Over kunst
(1882)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Johan Jozefsz. van Goyen.Drie Hollandsche schilders, - het kan omstreeks 1640 geweest zijn - gingen eens eene weddingschap aan, wie in éenen dag, vóor zonsondergang, de beste schilderij zou maken. Handig en snel te schilderen was een eigenschap waarop men roem stelde, en waarlijk als men de werken onzer oude kunstenaars en hun verbazend aantal ziet, vindt men dat die eigenschap hun allen als aangeboren was. De drie die dezen wedstrijd hielden, waren Knibergen, van Goyen en Porcellis, allen kinderen van 't laatste tiental jaren der 16e eeuw. Knibergen was een, nu weinig bekend, landschapschilder, van Utrecht herkomstig; van Goyen, de onuitputtelijke vinder van geestig gestoffeerde land- en watergezichten; Porcellis, iets ouder, van Gent geboortig doch in 1622 te Haarlem getrouwd en daar wonende, was ‘de Raphaël der zeeschilders’ genoemd. Zij gingen aan 't werk, kunstbroeders en liefhebbers omringden hen. Het is Samuel van Hoogstraeten, de schrijver van de | |
[pagina 185]
| |
Hoogeschoole der Schilderkunst, het beste boek om onze oude kunst te leeren kennen, die dit tafereel na 't leven geschetst heeft. Knibergen zette een groot doek op den ezel en, de hand tot zijn wil hebbende, begon dapper te schilderen als schreef hij het daarneder, want lucht, verschiet, boomen, bergen, stuivende watervallen vielen als uit zijn penseel, en al wat hij er op zette was gedaan. Hij sloeg zijn bladerwerk en spartelende groen op een vaste wijs, de zwadderige wolken dreven hem van de hand en de rotsen en oneffen gronden werden als uit zijn verven geboren. Naast hem zat Jan van Goyen. Die ging heel anders te werk. Zijn gansche paneel luchtig overzwadderende, hier licht, daar donker, eenigszins als een veelvervige agaat of gemarmerd papier, zocht hij daarin allerlei aardigheden, die hij met weinig moeite en veel kleine toetsjes kennelijk maakte, zoodat ginds een aardig verschiet met boerengehuchten, hier een oude stadswal met poort en waterhoofd, spiegelend in 't water, en schepen en schuiten met reizigers beladen, voor den dag kwamen. Men zag eene voltooide schilderij eer men bemerken kon wat hij voorhad. Toen Porcellis begon, gaven de liefhebbers den moed bijna verloren. Het was alsof hij niet wist hoe te beginnen. Maar hij ontwierp eerst in zijne verbeelding de geheele schilderij, voor dat hij verf in 't penseel nam. De uitslag toonde, dat dit de ware wijs van doen was. Want voor den avond was hij ook gereed en, hoewel Knibergen's schilderij grooter en van Goyen's voller van werk was, die van Porcellis werd geoordeeld keuriger te zijn en bovendien dat ongemeene te bezitten, dat men niet verkrijgt wanneer men de zaken zoo maar | |
[pagina 186]
| |
vaardig uit de hand beslaat, of ze zoekt en vindt in de opkomende toevalligheden. Al was snel en goed schilderen hier de hoofdzaak, ieder behield toch zijne eigene gewone behandeling, en daarom geeft dit verhaal, dat in iederen trek den ooggetuige doet vermoeden, ons een aardig inzicht in van Goyen's wijze van doen, zooals die dan ook geheel uit zijne werken na 1631 blijkt. Van Goyen was een man vol echt kunstenaarsgevoel, een gevoel dat doorgaans ver is van de diepe en melancholische, dikwijls zoo groote poëzie van Jacob van Ruysdael, maar dat altijd weet te bekooren door de geestigheid der uitvoering, de frissche natuurlijkheid der waarneming en de fijnheid der tonen die het aanslaat. Handig en knap waren al de oud-Hollandsche schilders; eenvoudig en natuurlijk zijn ze niet allen geweest. Want vóor den tijd van van Goyen en gedurende zijne eeuw streden twee richtingen om den voorrang. De volgers van de eene hielden zich aan de eenvoudige