Over kunst
(1882)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Adriaan van Ostade.Haarlem heeft met het heerlijke Florence deze overeenkomst dat het eene stad van Flora en eene stad der kunst is. Waarom vonden de kleurrijke bloemen van den geest er een even vruchtbaren bodem als die der aarde? Het valt minder licht de oorzaken aan te wijzen die aan sommige plaatsen het voorrecht gunnen krachtige geslachten van kunstenaars in het leven te roepen, dan die er handel of nijverheid deden gedijen. Toeval zal intusschen ook in dien bloei der kunst wel niet heerschen. Mogen wij - de geschiedenis geeft daar aanleiding toe - onder die oorzaken een kloek en wakker ras van bevolking tellen, groote welvaart, koophandel en nijverheid, eene ligging te midden eener overschoone natuur, wier bosch en duinen de heerlijkste landschappen bieden aan kunstenaarsoogen, gevoelig voor kleur en werking van licht en bruin; eene plaats in het hart van het rijkste, machtigste, levendigst bewogen | |
[pagina 157]
| |
gewest, van ouds een middenpunt van kerkelijke en wereldlijke beschaving? Is het omdat de kunst er reeds vroeg werd gevoedsterd door der stede regeering? Van den aanvang der 15e eeuw af wemelen de thesauriersrekeningen van uitgaven aan goudsmeden, glasschrijvers, beeldsnijders, stoffeerders, schilders; - voor zilveren schotelen der genadige vrouwe van Beieren aangeboden, voor wapens en zegelstempels der regeering, voor kandelaars, tabernakelen en altaartafels der kerken, voor de keurige patronen op de kolommen van den Bavo, voor ‘diverse historien die justicie roerende, tot chierage van de Burgemeesters cameren.’ Hier stond de wieg van Dirk Bouts, in de 14e eeuw; hier gaf hij den eersten stoot tot het schilderen van het landschap, dat voortaan de roem der Haarlemsche school zou blijven; hier, in zijn met gebeeldhouwde koppen versierd huis in de Kruisstraat, schilderde hij de legende van Sint Baaf, Haarlems patroon. In deze stad, de stad ook der oude drukkunst, werkten - ik noem slechts enkele uitstekenden - Albert van Ouwater, van wien Maarten van Heemskerk, onverzadigd van 't beschouwen van zijn werk, zeide: ‘Wat voor hemelsch voedsel mogen die menschen toch gegeten hebben?’ - en Geertgen, de schilder van de heeren der Sint Jans orde. Hier, louter beroemde namen ook in de 16e eeuw, bloeide Joan van Scorel, de ‘lantaarndrager en straatlegger onzer kunst’, zooals de ouden hem noemden met eene uitdrukking die man en tijd en stad schildert; een der eersten die bij ons den weg naar Rome wees en als man van de wereld, als musicus, als dichter, met den handboog even bedreven als in de talen, ons in zijn eigen veelzijdige ontwikkeling een beeld gaf van de | |
[pagina 158]
| |
Italiaansche beschaving. Voorts, Maarten van Heemskerk, Cornelis van Haarlem, beiden met Italiaansche kunst doorvoed en van wie de tweede vooral hier het voorbeeld wees van de groot historieele kunst; van Mander eindelijk, de Haarlemsche Vasari (stijl van de 17e eeuw) van hen en van honderd anderen.
