Over kunst
(1882)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Frans Hals.Haarlems Groote markt verlangt eene ‘kapitale executie’ en eene eerherstelling. Naar die markt was in 1801 uit den Hortus Medicus een steenen beeld verplaatst, dat Laurens Janszoon Coster moest voorstellen en, reeds in het einde der 17e eeuw door Romeyn de Hooghe ontworpen, in de 18e eeuw was uitgevoerd. In 1856 werd het op een malle-Jan weer naar den Hortus Medicus gebracht. Maar er was ook daar geen kruid voor hem gewassen. Men wist toen al dat niet hij de vader der typografie was en richtte toch een nieuw metalen beeld voor eenen anderen Laurens Janszoon in zijne plaats op. Beiden waren even weinig bestand tegen het wereldgericht, waarvan dr. A. van der Linde het afdoend requisitoir opmaakte. De eerste Laurens bleek een eerzame poorter, die schepen en herbergier was, maar niets had uitgevonden. De tweede een niet minder eerzame kaarsenmaker en herbergier, even onschuldig aan de wereldberoerende uitvinding der boekdrukkunst. Zoo moet de Nederlandsche typografie zich vergenoegen | |
[pagina 86]
| |
met monumenten als hare incunabelen, als de keurig gesneden en gezette letters van Ravesteyn, Blaeu en de Elzeviers. De kaarsenmaker herbergier Laurens Janszoon Coster, die den schepen herbergier Laurens Janszoon van zijn voetstuk schoof, behoort door het gerecht der historie te worden om hals gebracht, dat is, zijne eereplaats op de Groote Markt te ruimen aan den grooten Haarlemschen meester Frans Hals. Haarlem heeft sints de 17e eeuw ‘Laurecransen’ gevlochten en velerlei gedenkteekens gesteld voor eene hersenschim, terwijl het eenen zijner grootste schilders op zijn 80e jaar als ‘vereering’ drie karren met turf voor de deur liet rijden en f 200 schonk. Dat geeft ons het gevoel als of wij eene schuld hebben af te lossen aan meester Hals. O vroolijke meester Frans! Gij zoudt ons hierom uitlachen met uw gulsten lach. Als gij geroepen werdt met de twee het geschil uit te maken, gij zoudt het op lustiger wijze doen. Gij zoudt voorstellen in de herberg van een van beiden - of beter noch van beiden - eene kan malvezij of nieuwen Rijnschen wijn samen te drinken, en gij zoudt ten slotte beiden vol luim hebben gekonterfeit, met eene van de tinnen schenkkannen naast zich, die de overlevering te recht aan hen is blijven verbinden. Misschien zelfs zoudt gij in staat zijn ons te verklaren, dat het latere Haarlem u het beste schonk, eene eereplaats aan de gewichtigsten uwer werken. | |
[pagina 87]
| |
I.De ontwikkeling der Hollandsche kunst bewoog zich, met enkele uitzonderingen, in den kleinen kring die de steden Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, 's Gravenhage, Delft omsluit. De oudste te Utrecht, zetel van kerkelijken bloei, waar de kunst zich in de middeneeuwsche verschijnselen van borduurwerk, beeldsnijderij, goudsmederij, drijfwerk, bemaling van vanen, wapenborden, kapellen en altaartafels openbaarde, zoowel in de 15e eeuw als reeds vroeger, gedurende de 14e, onder de opwekking der te Schoonhoven zetelende heeren van Blois, die vele Utrechtsche kunstenaars in hun dienst riepen. In de zelfde richting werkte de kunst te Haarlem, reeds bij den aanvang der 15e eeuw. In het begin der 16e geeft Leiden, en daarna Amsterdam, teekens van kunstleven. Doch eerst in de schilderkunst, en wel die met olieverf, begint Hollands eigenaardige geest zich sterk te teekenen. Holland