natuur, zooals zij zich onmiddelijk in hun geest afspiegelde; de voorstanders van de andere voegden daaraan toe en wijzigden haar hetzij door de overpeinzingen der verbeelding, hetzij door de lessen eener overdachte kunstleer, hetzij door de ervaringen van een bij de klassieken of de Italianen gevormden smaak. Van Goyen behoort geheel tot de eerste soort. Nadat het landschap zich een plaats had veroverd in de bijbelsche stukken der oude Italianen en Vlamingen, drong het, vooral bij dezen, ook de heilige personen weg en nam zijn stoffage uit het werkelijke leven. Het lag in den aard der zaak dat dit vooral in Noord-Nederland spoedig met kracht doorging. Toch bleef het land- | |
[pagina 187]
| |
schap noch geruimen tijd bijzaak en de mensch met zijn steden, dorpen, kasteelen, zijn schepen, paarden en wagens, nam er eene eerste plaats in. De stukken der oudere schilders, Bril, Brueghel, Savery, Hans Bol, Vinckeboons, zijn noch overvol van kleine drukke stoffage, waartoe zelfs soms een Orfeus met al zijne dieren of een Paradijs met zijn bont gewemel van alle mogelijke beesten werden opgeroepen. Maar allengs wies het landschap de figuren boven het hoofd. Onder de eersten die in die richting bij ons voorgingen, behoort Esajas van den Velde. Toch spelen bij hem de beelden noch een groote rol en zijn de ruitergevechten, de vroolijke gezelschappen, de markten van niet minder gewicht dan de landschappelijke omgeving. Doch zijne afbeelding van de natuur begon meer en meer de conventioneele compositie voor de natuur zelve te doen wijken, al behield hij in de vormen der boomen en in de langwerpig ovale bladen de eigenaardigheden der oude school van Bril, Brueghel, Savery en Keerings. Bij van Goyen is het landschap noch nader aan de natuur gekomen, ja geheel natuur geworden. Onbevangen zit hij met zijn vroolijk en welgedaan gezicht tegenover haar te studeeren en geeft ze trouw terug, zooals hij ze ziet. En toch is ook bij hem noch de stoffage eene zaak van groot belang. Eerst bij zijn tijdgenoot Wijnants en de uit diens richting voortkomende landschapschilders; bij Jacob van Ruysdael boven allen, en ook bij de schilders die eene van hem verschillende opvatting huldigden, als Roghman, Koninck, bestaat het landschap geheel zelfstandig en om zich zelf. Van Goyen was een te geestig opmerker en teekenaar | |
[pagina 188]
| |
van figuren, schepen, dieren, wagens, schilderachtige hutten en stadswallen, om niet deze zijde van zijn talent voortdurend in het licht te stellen. Evenwel voor die helft die het landschap in zijne tafereelen beslaat, behooren dezen wel degelijk tot onze oudste landschap-stukken in de geheel natuurlijke opvatting. Zij zijn dat ook in hooge mate door de meesterlijke behandeling van de luchten, die in ons landschap altijd zulk een gewichtige rol vervullen. Houbraken geeft nauwkeurig van Goyen's geboortetijd op: te Leiden, op St. Pontiaansavond, dat was 13 Januari, van 't jaar 1596. Hij leerde bij Schilperoord, bij den burgemeester Isaak Nicolai van Swanenburgh, bij de Man, bij Klok, eindelijk bij Willem Gerritsen te Hoorn, bij wien hij twee jaren bleef werken. Al die meesters hebben hem niet bedorven, want hij heeft zijne aangeboren gaaf behouden en zelfstandig ontwikkeld. Zooals elk vogeltje zingt, zoo schilderde van Goyen, van nature. Hij keerde naar Leiden terug en werkte daar op eigen hand. Hij was toen noch geen negentien jaar oud. Op dien leeftijd toch, zegt Houbraken, dat hij eene reis door Frankrijk ging doen. Hij bezocht er eenige streken, zijn schetsboek vullende met aardige studiën. Toen hij te Leiden teruggekeerd was, begreep zijn vader dat hij te veel talent had om het niet noch verder te brengen en besteedde hem te Haarlem bij Esajas van den Velde, bij wien hij een jaar bleef. Daarop keerde hij als volleerd meester nochmaals te Leiden terug, waar hij in 1618 trouwde met Annetje Willems van Raelst. Wij kennen maar enkele werken uit dezen vroegen tijd. Hoogst belangrijk zijn daarom de twee kleine ronde | |
