Over kunst
(1882)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Jan Weissenbruch.Het is een weemoedige taak als de dood van eenen goeden vriend ons de pen in de hand legt om hem te gedenken, maar het is plicht dat de tijdgenoot de trekken beware van eenen rijk begaafden kunstenaar. En Jan Weissenbruch was zeker een rijk begaafde kunstenaar, zoowel door de macht die hij had om het schoone te verbeelden als door zijne uitgebreide en degelijke kennis van onze oude en nieuwe kunstgeschiedenis. Jan Weissenbruch is den 18n Maart 1822 te 's Gravenhage geboren. Reeds jong toonde zijne gaaf wat zijne roeping was. Hij leerde op de Haagsche teekenakademie, bij Heszler, A. Waldorp en Elink Sterk, werd een geoefend teekenaar en voltooide zijne schilderstudiën bij S. Verveer. Het Hollandsche stadsgezicht bleef hoofdonderwerp van zijne kunstwerken, maar in verband met de natuur en den mensch, want ook van dezen maakte hij ernstige studiën. Zijne wallen, oevers, luchten, geboomte toonen hoe goed hij de natuur had bestudeerd en menig beeldje en kop in zijne vele schetsboekjes is zoo goed of zij van eenen figuurschilder waren. | |
[pagina 247]
| |
Wanneer wij zijne uitwendige geschiedenis en werken nagaan, zien wij eene uitgebreide werkzaamheid en deelneming in het leven der kunst. Reeds in 1844, dus 22 jaren oud, werd hij buitenlid van Arti et Amicitiae. In dat zelfde jaar verkreeg zijn Riviergezicht de zilveren medaille van het schilderkundig genootschap te Rotterdam. In 1846 werd hij lid der kon. akad. van beeldende kunsten te Amsterdam, in 1851 lid van verdienste der akademie van beeldende kunsten te Rotterdam, in 1853 eerelid van Kunstliefde te Gorinchem, in 1858 eerelid der Société des aquarellistes belge, in 1859 lid van het bestuur der Haagsche teekenakademie, in 1861 officier der eikekroon, in 1862 eerelid der Société d'artistes belges, en in 1874 lid van de adviseurscommissie, voor welke betrekking hij, wegens den staat zijner gezondheid, echter reeds in het zelfde jaar bedankte. Zoo om zijne kennis alom gewaardeerd, zag hij ook aan zijn talent bekrooningen ten deel vallen. In 1857 werd hem met den heer Springer de gouden eerepenning der Haagsche tentoonstelling toegewezen, doch het lot beschikte den penning aan dezen, aan hem het gelijkwaardige getuigschrift. In 1859 kreeg hij de gouden rijksmedaille te 's Gravenhage. Hij nam aan verschillende internationale tentoonstellingen deel, maar kon daar nooit eene onderscheiding verwerven; de reden is niet onbekend. Onder zijne schilderijen in bizondere en openbare verzamelingen noemen wij hier vooreerst die, welke door den Amerikaanschen gezant Belmonte werd gekocht; die van den heer van Lijnden; van den heer Bohlen (thans bij den heer Brantsen van de Zijp); de poort te Leerdam in de verzameling der akademie te Chris- | |
[pagina 248]
| |
tiania; die in de akademie te Stuttgart, het gezicht op de Bierkade te 's Gravenhage, dat door koning Willem II werd aangekocht; zijne schilderij van de Sint Mariekerk te Utrecht, in de historische galerij van Arti; en de poort te Leerdam in het rijksmuseum van het Paviljoen. Zijne kapitale en schoone schilderij, de Sint Laurenskerk te Rotterdam, is noch in het bezit der familie; zij zou eene waardige plaats vinden in het museum Boymans te Rotterdam. Weissenbruch reisde buitenslands alleen in België, met zijnen vriend Bosboom, doch talrijk waren zijne tochten met zijnen vriend L. Hardenberg; eerst in Gelderland, toen in vele kleine Hollandsche steden en