Over kunst
(1882)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Thomas Simon Cool.Eene vriendenhand verlangt een paar bloemen en lauwerbladeren te strooien over een pas geopend graf. Thomas Simon Cool overleed den 29n Augustus 1870 te Dordrecht. De rust, die hij in den laatsten tijd zoo begeerde, is den moegestredene nu geschonken. Zijn deel was een van die levens, die vervuld zijn door strijd om het ideale, een strijd waarvan de onnadenkende menigte bij het beschouwen van de kunstwerken geen besef heeft. Met grooten moed, met veel talent ving de jonge kunstenaar aan. Het was in 1851; Thom Cool, in den Haag den 12n December 1831 geboren, was een ijverig leerling geweest van J.E.J. van den Berg aan de Haagsche teekenakademie. Deze man der wetenschap in de kunst, had hem toegerust met de deugdelijke gronden der akademie, met den geest van studie en onderzoek, en de twintigjarige kunstenaar vatte het stoute plan op zijne kennis van het menschbeeld, zijne denkbeelden over historiekunst, zijne poëzie in een groot tafereel saam te vatten. | |
[pagina 240]
| |
Het tegenwoordig geslacht leest minder ijverig Chateaubriand en kent de Atala meer van naam. De liefde van Atala, de blanke Christin, voor den Indiaan Chactas, dien zij twee malen uit levensgevaar wist te redden en met wien zij vluchtte in de dichte Amerikaansche wouden, deed haar de gelofte zwaar vallen, aan haar moeder gedaan, de gelofte van ongehuwd te blijven. Zij nam vergif en, door den kluizenaar Aubry ontdekt en opgenomen, stierf zij kort daarna. Deze gestalte waarmede een gansch geslacht had gedweept en die reeds meer dan éenen kunstenaar, onder welke Girodet uitmuntte, bezielde, trok den jongen schilder aan. ‘Chactas en de kluizenaar Aubry bij het lijk van Atala, den nacht voor hare begrafenis in gepeins en gebed doorbrengende’, ziedaar de groote schilderij zijner wenschen. ‘Nous convinmes que nous partirions le lendemain au lever du soleil pour enterrer Atala sous l'arche du pont naturel. Le religieux ne cessa de prier toute la nuit. J'étais assis en silence au chevêt du lit funèbre de mon Atala. - Mais à présent aucun bruit ne sortait de ce sein immobile, et c'était en vain que j'attendais le réveil de la beauté! La lune prêta son pâle flambeau à cette veillée funèbre.’ In deze woorden van Chateaubriand ligt het onderwerp van Cools eerste schilderij. Ernstig en degelijk bereidde hij zich voor; hij las, onderzocht, overdacht; vóor mij liggen twee bladen, waarop wij hem met potlood de samenstelling op allerlei wijs zien beproeven en waarvan eene die der schilderij nabij komt, en eene kleine geschilderde schets. In het ouderlijke huis in het Westeinde voltooide hij in twee jaren het ongeveer 4 el lange doek, met drie | |
[pagina 241]
| |
levensgroote figuren en in 1853 prijkte het in 't midden der tweede zaal van de Haagsche tentoonstelling. Daar, zoowel als in 1854 te Rotterdam en te Amsterdam, in 1855 te Parijs, werd de kloeke poging van den jongen schilder zeer op prijs gesteld. Lof klonk er over de teekening, de opvatting, gemengd met een enkele berisping van ‘iets scholastieks, iets droogs’; moed en volharding werden hem voorgepredikt; en als de Indépendance van 22 Sept. 1853 de gevaarlijke vergelijking met Girodet aanwendde en Cools Atala daarvoor deed onderdoen, dan lag tevens in die vergelijking met een beroemden Franschen schilder een niet geheel verwerpelijke lof. Galignani's Messenger roemde in het te Parijs tentoongestelde stuk de juiste teekening, veel uitdrukking en een verheven gevoel. Alles saamgenomen kan men zeggen dat in lang geen jeugdig schilder zoo veel bijval oogstte met een eerste werk, waarin men zelfs den bode eener nieuwe toekomst zag voor onze historische kunst. En zeker, wanneer wij nu, na zoo vele jaren, dat stuk, in het museum van nieuwe kunst te 's Gravenhage, weder beschouwen, dan erkennen wij niet alleen de gegrondheid van den lof (ook de onvolkomenheden, b.v. in de dorre behandeling van Atala's borst en armen, het minder beduidende van den kluizenaar), maar mogen noch wat meer gewicht leggen op het schoone der compositie, op de gelukkige vinding der gestalte van Chactas, in welke Cool zijne grondige kennis ten toon spreidde en wiens kop, met den pijnlijken trek van diepe droefheid, uitmuntend te noemen is. De eerste greep was gelukt en eene schoone toekomst opende zich. | |
[pagina 242]
| |
Helaas, tevens opende zich de lange worsteling waarin des kunstenaars geestkracht ten slotte gebroken werd. Denkend en voelend bewust van het ideaal, was hij meestal over zich zelven ontevreden. Bij groote volharding - getuige de ernst van een twintigjarig streven - miste hij te dikwijls de hemelsche gaaf der vroolijke, moedvolle opgewektheid, soms het gevolg van lichtzinnigheid, maar ook van een gelukkig veerkrachtigen geest die de inspanning door onbezorgde uitspanning verpoost. Reeds bij het schilderen van de Atala opende zich aan zijn oog een nieuw verschiet. Opgevoed en vervuld met de akademische begrippen van den kundigen van den Berg, maakte Cool toen kennis met den heer Bosboom, en in de gloedvolle gesprekken van dezen genialen schilder daagde voor zijn gemoed een nieuw