[pagina 189]
| |
paneeltjes (eertijds) in de galerij van den heer Suermondt te Aken, een winter geteekend I.V. GOYEN 1620, en een zomer, beiden vol kleine beeldjes, die toch vrij en zonder kleingeestigheid geschilderd zijnGa naar voetnoot1). Van Goyen volgde hierin geheel de wijs van E. van den Velde, die dergelijke kleine stukjes met zeer kleine beeldjes heeft geschilderd. Twee van die rondjes van E. van den Velde, doch van later tijd dan die van van Goyen, vinden wij in het museum te Hamburg, een winter van 1629 en een zomerlandschap van 1625. Van Goyen's schilderwijs was in het begin niet zoo als Hoogstraeten ze beschrijft. In zijn boomen en figuren, zijn compositie en kleur en het gebruik van dikke verf, stemt hij overeen met Esajas, Vinckeboons, Brueghel, soms met van de Venne en Avercamp. Hiervan ziet men een opmerkelijk voorbeeld in een rijkgestoffeerd dorpsgezicht, met boeren, soldaten, wagens. Alles is uitvoerig behandeld, de groote boomen groen van kleur en de vormen der bladeren geteekend; alle lokale kleuren vast en vol in de verf; in éen woord geheel iets anders dan wij in de dunne en in bruine, grauwe tonen geschilderde stukken uit later tijd van hem gewoon zijn. Deze schilderij, in het museum te Brunswijk, is geteekend J. VAN GOYEN 1623. Uit dezen tijd vonden wij noch eene teekening bij den heer Suermondt. Misschien schilderde hij toen hij te Leiden woonde het portret van TriglandGa naar voetnoot2). | |
[pagina 190]
| |
In vrede en welvaart, bij de weelde van het hof van Frederik Hendrik, was 's Gravenhage eene plaats geworden waar een kunstenaar ruimer werkkring vond. Dit kan de reden geweest zijn, die daar van Goyen in 1631 heentrok, gelijk zoo vele kunstenaars zich daar kwamen vestigen; onder anderen Esajas van den Velde, dien men er in 1628 in 't gilde vindt ingeschreven. Reeds in 1630 had van Goyen op het strand van Scheveningen een onderwerp gevonden in den daar gestranden walvisch, die honderden bekijkers lokte, wat den schilder de geestigste stoffage bood. Dit stukje, vroeger in de galerij Suermondt, is noch kleurig en dik in de verf geschilderd. Van Goyen's schilderwijs werd nu echter allengs, met behoud van haar eigen karakter, breeder en luchtiger, en hij gewende zich aan die vlugge uitvoering waaraan zijn vaardige hand kon toegeven, zonder vrees voor oppervlakkigheid. Van 't jaar 1633 vinden wij in het museum te Gotha een ovaal watergezicht. Het stille water is verlevendigd met schepen, in het verschiet ligt de oever en een schoone, fijn grijze lucht geeft ruimte en diepte aan het geheel. Hier heeft van Goyen reeds de eigenaardige | |
[pagina 191]
| |
harmonie van kleuren, die uit bruin, fletsch groen, grauwgeel en grijs is saamgesteldGa naar voetnoot1). Het was in dezen tijd dat Antony van Dijck dat schoone portret van onzen schilder met rood en zwart krijt teekende, dat door de prentteekening van Ploos van Amstel is vermenigvuldigdGa naar voetnoot2). De vaardige schilder was onuitputtelijk in bevallige tafereelen met geestige stoffage. Van 1640 tot omstreeks 1655 is de schoonste tijd van zijn talent. Zijn schildertrant had zich geheel gevestigd in eene hem sterk kenmerkende wijze. Licht en dun legt zijn penseel de gronden, het water, de luchten, wier ruimte en fijnheid hij meesterlijk wedergaf, de steden, wallen, molens, de hutten langs de oevers aan, en met fijner toets boetseert hij verder de voorwerpen tot ze hun eisch hebben. Zijn penseelstreek bestaat niet in groote, vaste trekken; hij is kort en eer eenigszins hobbelend, maar toch vertoont hij geen kleinheid en geen zwakte. Van Goyen weet de partijen groot te houden en zijn effekten niet | |