langs Lek en IJssel. Van die tochten kwam hij altijd met welgevulde schetsboeken terug, waarin met vaste hand de omtrek, de lijnen, eene enkele aanwijzing van licht en bruin, meest zonder effekt waren opgeteekend; een enkel groot studieboek bevat gekleurde studies. Daaronder vinden wij het Buurtje te Rheenen, dat eene van der Meer-achtige, sterke en pittige kleurstudie is. Doch voor dat hij zijne schilderijen begon, volgde Weissenbruch de oude gewoonte van eene kleine schets te schilderen. Die schetsen, vaak ook studies na de natuur zelve, zijn zoo schoon, zoo uitvoerig, dat zij thans voor eene schilderij zouden doorgaan. In Leerdam, Oudewater, Culemborg, Woudrichem, Reenen, Amersfoort, Tiel, Boxtel, Vreeswijk, Nijmegen, Leiden, Leidschendam, Scheveningen vond hij al die aardige poortjes, straatjes, achterbuurtjes, al die schilderachtige hoekjes en gaatjes, die hij, tot in het nietige steegje achter zijne woning in de Raamstraat, wist op te | |
[pagina 249]
| |
sporen. Die schilderachtige motieven waren doorgaans zeer eenvoudig, want hoewel hij ook eenige monumentale gebouwen als de Laurenskerk te Rotterdam, de markt te Haarlem met de kerk en vleeschhal, de kerk te Gouda, de Mariekerk te Utrecht, schilderde, voor het grootste gedeelte waren het geene op zich zelf belangrijke stadsgezichten die hij koos, maar juist het eenvoudigste: een wal met oude poort of bastions, een achterbuurtje, een vergeten hoekje. Maar in dezen vond hij kleur en wist hij belangrijkheid te tooveren over de bruine baksteenen huisjes, van onderen met witkalk aangestreken, over de hofjes en huisjes ter eener zijde in donker, met lange schaduwen over de straat, die opklimmen tot halverwege de huisjes der overzijde, van boven door heldere zon sterk verlicht. Een groen luik, een bloempot voor het venster, een waterton, een paar figuurtjes vol karakter brachten daar leven en kleurige afwisseling. Soms kwam er het frissche geboomte bij, en daar boven welfde zich diep en krachtig de blauwe lucht met witte wolken. Schilderijen met effekten, met stemming schilderde hij niet. Zijn dag is helder, zijne behandeling positief. Hij had een groot gevoel voor de natuur en de werkelijkheid, een oog vol geheugen. Hij teekende en schilderde nauwkeurig. Alles stond op zijne richtige plaats, niets werd verscholen, geene moeilijkheden van perspektief ontdoken, geene valsche werkingen gezocht, noch met onware kleuren of krachten gegoocheld. Hij was een oprecht en eerlijk man, en zoo was zijne kunst. Hij behandelde alles uitvoerig en met geweten. Maar er ligt eene rustige grootheid in dien eenvoud, warsch van alle effektbejag, en altijd zullen dezen blijven aantrekken en boeien. | |
[pagina 250]
| |
Wat aan Weissenbruch niet alleen eene blijvende maar eene altijd opgemerkte plaats in onze kunst verzekert is zijne algeheele onafhankelijkheid en eigen aard. Hij kende zeer grondig de kunst zijner dagen en de kunst der oude Hollanders. Maar men zal hem noch met andere stadsgezichtschilders van den nieuweren tijd, noch met eenen Berckheyden, eenen van der Heyden, eenen Pieter de Hoogh vermengen, al doet zijne pittige kleur en kracht vaak in dien laatste een punt van vergelijking vinden, zooals Bles bij zijn graf te recht opmerkte, toen hij in zijne goedgevoelde woorden hem ‘Schilder van de zeventiende eeuw, moderne Pieter de Hoogh’ toeriep. Zijne jeugd en zijne opleiding vielen in de dagen der eerste romantiek. Dat men niet gansch ontkomt aan den invloed des tijds, aanvankelijk