verschijnsel op: de geestvolle behandeling, het warme gevoel, het schoone tooverlied der fantasie, alles tintelend in kleur en toon en stemming. De denkende teekenaar en componist sloeg een blik in de wereld van het schilderachtige gevoel; en bij, soms tegenover, het bouwkunstig schoone, als het ware, openbaarde zich voor hem het muzikale. Deze denkbeelden oefenden invloed op de gedurende Cools verblijf te Parijs (1857-60) geschilderde stukken: de uit mevrouw Bosboom-Toussaints novelle wel bekende schilder Jan Woutersz. Cuyk en schout Jan van Drenckwaart, in hun gesprek over den godsdienst door den inquisiteur beluisterd (1857), waarin vooral de gedaante en de kop des voor zijn geloof ijverenden kunstenaars zeer gelukkig zijn; voorts Aben Hamet, de laatste der Abenceragen, Grenada beschouwende (1859), waarin toege- | |
[pagina 243]
| |
nomen meesterschap over de techniek, een voller en malscher penseel en een dichterlijk begrip zich deden opmerken; eindelijk de Francesca da Rimini (1861). Van 1861-65 woonde Cool te Antwerpen (rue Montebello 19), nauw bevriend met van Trigt, Bource en Tadema. Van daar zond hij den aan Andersens novelle ontleenden Krukken-jongeling, die van zijn legerstede de zonnestraaltjes opvangt voor zijn bloempot, naar de Rotterdamsche tentoonstelling van 1862. Hier had de schildering van het intieme zieleleven de groote historische kunst en het historiesch genre vervangen. De greep was goed gedaan en de schilderij vond bijval. Vooral echter met zijn in 1863 geëxposeerde schilderij In zijn hoekje, oogstte hij den meesten lof in. En werkelijk dit is misschien het beste kunstwerk van zijne hand. Men herinnert zich het frissche boerenkind in een lagen tafelstoel gezeten, zijn handje uitstekende naar de poes, die uit een kommetje zit te drinken. Men ziet, de schilder die met groothistorische kunst aanving, deed hier een greep uit het meest alledaagsche leven, en voerde dien uit met gezond realisme, zoowel in opvatting als in kleur. Welke strijd was er in het zoekende hoofd weer omgegaan? Was de zoogenaamde groote kunst uit beginsel, dan wel uit macht- en moedeloosheid verlaten? In elk geval, het was eene hoogst verdienstelijke schilderij, vol ware schoonheid. Ter Haagsche tentoonstelling werd zij met de gouden medaille bekroond. Het landleven gaf hem ten zelfden tijde de stof voor eenige gelukkige tafereelen, waarvan in 1863 de Boerenweelde het eerste was: (in een der almanakken gegraveerd en in het bezit van den heer Tollus te 's Gravenhage); de welbekende gelukkige landbouwer | |
[pagina 244]
| |
die tusschen zijn hooge graanvelden wandelt, is als type en wat de uitdrukking betreft uitmuntend geslaagd. Een verrassend kijkje - drie boerenmeisjes die een schilder op 't land bespieden -, Mariette (meisje bij eene bron), en Huiswaarts werden in 1865 te Amsterdam geëxposeerd. BoerenrampGa naar voetnoot1), 1866, was de tegenhanger van Boerenweelde; Op inspectie mede van 1866, gaf een landman die zijne bijenkorven inspecteert, en Eerste werk, den boer die naar het weder kijkt, te zien; in Geen ploeg rijk (1867) de tegenstelling van een boer met een fraai ploegspan en een armen daglooner, die zelf de zware klei moet omspitten. Van de twee etsen die Cool gemaakt heeft, vertoont eene den kop van den boer die het weder bespiedt; de andere is het portret van Scheltema; van de eerste bestaan drie, van de tweede twee staten. De Haagsche tentoonstelling van 1869 had drie stukken van Cool, Aan de bron, Op het veld en Kleine indringers. Van de onderscheidene portretten zijner hand, zijn gewis die van den allerlaatsten tijd, in zijne zielsziekte geschilderd, de beide portretten van dr. Donkersloot en van Trigt, weder de sprekende blijken hoe zeer zijn talent hem niet verliet, al was hij onvoldaan over zijn werk. In 1866 had hij in het onderwijs een nieuwe loopbaan gezocht. Hij werd leeraar aan de militaire akademie te Breda. Hij hervormde daar het onderwijs naar de beste nieuwe leerwijze, een lijvig verslag aan het bestuur bewees hoe zeer hij zich rekenschap gaf van | |
[pagina 245]
| |
de eischen van dat onderwijs, en zijne diensten werden er ten hoogste gewaardeerd. Doch de ziekte die zijn zenuwleven ondermijnde, heeft hem ook uit dezen werkkring weggerukt. Noch onverwacht overleed hij, betreurd door zijne vrienden, die zijn rechtschapen, edel en vriendschaphoudend hart op grooten prijs stelden, die zijne gaven hoog waardeerden. Zijn talent, door strenge studiën, ook uit boeken, gevormd en door onverdroten weetlust op allerlei gebiedGa naar voetnoot1) geschraagd, had alleen aan eene gemakkelijker wijze van uitdrukking al zijner gaven behoefte. Hij is een van die vele kunstenaars die men niet kent, als men hunne teekeningen, studies en schetsboeken niet gezien heeft. Wanneer wij zijne nagelaten studiën beschouwen, die talloos zijn en eene even strenge natuurbeoefening als vaste hand van teekenen toonen, dan wordt het ons noch duidelijker hoe veel hij heeft gearbeid, hoe onafgebroken de ernstige, denkende kunstenaar heeft gezocht, gestreden ter verovering van het schoone. Ziedaar zijne aanspraken om onder onze degelijke kunstenaars met eere genoemd te worden. |
|