[pagina 192]
| |
te versnipperen. Hij houdt zich aan zijne hoofdtonen van bruin en grijs, met al de tusschenliggende tinten, nu eens naar 't rossige, warm gele, roode, dan naar 't vaal gele, grauwgroene en blauwgrijze overhellende. Deze tonenladder, waarin de eigene kleuren der voorwerpen zich oplossen, heeft hij met de uiterste fijnheid en verscheidenheid behandeld. Men heeft de eigenaardige kleur van zijne schilderijen aan het gebruik van verschietend haarlemsch blauw toegeschreven. Ik kan dit niet toegeven. In den regel zijn zijne schilderijen veel te harmoniesch om door het verkleuren van zijn groen aldus geworden te kunnen zijn. Frisch en sappig groene boomen en gronden kan van Goyen daarin onmogelijk geschilderd hebben, omdat die in het geheel niet zouden gepast hebben bij de roodbruine voorgronden, de bruine schepen en gebouwen, de geelgrijze waters en luchten. Hij heeft dus wel zeker zijne schilderijen gemaakt in de gamma die zij ons noch vertoonen. In zijne boomen, die meestal op den tweeden grond of in het verschiet groeien, teekent hij de bladeren niet op de wijze der school van Wijnants en Jacob van Ruijsdael, maar legt ze vlakker aan, terwijl de lichten er opgetikt zijn. Ook in 't groot behandelt hij de boomen met kleine gedraaide tikjes. In zijne compositie en de verdeeling van licht en bruin, heeft van Goyen eene vaste gewoonte die trouwens door bijna allen gevolgd werd, zelfs tot in onze eeuw. Hij bedient zich namelijk altijd van een voorgrond of vóorstuk, hetzij door een stuk land, hetzij door een boot of schuit, hetzij door schaduw gevormd, en die door kracht van meestal bruine of bruin roode kleur en door sterkere schaduw, het lichtere en fijne tweede | |
[pagina 193]
| |
plan en het verschiet achterwaarts wijken doet. Van dit, in de vroegere compositieleer of praktijk algemeen aangenomen, middel, hebben eerst de nieuwere schilders zich ontslagen. Het is opmerkelijk dat alleen Rembrandt reeds het noodelooze daarvan, ja de grootere werking van eene andere handelwijs heeft ingezien. In velen van zijne geëtste landschappen is de voorgrond licht of onbewerkt, hetgeen een veel grootscheren indruk te weeg brengt. Het is alsof van Goyen's gevoel de natuur doorgaans bezag onder den indruk van den herfst. In het najaar leveren de Hollandsche streken een rijkdom van prachtige gezichten. Dan, als de lucht, met fijne nevels gevuld, over alles een zeer zacht, dichterlijk en schilderachtig waas werpt; als de bladeren hun kleurenschat van verbruinend groen, van roodbruin en goud in oneindige schakeeringen uitstallen, zoo fijn in het getemperde licht of zoo schitterend in den gloed der schuine zonnestralen; als de teedergrijze, blauwe en zacht gloeiende luchten zich daarmee harmoniesch vereenigen; dan is het Hollandsche landschap bizonder schoon, en dan krijgt men van Goyen's talent zoo lief, dat al de waarde daarvan gevoeld en uitgedrukt heeft. Van Goyen heeft bijna altijd zijne werken gejaarmerkt en daardoor kennen wij zijne ontwikkeling volkomen. Uit de jaren 1640 hebben wij eene groote reeks van werken. In het museum Boymans te Rotterdam, een uitstekend, klein riviergezicht, V.G. 1643, waar de voorgrond roodbruin is en het water groengrijs, en de fletsch groene boomen van het verschiet met lichtjes gestipt zijn; bij den heer Goldsmid te 's Gravenhage, een gezicht met Amsterdam in het verschiet, verschillende partijen | |
[pagina 194]
| |