Toen Adriaan van Ostade in 1610 hier geboren werd en er als kind en jongeling opgroeide, was het frissche, fraaie Haarlem eene moderne stad. Uit de middeneeuwsche voorwereld stond er noch een kolossale mastodont, de oude St. Bavo, en vond men enkele sporen van de krachtige vegetatie der gothiek. Noch hier en daar was een boog in tiers point en een ogivale geleding; in den gordel van muren en bolwerken blonk noch een enkel gesteente uit het laatst der middeneeuwen; noch klingelden, toen als nu, de Damiatjens van middeneeuwschen krijgsroem. Maar de huizen van Cleef en Brederode en Velzen boden slechts schilderachtige bouwvallen voor de latere Haarlemsche landschapschilders. De bloedige belegering van 1573 had scheiding gemaakt tusschen gisteren en heden. Met de nieuwe wereld der renaissance had een nieuwe geest zich hier getoond en een anderen stempel op de stad gedrukt. Alom blonk haar kunst, in openbare en bizondere gebouwen, door hare levendige kleuren van rooden baksteen en gehouwen versieringen; overal rezen de trapgevels omhoog boven de vernuftig omlijste deuren en de met vlakke paanderbogen of segmenten gedekte vensterreeksen. Die nieuwe bouwstijl had minaretachtige torens en kerken volgens de ‘Orden’ gesticht, | |
[pagina 159]
| |
en het pronkstuk der Hollandsche renaissance: de hal. Buiten de jongste poorten met Doriesch entablement lagen de heerlijke Hout, de heldergroene weiden, de duinmanteling en de schitterende blinkerts in de verte. En als men die beklommen had, zag men, over de toppen der bosschen en de bleekerijen en de velden met lijnwaden heen, de stad waaruit de vierkante massa der hoofdkerk zich hoog verhief, en in de verte het verlichte vlak der Haarlemermeer. Als de heldere zon daarover schijnt en onder de blauwe lucht de blanke wolken met haar schitterend wit en haar zilvergrijze ronding elkander nazweven, dan wordt dat landschap gehuld in afwisselingen van licht en schaduw, die telkens nieuwe plannen en aaneenschakelingen van groepen en terreinen doen zien tot in het verste verschiet; dan tintelt en zwemt dat alles in een weelde van kleur en toon...! En het zou ons verwonderen, dat hier bij uitnemendheid schilders geboren werden! Adriaan werd in December van 1610 te Haarlem geborenGa naar voetnoot1). Zijn vader, die den naam van Ostade toen nog | |
[pagina 160]
| |
niet droeg, was, hoewel van Eindhoven afkomstig, evenwel in 1605 te Haarlem als burger gehuwd en gevestigd. Het was een deftig burgergeslacht. Er wordt een Jan van Ostade genoemd die bakker was, een andere Jan, bode op Zeeland; de eenige dochter van Adriaan, | |
[pagina 161]
| |
Johanna Maria, was gehuwd met den chirurgijn Dirk van der Stoel, en Mayke (zijn zuster?) met Bosvelt secretaris van Haarlem; in 1722 is Jacobus van Ostade predikant te Gouda. Het geslacht behoorde dus tot dien gegoeden middenstand waaruit in de 17e eeuw zulk een aantal schilders voortkwam. In Adriaans jeugd leefden de oude Cornelis van Haarlem noch en Goltzius, de Gheyn (de vader), Jacob Matham, de Grebber, Jan Pinas en Jan van den Velde, de franchoyse schoolmeester en penneconstenaar. Diens zoon Jan zette met den jongen Matham den roem van Haarlems graveerschool voort. Onder de jongere schilders behoorden Esajas van den Velde, van Wieringen, Vroom, Molijn, Jan de Bray, van der Meer, Dirk en Frans Hals, Saenredam; terwijl Salomo de Bray de Zijlpoort en de Nieuwe kerk ontwierp, en het zonderlinge proces tegen den geheimzinnigen schilder Torrentius gevoerd werd, beschuldigd van aan het hoofd te staan van de broederschap van den Rooden Cruce en van allerlei onzedelijkheid. Brouwer en Suyderhoef waren toen jongens van Adriaans leeftijd. Boven allen blonk echter Frans Hals uit. Hij was toen in de kracht van zijn leven en reeds in zijn vollen glans. In dien tijd verkeerde Adriaan van Ostade als leerling in het atelier van Hals. Behalve portretten en schutterstukken, zag hij dezen ook enkele tafereelen uit het volksleven schilderen: zingende knapen, vastenavondzotten, vroolijke gezelschappen en dat eigenaardige verschijnsel uit het openbare volksleven, den man met de rommelpot, omringd door een groep kijkers en lachers. Aan die zijde van het werk van Hals sluit zich dat van Ostade aan, die zoowel | |