ving met de renaissance der 16e eeuw een geheel nieuw leven aan. De staatkundige wedergeboorte viel saam met die van den geest. Te midden van den strijd voor het eigen vrije bestaan, werden de steden welvarend en machtig, bloeiden zeevaart, handel en nijverheid, stichtte de krachtige middenstand in gilden eene vereeniging van macht en gezellig leven; in gezuiverder taal sprak de letterkunde; een ‘moderne architektuur’ verachtte en verdreef de ‘gothsche krul’ en vormde zich in eigen trant op het spoor der nieuwe Romeinsche en Venetiaansche bouwkunst tot eene eigenaardige inheemsche gestalte; alle kunsten, die des schil- | |
[pagina 88]
| |
ders bovenaan, stonden op eens in schoone bloesempracht. De toekomstige geschiedschrijver van onze kunst, hoeveel schoons hij vinde in de verbeeldingrijke middeneeuwen, in de voorbereiding tot nieuwe ontwikkeling waarvan Geertgen van Haarlem en Albert van Oudewater voorbeelden zijn, in den nieuwen dag die met Scorel en Lucas van Leyden doorbreekt, en ook in de vernuftige en kundige renaissancisten - hij zal de Hollandsche kunst eerst onder den invloed van het moderne leven dat vaste, eigene, bizondere karakter zien aannemen dat haar voortaan van allen onderscheidt. Het vrije volk, dat met traditie, paus en koning had gebroken, trad als geheel nieuw op, en eerst in dat volk kon eene kunst zich ontwikkelen gelijk de Hollandsche, volstrekt menschelijk, natuurlijk, onafhankelijk, uit volksaard en volksleven onmiddellijk ontsproten. Ziedaar ook het geheele geheim van haar wording en wezen. Het volk had zich tot nationaliteit, de mensch tot vrije persoonlijkheid verheven en uit dit krachtig zelfbewustzijn kwamen de even krachtige daad en dichting voort. Wil men een enkel staal van het toen heerschend gevoel? Men hoore Daniel Heinsius in de eerste jaren der 17e eeuw zich over Holland tegen Spanje uitlaten: .. neem ons wech ons landen daer wij leven
Wij sullen sonder vrees ons in de zee begheven.
Al daer gij niet en sijt, daer is ons vaderlandt.
De voghel is alleen gheboren om te snijden
Met vleughelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om een pack te draghen of de lijn
Te trecken aen den hals, en wij om - vrij te sijn.
| |
[pagina 89]
| |
Welk een geweldige kracht, welk een overal te huis zijnd kosmopolitisme, welk een gloeiende haat - ‘overal waer gij niet sijt daer is ons vaderlandt!’ - welk een onbegrensde vrijheidsmoed, vervulden het bewustzijn van een volk wiens gevoelens weerklonken in zulke woorden! | |
II.Alles stempelt Haarlem tot de gewichtigste onder de oude kweekplaatsen onzer kunst; Haarlem een van de rijkste steden, vol geestelijke en wereldlijke inrichtingen, de oude zetel van het hof van Holland, bloeiend in nijverheid en koophandel. De stedelijke archieven melden allerlei kunstvaardig bedrijf in de 15e eeuw: het schilderen van versierselen voor kerk of stad, het snijden en stoffeeren van beelden, het gieten, graveeren of hameren van metalen, het glasschrijven, koper- en houtsneedruk; en zij bewaren de namen van schilders als Jan Mandin en Jan van Hemsen, Volkert Klaasz. en Jan Mostert. Vroeg en gedurende geruimen tijd was Haarlem als in ruilhandel verbonden met het in letteren en kunst eenige schreden vóor zijnde Vlaanderen. De Haarlemer Dirk Bouts was in betrekking met Jan van Eyck; de Haarlemer Jan Mandin was de meester van den Vlaming Bartholomeus Spranger; reeds kort na van Eyck werd het olieverfschilderen door de Haarlemers Albert van Oudewater en Geraert van Sint Jans overgenomen. | |