water en strepen land op den voorgrond, allerschoonst in donkeren toon en zeker uit dezen tijd; in het Trippenhuis, van het legaat Dupper afkomstig, een fraai gezicht op de Maas, met Dordrecht, grijs en bleek groen, ter rechter zijde, de rivier vol schepen en schuiten, door een bewolkte, grijze lucht in gedempten toon gehouden; in het zelfde museum een ander groot riviergezicht, geteekend J.V. GOYEN 1645, met een rijk gestoffeerden oever met herberg, toren enz.; bij den heer Suermondt was een gezicht op Arnhem uit de hoogte, met den kronkelenden Rijn, gedateerd 1645, en een gezicht op de Waal, waar Nijmegen aan den oever zijne wallen en Valkenhof uitspreidt, terwijl een beladen veerpont - die naam en jaar V. GOYEN 1649 draagt - het water oversteekt. De pont op den voorgrond is donker bruin, de wallen en de stad lichter bruin en grauwgrijs; vele scheepjes in 't verschiet. Een grijze bewolkte lucht bekroont dit riviergezicht, dat tot de schoonste werken van den meester behoort. Ook in het Trippenhuis is noch een gezicht op het Valkenhof te Nijmegen. Bij den heer Lippmann te Weenen hangt een prachtig staal van 's meesters kunst van het jaar 1649, een gezicht op eene Geldersche stad langs den glooienden oever eener rivier. Ook hier een donkere voorgrond, en daar achter stroomt de rivier waarin het licht der lucht zich weerspiegelt, terwijl de andere oever geheel in toon is even als de stad, wier daken en torenspitsen zich afteekenen tegen de lichtere lucht van het verschiet. Van Goyen heeft hier weer groot gewicht gehecht aan zijne lucht, en deze die ⅔ van het doek beslaat, is dan ook verrukkelijk schoon, met haar drijvende donkere | |
[pagina 195]
| |
wolken, waar hier en daar het licht doorheenspeelt. Door deze verhouding van lucht en grond heeft de schilder aan zijn stuk eene groote ruimte en diepte gegevenGa naar voetnoot1). In den Louvre, in de Hermitage, in de musea te Dresden, Gotha, Berlijn, vindt men onderscheidene landen watergezichten uit de jaren 1640-50. In het museum te Weenen wordt een niet gedateerd vlak landschap vermeld, waarin Ph. Wouwerman, wiens naamcijfer met dat van van Goyen het stuk ook draagt, de figuren en paarden heeft geschilderd. Uit het laatste tiental levensjaren van den meester dagteekent een zeer schoon stuk in het stedelijk museum te 's Gravenhage. Op folio 341, 't jaar 1651, van de stedelijke rekeningen vindt men dat aan Johan van Goyen 650 pond werd betaald, ‘over coop van een schilderye vervattende den Haech in het groot so die leyt met veele van de principaelste gebouwen, landschappen en beelden verciert met de appendentie ende dependentie van dien’Ga naar voetnoot2). Dit is zeker het grootste doek dat van | |
[pagina 196]
| |
Goyen geschilderd heeft, het is 1.6 hoog en 4.58 breed. Het gezicht is van de zuid-oostzijde genomen; de geheele voorgrond bestaat uit groene weilanden, waar men aan den hooibouw bezig is en koeien en paarden grazen. Daar doorheen loopt een rijweg, met ruiters en voetgangers en een deftige karos met vierspan. Naast dezen weg de trekvaart, met schuiten en een sierlijk jacht, waarop de letters J.V.G. als ornament geschilderd zijn; het water voert ons in de stad, die op den tweeden grond wijd uitgebreid ligt, in grauwe en roodbruine kleuren. Hoogst schilderachtige hoekjes doen zich daarin voor. Lichtgrijze wolkenhopen drijven voorbij het blauw der lucht, en dit gedeelte is weder meesterlijk schoon. Het geheele, groote doek is even vaardig als geestvol behandeld, en in menig opzicht een van de belangrijkste werken van den schilder. In het zelfde jaar, waarin van Goyen dit voor de stad schilderde, werd hem door den prins opgedragen eene van zijne heerlijkheden in Bourgonje te schilderen, waarvoor hem f 300 werd betaaldGa naar voetnoot1). Wintergezichten met een aantal schaatsenrijders en sleden op het ijs boden van Goyen ook vaak aardige onderwerpen. Bij den heer Suermondt vonden wij er een, eene herberg aan den oever van een water met rijders en sleden, tweemaal geteekend V.G. 1650 en V.G. 1651. In de fraaie collectie Haussmann te Hannover, een kabbelend water met een dorp in 't verschiet, geteekend V.G. 1653; in de galerij Schönborn te Weenen, een gezicht op Dordrecht en het huis te Merwede, V.G. | |