[pagina 162]
| |
daarin als in de vroolijke gezelschappen van Dirk Hals misschien de aanleiding vond tot het beoefenen van het genre dat hij met zoo veel roem behandeld heeft. Nadat hij zich als meester gevestigd had, werd hij in 1636 schutter in de oude schuts. In 1638 trouwde hij met Machtelgen PietersenGa naar voetnoot1), die hij in 1642 verloor. Later is hij andermaal gehuwd. Hij die zoo vele boerendrinkgelagen of vechtpartijen schilderde, was zelf een gezeten en gegoed burger. Uit de sommen bij begrafenissen betaald, uit den hoofdelijken omslag waarin hij f 15 opbracht, blijkt dat hij tot de gegoeden behoorde; hij woonde in 1657 in de Koningstraat, in 1670 in de Ridderstraat. In 1647 en in 1661 was hij in het bestuur en in 1662 deken van het Lucasgild. Hij was een groot liefhebber en verzamelaar. Toen hij in 1685 was overleden, werd kort daarop zijne collectie te koop geboden in de Haarlemsche courant. Behalve 200 schilderijen van zijne hand en de platen zijner etsen, bevatte zij een groot aantal schilderijen, prenten en teekeningen van andere ‘brave meesters’. Misschien was het deze liefde tot verzamelen, misschien een vrijzinnige geest die hem in 1642 zich deed kanten tegen de handelingen van het gilde. Gelijk in andere steden ijverde ook de Haarlemsche confrèrie in protectionistischen ijver tegen den invoer en den verkoop van kunstwerken buiten haar om. Door deken en vinders werd een rekest ontworpen om de venduen en het venten van schilderijen te weren. In de daarover | |
[pagina 163]
| |
gehouden vergadering verklaarden Salomo van Ruysdael en Adriaan van Ostade zich daartegen. Vroom zei: ‘dat al die razerij van 't gild hem niet aen en stont’ en verliet het gild; en het is hoogst waarschijnlijk dat die razerij ook de reden was, om welke Hals in dat zelfde jaar weigerde zijne contributie te betalen. Adriaan's broeder, Isack, elf jaren jonger dan hij, wijdde zich onder zijne leiding ook aan de kunst. De jonge talentvolle man, pas twintig jaren oud, had zich, in 1641, wat onvoorzichtig verbonden jegens een dier kunstkoopers, die onze ouden ‘keelbeulen’ noemden. Dezen moest hij zes schilderijen leveren en bovendien zeven ‘rondjes’, waarvan er vijf de vijf zinnen zouden voorstellenGa naar voetnoot1), en dat alles voor de som van 27 guldens! De zaak kwam in 1643 voor deken en vinderen van het gild, en Adriaan stond zijn broeder ter zijde. Eene schikking werd daar getroffen. Isack zou, volgens Houbraken, in de kracht van zijn leven, volgens sommigen in 1657, overleden zijn. Intusschen is het zeker dat hij in 1660 noch leefde, daar ik dit jaartal heb waargenomen op zijne schilderij in het museum te Brussel. Adriaan heeft zijne oorspronkelijk zoo rijke gaven, even als Rembrandt, niet anders ontwikkeld dan door groote werkzaamheid, door studie van het leven en studie van de schoone werken van anderen. Geen spoor is er dat hij zijn land verlaten heeft om te reizenGa naar voetnoot2). De meeste | |
[pagina 164]
| |
schilders onder zijne stad- en tijdgenooten bezochten Italië of Frankrijk; Berchem bij voorbeeld, Job Berckheyden, Aldert van Everdingen, de Ruysdaels, Thomas Wijck. Adriaan putte zijne motieven alleen uit hetgeen hem Haarlem en het landleven in het ronde aanboden. Hij eindigde zijn lang en werkzaam leven, na in 1666 zijne tweede vrouw verloren te hebben, in de laatste dagen van April 1685. Eenvoudig als dat leven en zijn werk, was de uitvaart van den grooten kunstenaar. Geenerlei openbare eer kroonde hem voor of na zijn sterven. Den 2n Mei werd hij in den St. Bavo, den Westminster der Haarlemsche kunstenaars, begraven, begeleid alleen door eenige ‘vrienden, met den langen mantel’.