[pagina 90]
| |
Hierheen vloden een aantal uitgeweken VlamingenGa naar voetnoot1); Zuid Nederlanders van oorsprong waren de van den Velde's, de Goltziussen, van Mander. Hier werd de landschapschilderkunst het vroegst beoefend. Aan den voet van een altaarstuk van Oudewater toonde een landschap met reizende, rustende, etende pelgrims de vroege sporen van Hollandsche schildering van landschap en genreachtige, dat is aan het gewone leven ontleende, stoffeering. In Haarlem bloesemde en rijpte het eerst onze in Italië gevoede renaissance. Te Haarlem bewonderde men de sierlijke Italiaansche karakters der pennekonst van mr. Jan van den Velde. Karel van Mander, uit Vlaanderen geweken, voedde te Haarlem de humanistische richting door pen en penseel. Te Haarlem eindelijk bezat de nieuwe letterkunde Coornhert, de nieuwe schilderkunst Heemskerk, Cornelis Cornelisz., Vroom, Goltzius, de nieuwe plaatsnijkunst Coornhert, Goltzius en Matham. Het is de renaissance weder die deze stad hare nieuwe gestalte geeft; zij bouwt in 1576 de Kleine Houtpoort, in 1582 de Amsterdamsche Waterpoort, in 1590 de Groote Houtpoort en Sint Janspoort, in 1594 de Kruytpoort, in 1598 de Waag, in 1602 de vergrooting van het stadhuis geworden prinsenhof, in 1603 de Vischmarkt en de rijk versierde Vleeschhal, in 1610 de Raampoort, in 1613 en 20 de St. Anna- en Bakeneskerken, in 1627 de Zijlpoort; zij sticht van 1576-1627 al de openbare gebouwen en naast dat alles de vroolijk gekleurde woonhuizen met hun slanke gevels, hun weelderige versiering van ge- | |
[pagina 91]
| |
houwen steen, met groene luifels en luiken, en fraai gehamerde stangen van windvanen, balkijzers of uithangborden. Maar wij mogen Haarlem alleen de eer niet geven van de nieuwe kunst te hebben zien ontluiken. Utrecht had Bloemaert in 1564, Moreelse in 1571, Hendrik de Keyser in 1567 zien geboren worden. Amsterdam Pieter Aertsen in 1507, zijn kundigen zoon Aert Pieterszen omstreeks 1550, Dirk Barends in 1534. Leiden Otho van Veen in 1558, Joris van Schooten in 1587. Delft M. van Mierevelt in 1567. 's Gravenhage J. van Ravesteyn in 1571. Harlingen Feddes in 1586. Van deze generatie was Frans Hals een jonge tijdgenoot. Zijn vader, mr. Pieter Claeszoon Hals, schepen te Haarlem, waar zijn geslacht al vroeg in de 15e eeuw in de magistratuur was, vertrok in 1579 tijdelijk met zijne vrouw Lysbeth Coper naar Vlaanderen. Zijn zoon Frans werd waarschijnlijk omstreeks 1584 te Antwerpen geboren; hij had noch een zoon Dirk, en twee meisjes die jong stierven. Zeker is het dat Frans in het eind van 1610 of in het begin van 1611 als meester schilder te Haarlem woonde, want hij huwde er in een van die twee jaren met Anneke Hermans en in 1611 werd er hun een zoon, Harman, geboren. Dat Frans reeds vroeg in Haarlem is gekomen blijkt uit zijn verkeer in de werkplaats van Karel van ManderGa naar voetnoot1). Deze heeft Haarlem in 1603 en het leven in 1606 verlaten. Frans heeft dus vóor 1603 bij hem in de leer moeten zijn en wel uiterlijk, | |
[pagina 92]
| |