althans, toonen zoo aardig zijne eerste studies en kopieën. Ik ken die van 1840 en naastvolgende jaren. Het zijn teekeningen met de toen geliefde twee kleuren, de wilde, onwerkelijke composities dier dagen, waarin Nuyen en Waldorp den toon gaven, teekeningen geplakt op het getinte opzetpapier van dien tijd. En toch zijn er hier en daar allengs dingen in die Weissenbruch beginnen aan te kondigen, een dakje met zon der natuur afgezien, een heining van planken die al Weissenbruch toont, vooral eene grootere vastheid van toets en het zien naar de natuur, dat schier iets vreemds was geworden. Reeds bij Verveer werd hij zich zelf. Verveer was een hoogst begaafd kunstenaar, ervaren in de uitvoering en vol dichterlijke schoonheden. Maar in den eersten tijd althans was hij onder den invloed der romantiek. Deze karakteristiek is geene miskenning van de voortreffelijke werken die hij later heeft | |
[pagina 251]
| |
gegeven. Maar de Verveer van die dagen was zeer romantiek en als Weissenbruch de natuur bekeek en zijnen gang ging, zei Verveer: ‘je bent eigenwijs’. Die eigenwijsheid werd al ras zelfstandigheid en het duurde niet lang of Weissenbruch had de romantiek voor de natuur verwisseld. Het was tot 1851 dat dit streven minder werd gewaardeerd. Zijne boomen en het gras heetten te groen, zijne schaduwen te scherp, zijne luchten te blauw; zijne schilderijen, zei de kritiek, waren de natuur gezien in een zwarte tuinflesch; men was te veel gewend aan het onbepaalde. Van dat jaar herinner ik mij levendig eene schilderij op de Haagsche tentoonstelling; het was een gezicht in de gebogen straat te Arnhem, waar de spaarbank staat en daar achter in de verte de twee torens der Walburchkerk. Eene straat met meerendeels wit gepleisterde huizen en zwarte pannendaken; met eene heldere, fijn blauwe lucht met enkele witte wolkjes. Weissenbruch bracht deze schilderij op steen voor de Kunstkronijk, en S.J. van den Bergh maakte er een gedicht bij, waarin hij te recht mocht zeggen In het rijk alleen der waarheid....
Groent de lauwer die ge u wont....
Zij was vast geschilderd, groot en vlak van dag, kantig van vormen en tegenstelling van licht en schaduwzijden, geheel waar. Een aanzienlijk liefhebber, die wel eens een oog had voor iets nieuws, de baron van Brienen, wilde dit doek koopen. Daar zei een kunstenaar van naam, de schilderij (die frisch genoeg was, maar stil en harmonieus) was | |
[pagina 252]
| |
halfjaarsrouw; - dit woord deed van den koop afzien. Toch had Gudin een paar jaren vroeger zijne opmerkzaamheid op het Gezicht van de Bierkade gevestigd, dat door koning Willem II bij de opening der Haagsche tentoonstelling was aangekocht, en hij wenschte den jongen schilder te leeren kennen. De naam des schilders was nu gevestigd en allengs werden zijne schilderwerken en prachtige waterverfteekeningen alom gezocht. Hiertoe behooren het groote gezicht te Woudrichem, het gezicht te Culemburg; het van der Meer-achtige Straatje te Rheenen (vroeger bij den heer van Rheede van Oudshoorn); de hal te 's Gravenhage; de binnenplaats met een stuk van den bovengevel van het stadhuis te Culemborg; een gezicht buiten Tiel (allen bij den heer Terlaak te Voorburg). Eenmaal zijnen weg gevonden hebbende veranderde hij niet meer. Het eene werk is schooner dan het andere maar richting en manier bleven gelijk tot het einde. Alleen ging zijn werk met den tijd mede en nam in kracht toe. Hij bleef ook bij het stadsgezicht; een paar malen behandelde hij het landschap op zich zelve, zoo als in zijn Schenkweg en in menig riviergezicht (in zijne etsen meermalen), eens een binnenhuis, de gang en trap in het huis ter Horst (voor den heer Pauw van Wieldrecht, die ook andere fraaie schilderijen van hem bezit). Weissenbruch is lang lijdend geweest aan eene zenuwaandoening die op zijn werk geenen invloed had, maar hem sinds jaren bevreesd maakte om uit te gaan. Het was die zonderlinge ziekte waardoor men zich niet waagt aan drukte, aan woelige straten, aan het alleen oversteken van een plein. Toch | |