Adriaan van Ostade is onder de uitgelezen schilders der Hollandsche school een van de oorspronkelijkste en sterkste. Hij is even oorspronkelijk en even sterk in vele opzichten als Rembrandt; doch zoo veelzijdig als deze is hij niet. Mist hij de macht van diens fantasie, die al de diepten en verscheidenheden van het leven hulde in de tooverachtigste en geheimzinnigste kleuren-poëzie, Ostade behoeft maar met zeer weinigen den allereersten rang te deelen in die eigenaardige Hollandsche school, waarin de schilderkunst met hare volkomen onafhankelijkheid, hare natuurlijke menschelijkheid, hare zuiver schilderachtige eigenschappen, tot eene hoogte kwam, die in hare soort eenig is. Frischheid des levens, onmiddellijke verwantschap met de natuur waren de groote eigenschappen van Ostade. Hij had een echten schildersaard, gevoelig voor de pittoreske poëzie van het leven, en begaafd met buitengewone vaardigheid, | |
[pagina 165]
| |
om dat gevoel weder te geven. Van het ruime gebied dat voor hem open lag, heeft hij bij voorkeur zich met het volksleven bezig gehouden, vooral met het landleven, omdat hij dat schilderachtig vond. Men zegge niet: het zijn maar boeren die hij schildert. Men stelle de bewering ter zijde: dat hij afgebeeld heeft ‘ce qu'il y a de plus laid et de plus ignoble dans la forme des hommes.’ Ostade heeft die wereld gezien, even als hij die dus spreekt, maar hij heeft ze gezien met een geestig oog en gevoel voor licht en kleur. Wat voor dien opmerker ‘onedele’ stof is gebleven, is bij hem geest geworden; die gewone werkelijkheid heeft hij de wedergeboorte der kunst doen ondergaan. Laat de groote waarheid u hier niet verleiden tot de meening dat gij in zijne stukken de werkelijkheid alleen en niet de kunst voor u hebt. Zoowel het natuurlijke volksleven, als het hooge ideale leven, heeft recht een onderwerp der kunst te zijn. Geestig en schilderachtig is het wat Adriaan van die wereld gemaakt heeft. Hier hebt gij zijn rookers, zijn drinkers, zijn vechters, zijn vrienden van wijntje en Trijntje. Zij zitten in de dorpskroeg op driestallen en matten stoelen; zij steken hun pijpje aan een vuurtest aan om ‘toebak te drinken.’ Hier zijn de klanten aan wier duimen, zoo als Breero zegt, men zien kan dat zij gaarn een blaadjen (kaart) leggen. Het spel vuurt de tochten aan, en als zij te dikwijls de groote potten en fluiten hebben opgelicht, is de wijsheid in de kan. Dan gaan tafel en kaarten en schabel omver en het mes uit de scheê! Ook wanneer hij een dorpschool ziet, of een kermis, waar | |
[pagina 166]
| |
Kees Rootneus strijkt de veel en vult terwijl zijn darm
Met bier. De dansser vat de vrijster in zijn arm:
......
Het krielt in 't dansvertrek van vrouwen en van mannen,
En de ooren worden doof door 't kleppen van de kannen.
Dáar zitten in een hoek twee liefjes zij aan zij,
terwijl er een ander zingt: ..... van Velzens wraak en lantheer Floris dood; -
of wanneer hij er den kwakzalver met zijn nar en zijn beet genomen publiek opmerkt, dan neemt Adriaan zijn schetsboek en heeft snel de kantigste en aardigste motieven opgeschreven met zijn zekere hand. Maar hij geeft ook rustiger en ingetogener beelden. Het zijn spelers op de kegel- of klosbaan; of huislieden, die voor de deur een loopmaar lezen of zitten te kortavonden, of in overleg zijn met een brillenkoopman; een boerenbinnenhuis met het gezin en met wieg en spinrokken en de tallooze kleine voorwerpen van het huisraad, door het open venster beschenen in vollen dag of met de schoonste effekten in de doorschijnende schaduwen. Een andermaal de arbeider die uitrust voor den met wingerd omspeelden gevel zijner woning en luistert naar den liereman en den vedelaar: - de moeder met het kind op den arm stoot het venstertjen open of vertoont zich boven de onderdeur, en het breede kalme licht der avondzon beschijnt dit huiselijk tafereel. Men heeft bij Ostades kunst velerlei onjuiste beschouwingen gemaakt. Men heeft daarin niet alleen eene keus gezien van wat er maar leelijkst was; men heeft hem de bedoeling toegedicht van te overdrijven in het groteske en burleske, om te doen lachen: men heeft hem | |
[pagina 167]
| |
een filosoof genoemd en een satiricus. Dezen hebben hem niet begrepen. Altemaal moderne denkbeelden. De geniale Haarlemsche burger van de 17e eeuw schilderde zijne omgeving van stad en land, zoo als hij ze zag. Wat hij er bij deed, dat is de fijne, karakteristieke toets, de aardige schikking en voorstelling, al de schoonheden van kleur en licht, met éen woord: de poëzie eener kunstenaarsziel. Maar met die gaven geeft hij overigens wat hij ziet, onbevooroordeeld, natuurlijk, trouw, gemoedelijk, met een helderen glimlach. Hij is zeer te onderscheiden van Teniers - een gansch andere compeer - die bewegelijker en minder gelijk is; van Jan Steen, die meer satiriesch en soms meer cyniesch is, en die meer buien had in zijn humeur. Zijne wereld is eene geheel andere dan die gij vindt bij Brouwer. Bij Adriaan Brouwer en Jan Steen, bij Job Berkheijde en, met een weinig meer verfijning, bij Maes en Jan van der Meer, daar vindt gij de Spil-penningen en Licht-harts, de Writsaerts, de Leckerbeetjens en de Kackerlacks, de Grietjens en de Trijnen, half snol en half herbergierster, die wijn tappen en Delfts ‘van 't oud geloof,’ die hun gast komen zitten aan ‘de groene zij’ en hem middelerwijl de beurs ontfutselen; Heer Luytenant! ick heb sulcken droocht, get ik sel soo gieten,
Ick salder ten minsten een kinnetje of zes vaentjes in schieten
.... al(s) haddet van een leydack gheloopen.