zoo wij stellen dat hij een jaar of drie bij hem geleerd heeft, van 1600 tot 1603Ga naar voetnoot1). Er is volstrekt geen blijk, en zeer weinig waarschijnlijkheid om eenig voorafgaand Vlaamsch kunstonderwijs aan te nemen. Wat er Vlaamsch in zijn werk moge wezen, is dan door van Mander en het zien van schilderstukken veroorzaakt. In zijne jeugd was er een wakker en veelzijdig kunstleven te Haarlem. Van Scorel en Maarten van Heemskerk was de traditie noch zeer werkzaam. Onder de levenden van meerder leeftijd stonden Karel van Mander en Hendrik Goltzius bovenaan, beiden beroemd en geëerd; de eerste even vaardig met de pen in het beschrijven van de levens der schilders en het berijmen van de Ilias, de Metamorfosen van Ovidius, van Vergilius' Bucolica en Georgica, als met het penseel in het schilderen van bijbelstoffen en dekoratieve figuren; daarenboven door zijn geversificeerde kunsttheorie, zijne akademische bijeenkomsten en Italiaanschen feestzin de groote bevorderaar van den humanistischen smaak. De tweede door zijne groote beelden, en het scheppen van eene nieuwe graveerschool in den zelfden geest werkzaam. Onder de weinig of veel jongeren zag Hals, om slechts de besten te noemen, Jan Pinas met zijne lichteffekten, Jacob Matham en de Gheyn aan het graveeren van hunne platen, Hendrik Vroom en van Wieringen, aan het schilderen van zeeslagen en schepen, Cornelis van Haarlem's schutterstukken en groote historietafereelen vol naakte beelden, en Frans Pietersz. de Grebber, zijne lange doelenstukken penseelende. Cornelis Engelsz. Ver- | |
[pagina 93]
| |
spronck, Jakob de Mosscher en de jonge van Mander waren toen leerlingen in Karel van Mander's werkplaats. Drieërlei sympathieën deden zich op dat oogenblik bij de Nederlandsche kunstenaars gelden. Die voor de Duitschen, vooral Dürer en zijn prenten, vertoonde zich het meest bij de plaatsnijders. Goltzius heeft getoond hoe bedriegelijk ver hij in Dürer's kunst was doorgedrongen, toen hij de prent sneed die zelfs in Duitschland doorging voor eene van Dürer's hand. Zeer veel krachtiger werkte evenwel het voorbeeld van Italië, dat van Scorel af bijna alle kunstenaars in geestdrift bracht en welks invloed, verzeld van klassicisme, gedurende de tweede helft der 16e eeuw onze kunst en letteren geheel bezielde. Bij deze richting vinden wij de schildering van het groote menschenbeeld, den zin voor allegorieën, voor poëtische vindingen, voor de grootschheid van vormen en den zwier der houdingen, soms echter in gezochtheid ontaardende. Hiertegen verhief zich sedert den aanvang der 17e eeuw de symphathie voor de natuur en het leven zooals zij zich in hun werkelijke en gewone vormen voordoen: zij openbaart zich het eerst in het portret, dan in het landschap, allengs in de voorstelling van het daaglijksche volksleven. Opgevoed in de richting der renaissancisten, treedt Hals niettemin terstond op als meester in die van leven en natuur. Wat kan van Mander aan Hals geleerd hebben? Beiden bezitten eer tegenstelling dan verwantschap. Van Mander, katholiek en Zuid-Nederlander van goeden huize, zich ontwikkelend te midden van de rethorijkerkunst en de | |
[pagina 94]
| |
renaissance, vol van de zinnespelingen en allegorieën der eene, en het vernuft en den vormenzin der andere; zelf referijnen, zinnespelen dichtend van Nebukadnezar, van David, de koningin van Scheba en van Salomo's afgoderijen; in Italië gevoed met de kunst der antieken en der levende cinquecentisten, en schilderende allegorische borden en groote en kleine bijbeltafereelen, met al den rijkdom van vindingen die deze tijd beminde. En daarentegen Frans Hals, hoewel van patricische afkomst toch als kunstenaar een nieuw man in eene