[pagina 253]
| |
ging hij uit, maar hij bepaalde zich tot een luchtje scheppen in zijne naaste buurt, met het gevoel van te huis zoo na mogelijk bij zich. Slechts zelden was hij in die jaren te bewegen zich verder af te begeven in een rijtuig. Alle drukte of ongewoonheid ontrustte zijne zenuwen. Altijd was hij op zijn rustig atelier, gelukkig in de beschouwing en beoefening van de kunst en altijd werkzaam. Toch, zeide ik, ging hij 's morgens vroeg, als het stiller was, de lucht en de lichtwerking beschouwen. Zoo deed hij eens, toen hij het voornemen had opgevat iets van de Prinsegracht, in zijne buurt, te schilderen. Zeker na rijp beraad, want zijn stoeltje was er al lang toe gereed en hij wachtte zijne kans af, ging hij den 6n Juni 1878 's morgens om 6 uur uit, zonder waarschuwing en tot plotselinge verbazing van zijne huisgenooten. Op den stoep van den heer Cannegieter, apotheker op de Groote markt alhier, zette hij zijn vouwstoeltje en teekende in het groote boek met mediaan papier het gezicht op de Prinsegracht. Hij nam alleen de lijnen en plannen, waarin hij altijd zeer nauwkeurig te werk ging. De schilderij daarvan voltooide hij noch, het was zijn laatste werk, met eene keurige aquarel, een gezicht te Montfoort. Den 15n Februari dezes jaars trof ons op eens de tijding van zijnen dood. Hij was stil en rustig, in den nacht van 14 op 15, den dood ingesluimerd. Den 19n werd hij op Eik-en-Duinen door Pulchri en tal van vrienden begraven. Hij was een eenvoudig man, als kunstenaar hoog gewaardeerd en lief aan de velen die hem kenden om zijn voortreffelijk karakter. Vraagbaak van velen, was hij altijd hulpvaardig; zucht naar den glans der wereld, af- | |
[pagina 254]
| |
gunst, persoonlijke vijandigheid kende hij niet, al was zijne overtuiging vast en zijn woord oprecht. De kunst was hem alles, niet om te pralen, maar om al de schatten die zij bezit en geeft aan wie haar bemint om haar zelve. Hij behoort ook tot onze grootste aquarellisten; hij bezigde de eenvoudige sapverf, zonder kunsten; zijne teekeningen zijn frisch gewasschen, krachtig maar helder, pittig van kleur maar noch bont noch groezelig. Even als in zijne schilderijen is er altijd een tintelend zonlicht. In het Haagsche kunstleven gaf hij den stoot tot de stichting van twee belangrijke zaken. In 1848, lid zijnde van het genootschap Assiduitas, stichtte hij met den heer L. Hardenberg het Pulchri Studio dat dit weldra overvleugelde en eene krachtige kunstenaarsvereeniging werd. In 1848 stichtte hij de etsclub, met R. Craeyvanger, van der Drift en Hardenberg, en hun eerste gezamenlijke etsblaadje droeg in den linker bovenhoek een klein riviergezicht met wilgen van zijne hand. Sinds dien tijd beoefende hij ijverig de etskunst, wier oude voortbrengselen hij zoo goed kende. Hij werd een van de meest echte etsers die er zijn. Dat zijne etsen zoo weinig bekend werden is een gevolg daarvan dat hij ze enkel voor zijne vrienden bestemde. Waren zij in den handel geweest en in bundels verschenen, Hamerton had hem onder zijne Etchers opgenomen, de Fransche en Engelsche etsers zouden hem bewonderd hebben. Drie en veertig blaadjes zijn er van zijne hand. De onderwerpen zijn veel verscheidener dan die zijner andere kunstwerken. Hier gaf hij behalve stadsgezichten tal van portretjes, figuurtjes, honden, groepen, land- | |