[pagina 197]
| |
1654; in het Städelmuseum te Frankfurt, een Hollandsch dorp aan een rivieroever, van 1652; in de verzameling Dubus de Gisignies, een krachtig landschap van 1655; in den Louvre, een riviergezicht, V.G. 1653. Bij den heer Ruhl te Keulen zag ik een zeer schoon stil water; links een bootje, rechts een schip, waarin drie paarden vervoerd worden; de schepen droog en dun met bruin geveegd, even als de weerspiegeling in het water; de lucht zeer mooi, bruin, groengrijs met geel verlichte wolken. Alles vol gevoel en natuur en zoo gemakkelijk behandeld! En dit, geteekend V.G. 1655, was een van de laatste werken van den in het volgende jaar overleden meester. Ik noemde eenige voorname werken en wel gedateerde, waaronder men de overigen gemakkelijk zal kunnen rangschikken. Hier is het ondoenlijk al de werken van den onuitputtelijken kunstenaar op te noemen. Onuitputtelijk inderdaad, als men nu noch het groote aantal van zijne teekeningen opmerkt. In elke verzameling vinden wij die kleine bladen, waarop Jan van Goyen al wat hij schilderachtigs aantrof vlug en handig neerschreef of voor eene schilderij te zamenstelde. Het zijn land- en dorpsgezichten met eene kudde vee, een koeienmarkt, eene partij schaatsenrijders, een kwakzalver met zijne toehoorders; of wintergezichten met schuiten en booten en schilderachtig vervallen torens en wallen; ook strandgezichten van het naburige Scheveningen. Alles is op de zelfde wijs behandeld met korte kleine tikjes en toetsjes van zwart krijt, terwijl de boomslag uit 3-tjes bestaat die de toppen der bladeren vormen, en alles met éen enkel dun tintje oostindischen inkt is aangewasschen. Bijna al die teekeningen dragen jaartallen | |
[pagina 198]
| |
tusschen 1640 en 1653. Eene van buitengewone groote en schoonheid, een stadswal aan eene rivier, breed en meesterlijk met oostindischen inkt gewasschen, werd op de auctie Dupper door den heer C. Suermondt aangekocht. Gelijk de meesten van onze schilders heeft van Goyen ook geëtst. Een vijftal bij elkander behoorende dorps- en watergezichten, gemerkt Jan van GoyeGa naar voetnoot1), wordt aan hem toegeschreven. De heer J.Ph. van der KellenGa naar voetnoot2) ziet echter in die prentjes meer de nette en vaste hand van een plaatsnijder, dan de losse en spelende trekken van een schilder en noch wel eenen als van Goyen. Het is onmogelijk de juistheid dezer opmerking te ontkennen. Aan zijne kennis danken wij echter de aanwijzing van twee echte prenten van van Goyen's hand. Vooreerst het éenige exemplaar van het prentenkabinet te Amsterdam, een watergezicht met vele schepen, waaronder een bootje dat de letters V.G. 1650 draagt. Deze prent, achthoekig en in groot 4o, is weinig uitgewerkt en zwak gebeten. In de tweede plaats een ongeteekend, zeer zeldzaam prentje (in van der Kellen's verzameling), eene boerenhoeve en herberg aan een stil water; rechts op den voorgrond een waterput met een wagenrad, en eenige boerenfiguren. De boomen zijn kriewelig met 3-tjes behandeld. Hoogstwaarschijnlijk is deze prent, die de vrije etswijs van eenen schilder verraadt, van van Goyen's hand. Wij vinden dan ook de zelfde voorstelling onder | |
[pagina 199]
| |
de vier jaargetijden die Weirotter na composities van van Goyen gesneden heeft.