nieuwe wereld, voor wien al het oude geen zin, geen bestaan heeft, maar die met de eigenaardigste kracht alleen de verschijnselen van het oogenblikkelijke leven en enkel in het menschelijk beeld uitdrukt en wedergeeft met al het gemak, al de gewisheid, al het tintelende van de natuur zelve! Wat kon Hals van den vernuftigen renaissancist geleerd hebben? Wat anders, zou men oppervlakkig meenen, dan de vaardigheid van den borstel te voeren, en misschien het gemak van vinding en uitdrukking, die van Mander in groote mate eigen waren? Ja, misschien noch iets, dat zich wel niet leeren laat, maar toch levend kan worden gehouden: de onverstoorbare levensmoed en vroolijkheid, zooals van Mander die in de ruwste lotservaringen heeft bezeten en die ook uit al de daden en werken van meester Frans blijven spreken. Buiten elken invloed der Italiaansche richting - ten zij voor zoover de drinkers, spelers en minnaars van Caravaggio en Honthorst hem aantrokken - vreemd aan alle akademische leer, aan alle litterarische samenwerking, treedt Hals eenvoudig op als portretschilder, gelijk de meeste nieuwere kunstenaars uit zijne jeugd, | |
[pagina 95]
| |
gelijk Aert Pietersz., Mooreelse, Ravesteyn, Mierevelt, Th. de Keyser, J.G. Cuyp en Delff dat deden, trouw na het leven, maar dan ook uitmuntend door natuurlijkheid en door het meesterschap der behandeling. Vervolgens portretteert hij het lustige volksleven van de straat en de herberg. Eindelijk die zijden der nationale maatschappij, die in de doelen- en regentenstukken beeld en gedenkteeken te gelijk bezitten. In deze drie, volkomen Hollandsche vormen, heeft zich de kunstgaaf van Hals ontwikkeld, en aan den ingang zijner kunstgalerij vinden wij reeds alle drie vertegenwoordigd in eenige, meerendeels kleine portretten, in een lustig gezelschap en in een schutterstuk, allen tusschen de jaren 1614 en 1616. | |
III.Het is vreemd dat wij van geene vroegere werken eenig spoor vinden: - 1614, toen was Hals waarschijnlijk dertig jaren oud, en iemand met zulk een krachtig talent had te dier tijde minstens al tien jaren lang het penseel gevoerd. Hoe dit zij, wij hebben ons te houden aan het bekende. En dan is de eerste persoon die in 1614 optreedt, Johannes Bogaert, de Haarlemsche predikant, die ‘met pen en woord de valsche paapsche streken’ bekampte. Hals heeft de figuren van honderden Haarlemers voor ons bewaard, - ‘in olie geconfeyt’, zou Huygens kunnen zeggen. Hij was daarbij zoo vrijzinnig mogelijk; voorkeur voor religie of stand is hierin niet zichtbaar. Hij schildert | |
[pagina 96]
| |
zoowel Henricus Swalmius, den prediker van ‘soete reden’, als Acronius van wiens ‘brandende redenen tegen den Antikrist en de libertijners, en tegen de ongerijmde taal der Luterschen, de stoel daverde en rookte’; even gaarne Piro, den ouden bode en Leidschen rethorijker met een haring in zijn hand, als Jacobus Zaffius, aartsdeken der roomschkatholieke kerk te Haarlem en laatste der Sint Jansheeren, met de hand op een doodshoofd; nu eens Schrevelius, den Haarlemschen filoloog, en Roemer Visscher, den Amsterdamschen koopman-letterkundige, dan Haarlem's geschiedschrijver Samuel Ampzing, en het lieve dochtertje van Beresteyn; Pieter Bor met zijne geschiedveder, en Hille Bobbe met haar uil; Voetius, Cartesius, en een haveloozen, uitgerafelden lichtmis; Jean de la Chambre, den pennekonstenaar, en Verdonck, den werkhuisboef; den voornamen heer