[pagina 255]
| |
schappen. Die etsen loopen van 1848 tot 1877. Sommige zijn op zink geëtst. De meeste zijn door Weissenbruch zelven en in tal van proeven en staten gedrukt. Wij vinden daaronder de schetsen zijner teekenboekjes weder. Het zijn allergeestigste blaadjes, met vaste hand, maar gevoelig en spelend gedaan, vol kleur en malschheid. Sommige met weinig meer dan omtrekken, enkele uitvoerig en fijn als kleine schilderijtjes, andere breeder, kleuriger en met effekt. Weissenbruch beproefde ook eene andere soort van ets, die men diafanografie noemt en die bestaat in het graveeren op eene fotografiesch bereide glasplaat, waarvan dan de afdrukken fotografiesch genomen worden. Zoo maakte hij vijf blaadjes. Een groot aantal lithografieën heeft hij mede geteekend; ook daarin was hij vaardig. Men vindt ze in de Kunstkronijk, in Mieling's Album voor schoone kunsten, in het Album van den Nederl. Spectator, in het groote werk van den Boroboedoer, waarin onder anderen een stuk van den tempel met Boedhabeelden en pisangboomen, dat eene prachtige lithografie isGa naar voetnoot1). Weissenbruch was een echte verzamelaar van kunst, vooral Hollandsche. Hij heugt mij - ja, van wanneer? van lange tijden her, als wij gymnasiasten op de aucties van Meurs op klassieke auteurs aasden en eens een prent of teekening snapten. Dan stond Jan Weissenbruch in de lange lage zaal vooraan bij den verkooper en kocht die prenten en etsen, waaronder toen noch menige goede | |
[pagina 256]
| |
vangst te doen was, prentjes, die niet alleen wij jongens, maar toen noch weinigen wisten te waardeeren en die later zoo zeer werden gezocht. Steeds heeft hij zijne verzamelingen vermeerderd en zoo geraakte hij tot die groote kennis, die bij veel en goed zien wies, en welke hij later ook bij het herstellen van oude schilderijen toepaste. Al wat hij vond teekende hij aan en zijn Immerzeel wemelt van bijvoegingen. Hij werd een van de fijnste kenners, ook van schilderijen, maar vooral van prenten, omdat hij, weinig reizende, dezen het meest zag. Een rijke geest was het die in dat hoofd woonde en die daarmede aan den eeuwigen stofwissel is teruggeven. Maar zoo zijne vrienden hem niet zullen vergeten, de lateren zullen hem in onze kunst eene waardige plaats geven. Ik heb dit alles deels uit langdurigen vriendschappelijken omgang met Jan Weissenbruch, dien ik met dankbaarheid gedenk om al wat ik van hem leerde, en van zijnen broeder F.H. Weissenbruch, den knappen steen-teekenaar, die zich thans vooral met het herstellen van schilderijen bezig houdt, zijn trouwen gezel in zijn atelier, den deelgenoot van zijne studiën en zijne verzamelingen van kunst, en die mij de taak verlichtte om zijnen broeder naar zijne hooge verdienste te doen herdenken. Deze maakte ook eene nauwkeurige lijst van de etsen, die zeker den bezitters daarvan welkom zou zijn. Er bestaan van Jan Weissenbruch vijf portretten; een door van der Maaten geschilderd; eene houtsnede door Izaak Weissenbruch; een door C. van der Grient COzn. geëtst; een door J.W. zelven geëtst, hij en zijn broeder F.H.W. ten voeten uit; en eene uitmuntende lithografie door F.H. Weissenbruch. |
|