Van Goyen is bij zijn leven hoog geschat; overal vindt men zijn naam. Nu eens in de ordonnantieboeken van Frederik Hendrik en de rekeningen van 's Gravenhage, dan als schatter van de schilderijen in den boedel van A. Elsevier te LeidenGa naar voetnoot1), dan in de registers van het gildeGa naar voetnoot2), waarvan hij in 1640 een der hoofdlieden was. Behalve van Dijck, beeldde ook B. van der Helst hem af, wandelende in een landschapGa naar voetnoot3). Een ander portret werd er van hem geschilderd, waarna Carel de Moor zijne schoone en fijne ets gemaakt heeft, die zulk een aangenaam beeld van het gelaat van den fijn opmerkenden schilder geeftGa naar voetnoot4). | |
[pagina 200]
| |
In 1639 was hij al genoeg gegoed om een huis op de Dunne Bierkade te koopen, dat hij omstreeks 1649 verhuurde aan Paulus Potter, die in het volgende jaar met zijn gebuurtje ter rechter Adriana Balckeneynde trouwde. In 1646 was van Goyen ook eigenaar van het daaraan grenzende huis dat hij zelf ging bewonenGa naar voetnoot1). Dit huis ligt aan de linkerzijde van het thans, door Westrheene's zorg, met een gedenksteen aangeduide huis van PotterGa naar voetnoot2). Deze Bierkade was toen een van de buitensingels der stad, en van Goyen had er een ruim vergezicht voor zich, op de met vee bezette en door kleine hoeven en boschjes afgewisselde weiden, met Rijswijk in het verschiet en de twee hooge torens van Delft in de verre verte. De twee dochters van van Goyen huwden schilders. Margaretha trouwde den 3n October 1649 met Jan Steen, en Maria met een minder beroemd schilder, Jacques de Clauw (elders Jacob Claeu gespeld). Pieter de Molijn heeft in zijne schilderijen en teekeningen zeer veel van van Goyen, doch is niet zoo licht van hand. Vooral Salomon Ruysdael heeft de opvatting van van Goyen gevolgd in zijne grauwe en grijze tinten en in den aard van zijn stoffage. Coelenbier is een zwakker nabootser, die evenwel den meester op den voet zoekt te volgen. Berchem, Herman Saftleven en | |
[pagina 201]
| |
van der Kabel hebben hunne eigene opvatting en weinig van hunnen meester overgenomen. Van Goyen is in 1656 te 's Gravenhage gestorvenGa naar voetnoot1).
Het kunstoordeel is wisselvallig. In zijne eeuw zeer hoog geschat, werden van Goyen's werken op de aucties der 18e eeuw voor ongelooflijk geringe prijzen, van 10 tot 100, slechts enkele malen tot 200 gulden verkocht. In onzen tijd zijn zij tot eene vrij aanzienlijke hoogte gestegen en zij zullen in hooge achting blijven, want van Goyen behoort stellig tot die oorspronkelijke, frissche, echt natuurlijke talenten wie een eerste rang toekomt. |
|