Willem van Heythuyzen en den Nar. Al wat Haarlem opmerkelijks had, calvijnsche dominees en katholieke geestelijken, geleerden en kunstenaars, oude bestjes en bloeiende rozen, vaandrigs en kornellen, boeven, narren, rommelpotspelers, optrekkers met de kan, Trijnen, Mooy-Aeltjens; dat alles heeft, als buit van zijn penseel, voor meester Frans zijne opwachting gemaakt en geposeerd voor den triumphator op zijn schildertroon, die ze laat vertrekken na hen met de eeuwige schoonheid van zijne kunst te hebben begenadigd. En als dezen voorbijtrekken, dan hebben zij allen den invloed van zijnen geest ondervonden, want met de enkele uitzondering van een stroeven Descartes, die alleen scheen te zijn omdat hij dacht, en van eenige deftige matronen en heeren - dat alles lacht! Als het | |
[pagina 97]
| |
niet schaterlacht, dan glimlacht het, en als het niet glimlacht, dan glanst toch opgewekte levenslust op hunne figuren. Onder de portretten der vroegste jaren behooren die van Bogaert 1614, Zaffius 1618, Roemer Visscher vóor 1620, Schrevelius 1617. De meesten schijnen - want eenigen zijn ons alleen bekend uit de prenten van Suyderhoeff en anderen - van kleinen omvang, soms in een geschilderd ovaal gevat; kleine borstbeelden in levendige houding, hetzij met een boekje, hetzij met een schrijfveder, hetzij redeneerend en gestikuleerend met de hand die uit de lijst komt; altijd vol leven. Ik merkte de levendigheid en vroolijkheid op van de meesten die voor Hals gezeten hebben. En inderdaad het schijnt dat of de schilder onwillekeurig zijnen levenslust op zijne doeken en paneelen deed afstralen, of dat de personen werkelijk, zittende tegenover het vroolijke gelaat van den gullen, luimigen man, zelven in die zonnige stemming kwamen. Het is opmerkelijk dat niemand, zelfs Jan Steen niet, den lach zoo juist heeft geschilderd als Frans Hals. Als de lieden bij Rembrandt lachen, bij voorbeeld deze schilder zelf met zijne vrouw op zijn schoot, of de gasten op de bruiloft van Samson, is het een soort van grijns die te strak is. Jan Steen doet zijne lieden soms vroolijk lachen, maar dikwijls is ook die lachende trek te strak, en meestal is het meer de uitgelaten schaterlach, het gieren en tieren onder de bezieling van god Alkohol en zijne gezelle Venus Pandemos. Maar bij Hals vindt gij dien lach die door zijne rondheid, zijne gulheid, zijne natuurlijkheid, dien prettigen weldadigen klank heeft, die eerst recht aanstekelijk is. | |
[pagina 98]
| |
De lach van Frans Hals klinkt in allerlei tonen en schakeeringen door de geheele bende heen; bij Brouwer, Adriaan van Ostade, Jan Steen, Dirk Hals, Esajas van den Velde, Buytewech. Hij klinkt noch waar Palamedes, Le Ducq en Metsu de deftiger lieden bij het klavecimbel laten courtiseeren of een fijnen roemer laten bieden door de vertrouwde dienstmaagd; waar Jan van der Meer zijn in het citroengeel of fletsch blauw gekleede meiskes schildert, die zich door een vendrig of hopman laten vrijen; waar Hiob Berkheyde een Lichthart zich doet vlijen naast de eene of andere Mooy-Ael, en waar Maes vertoont hoe in salet en keuken tegelijk de minne te huis is. Er loopt een onuitputtelijke ader van vroolijkheid, ondeugende scherts en levenslust door het oude Nederlandsche volk, en de monumenten daarvan zijn talloos. Zij hadden zich volop geuit in den Reinaert, in de kluiten en boerden der 15e eeuw; zij stelden zich voor de schriftuurlijke