Ick heb branght in mijn keel, en een gloeijende steen in mijn Borst.
Dat zijn lieden van Bredero en Starter, die leven in de Lucelle en het Moortje, in de Klucht van de koe en den Spaanschen Brabander. Maar uit Ostade kunt gij geen illustraties knippen voor Breêro. | |
[pagina 168]
| |
Ostade heeft maar zelden een portret geschilderd; onder anderen in 1665 dat van den beroemden Leeuwenhoek, dien hij in zijne studeerkamer met boeken en een hemelbol heeft voorgesteld. Het is een klein stukje, waarin het leven nauw op den voet schijnt gevolgd te zijnGa naar voetnoot1). Hoewel hij zelden het enkele landschap heeft geschilderd, is een blik op zijn werk evenwel voldoende om te zien, dat hij de natuur op meesterlijke wijze als bijwerk van zijne composities wist af te beelden. Een paar keeren heeft hij zich gewaagd aan bijbelsche voorstellingen: tweemaal de aankondiging aan de herders. Een van die stukken, te Brunswijk, is zeer opmerkelijk. Rembrandt schijnt hem hier bezield te hebben. In een gouden glorie in de wolken, warm en okerachtig van kleur, verschijnt, gelijk bij Rembrandt, een engel aan de herders; dezen liggen te slapen; een van hen rijst op en knielt voor de verschijning neêr. Doch Ostade verliet maar zelden het gebied waarop hij volkomen meester was. De groote kunstwaarde en de aantrekkelijkheid tevens van Ostade's werk bestaan in zijne natuurlijkheid, in de geestigheid waarmede deze meester de karakteristieke vormen weet te zien en weder te geven, in zijn breed begrip van kunst. Zijn toets is fijn en smeltend, zonder ooit in het kleine te vervallen; zijne kleur krachtig, zijn toon rijp en vol. Groot is vooral zijn meesterschap over het licht. Somtijds bieden zijne schilderijen tegenstellingen van licht en bruin aan, die behooren tot de door Rem- | |
[pagina 169]
| |
brandt zoo beroemd geworden richting. Dan verlicht hij zijne binnenhuizen met een breeden zonnestraal, die door de kleine ruitjens of een open gestooten venster valt en het gezin of gezelschap met zijn gloed beschijnt, terwijl de donkere partijen en de achtergrond in warme, doorschijnende schaduwen gehuld zijn. Somtijds heeft hij op verwonderlijk natuurlijke en krachtige wijze het volle daglicht uitgedrukt. Breed van dag en schaduw zijn dan de partijen. Als kolorist wist hij altijd eene voortreffelijke harmonie te bewaren en de meest verscheiden kleuren met elkander in overeenstemming te houden. Ostade is ook een groot teekenaar en een groot etser geweest. Behalve zijne kleine schetsen en studies, met krijt of een weinig oostindischen inkt, of met ‘sapjes’ aangewasschen, heeft men van hem een aantal voltooide teekeningen. De aquarel had in de 17e eeuw noch niet die uitbreiding gekregen, die zij thans heeft. De minste schilders maakten groote afgewerkte teekeningen. Ostade heeft ook daarin boven de meesten uitgemunt. De schoonste en grootste voorbeelden daarvan, die mij bekend zijn, treft men in de kunstboeken van Teylers museum aan: boerenbinnenhuizen met een aantal van de aardigste figuurtjes, van 1673 en 1674. In dezen, zoowel als in die van den heer J. de Vos Jz., kan men de boven omschreven eigenschappen, zijne breede daging en zijn sterk en helder licht, bewonderen. Met vlakke, frissche, onvermengde kleuren vult hij de met geestigen toets omgetrokken beeldjes aan, rood, groen, grijs, blauw, paarsch, bruin. Bij een ander zou dat hard worden, hij weet ze verwonderlijk in harmonie te houden. | |
[pagina 170]
| |
