaan, zeide hij, welnu dat amuseert mij.’ - Zoo reed hij dan het bosch in, totdat plotseling het paard bij het omslaan van den weg, op hol ging, een dicht begroeid pad inrende en in volle vaart onder een dikken tak doorsnelde, die den ruiter zoo aan 't hoofd en den buik trof, dat hij half dood uit den zadel stortte. Twee dames die met haar rijtuig in het bosch reden namen hem, die bewusteloos en bloedend op den grond lag, in de calèche. Hij was | |
[pagina 12]
| |
met zooveel kracht getroffen, dat zijn horloge tot gruis verpletterd was. Zij brachten hem in de stad, terwijl de schokken van het rijtuig hem de hevigste kreten van pijn deden uiten. Drie uren later stierf hij, omringd van zijn gezin.
de herder.
|