In de collectie de Kat waren drie minder groote, maar niet minder schoone teekeningen in dezen trant, - boerentafereeltjes, gedateerd 1673, 1674, 1676, die getuigen van zijn steeds onverzwakt talent. In het museum Fodor, behalve een paar schetsen, een drietal dergelijke teekeningen in kleuren. Twee daarvan zijn geteekend: A. v. Ostade 1673. Een drietal dergelijke, 1675, 1673, 1672, bevond zich in de collectie van Ploos van Amstel. Al deze uitvoerige teekeningen met sapverwen schijnen dus vooral op later leeftijd door Adriaan te zijn gemaakt. Zijne etsen behooren onder de fraaiste. Hij heeft er een vijftigtalGa naar voetnoot1) gegraveerd, volgens hare jaartallen in het tijdsverloop van 1647 tot 1673. Het zijn kopjes, figuurtjes, groepen ontleend aan het land- en dorpsleven: de schoenlapper, de scharenslijper, de brilleman, rookende en drinkende boertjes, huisjes met schilderachtige luifels waar de klimplant om heen speelt. De grootsten van zijne prenten zijn de zangers in het open raam, bij kaarslicht, en de boerenherberg met het dansende gezelschap. Tot de schoonsten en schilderachtigsten behooren de boerenwoning van buiten, met het varkenshok in de verte, gedateerd 1652, het boerengezin, van 1647, het inwendige van eene schuur, 1647, de oude vioolspeler voor | |
[pagina 171]
| |
de deur. Met oneindig veel geest is dat alles gedaan, met eene vrije en luchtige naald, die soms breeder, maar meestal vrij fijn was. Spelend is er dat onder de bezieling van het kunstgevoel opgezet. Ostade heeft hier de stoutheid van effekten, de verwonderlijke kracht van Rembrandts etstrant niet nagevolgd. Hij heeft ook minder de drooge naald gebezigd. Gewoonlijk laat hij veel wit in zijne prenten, op deze wijze ook daarin zijne breede partijen van dag en schaduw behoudende. Zijn etswerk behoort tot het bevalligste en geestigste dat de ook in deze kunst zoo rijke Hollandsche school bezit.
Onder de leerlingen en volgers van Adriaan van Ostade behooren voornamelijk zijn broeder Isack, Cornelis Bega en Cornelis Dusart. Isack was een vrank en krachtig meester. Hij bezat velen van de eigenschappen zijns broeders; maar zijne uitvoering is niet zoo doorwerkt. Aan een groot talent voor het landschap paarde hij, even als Adriaan, dat voor eene schilderachtige en geestige ordonnantie van figuren, vol beweging en uitdrukking, met aardig bijwerk. In dorpstafereelen, ijsvermaken, vooral pleisterplaatsen met reizigers en wagens had hij behagen, en in die laatste onderwerpen had hij gelegenheid te toonen hoe voortreffelijk hij paarden wist te schilderen. Cornelis Bega, omstreeks 1620 geboren, is een van Adriaans eerste de beste leerlingen. Hij schilderde en etste met veel talent dergelijke onderwerpen als deze. Onder zijne talrijke prenten zijn er die door de schilderachtigheid en kleur van zijne fiksche naald uitmunten. Cornelis Dusart bezocht Adriaans atelier veel later. Hij | |
[pagina 172]
| |
werd in 1660 geboren. Ook hij behandelde gelijksoortige onderwerpen als zijn meester, alsmede de etsnaald en het graveerijzer. Hij etste onder anderen de groote dorpskermis in 1685, de vermaarde schoenlapper, de dorpschirurgijn, in 1695; zijn fraaiste prent is bekend door de woorden Tulpaan en Hyacinten, op een aanplakbiljet voorkomende. Van zijne schilderijen komen ons in de gedachte, de vischmarkt, 1683, het apen-gezelschap, het meisje dat biecht bij den monnik, de dorpsmuziekant. Al deze titels duiden genoegzaam aan in welk genre hij werkte. Hij is minder fijn, maar luimiger en darteler dan Ostade. Bij een krachtig en helder penseel, bezat hij even als deze eene groote gaaf om karakters en typen uit te drukken. |
|