moralisatiën en zedekundige allegorieën der rederijkersspelen schadeloos in de feesten en openbare optochten die ze vergezelden; zij stroomden met nieuwen gloed uit, noch door godsdiensthaat en wraak gescherpt, in het einde der 16e eeuw, toen de strijd om het leven alle krachten opriep. Vreeselijke strijden als die dit volk doorleefde, wekken met de kracht ook de ruwheid en de behoefte om het onzekere oogenblik te genieten, zich voor gevaar en smart te verdooven, of de bestrijding te beantwoorden met spot en satire. En na de overwinning verheffen zich met het besef van kracht de blijdschap en het verhoogde gevoel van persoonlijkheid. Die levenslust spiegelt zich af in de schilderkunst, in de muziek, in de letteren. Duizende vroolijke liedekens | |
[pagina 99]
| |
werden gedicht, gezet en gezongen. Geen disch, geene bijeenkomst, geene bruiloft, of op de ieder bekende voisen van ‘Angenietje’ of iets dergelijks, klonken de schalke en boertige of liefde- en lust-ademende zangen. In ieders handen waren de kleine mopsjes en pergamenten bandjes met amoreuse en vroolijke liederen, dikwijls door de graveerstift versierd, die kleine boekskes die wij nu tegen hun gewicht aan geld verzamelen. De besten van onze oude dichters schreven ze, Roemer Visscher, Breederoo, Starter, Hooft, en hielpen er tegelijk de taal mede scheppen of zuiveren en verrijken. En het blijspel! Breederoo alweer en Coster gaven het vroege voorbeeld, tot in de 18e eeuw door duizende kluchten en blijspelen gevolgd, eene litteratuur zoo rijk aan volksluim, aan scherpe, geestige, geniale, maar ook platte en gemeene uitbarstingen, als men ergens ter wereld aantreft. En wel was zij even volhardend, als welig en tierig, die luim; want daarnaast liep een andere ader die haar altijd dreigde te verstikken en ook soms werkelijk verstikt heeft - de deftigheid! De gulle, ronde vroolijkheid heeft in Nederland een harden strijd uit te staan gehad, tot heden toe, tegen die deftigheid, waartegen ieder jong geslacht opnieuw zijne satire en zijnen lach te richten heeft. Ik weet niet of zij eene erfzonde is waarmede de Spaansche grandezza aan haar vroegere onderdanen gewroken wordt. Misschien was zij een overblijfsel van de Spaansche mode, die in de kleederen en de dansen verdween, maar in de manieren overbleef. In alle geval, die deftigheid ontliep de moederkerk, werd Calvijnsch, Dordtsch, en die soort van vroomheid, die, dikwijls uiterlijk, maar toch vaak oprecht gemeend, haar puri- | |
[pagina 100]
| |
teinsche stroefheid tegen alle vreugde richtte. In den aanvang der 17e eeuw leerden de Dordtsche Santen alle vermaak, als zang, dans, fraaie kleederen, luimig gezelschapsleven, tooneel, verdoemen. Met figuren als de bruin houten kansels, met gezichten van het zelfde pergament en juchtleer als de banden der bijbels en aandachtige traktaten, verkondigden zij dat vreugde zonde is en de vroolijkheid uit den Mammon. Zij leerden die deftigheid die nu eens voornaamheid, dan ootmoed, dan weder deugd wil zijn, maar die alleen onbeholpen gebrek aan manieren en fijnheid was en noch is. Toch bleef de vroolijke ader leven en opwellen, en trots de Dordtsche Santen is zij niet verdord. Hadden zij niet in den naam van den Heere Zebaoth, maar in dien der Muzen en Gratiën geijverd tegen wat er ruws en grofs was, tegen menige schending van fijnheid en zuiveren smaak, dan ware eene oppositie nuttig geweest. Maar die oppositie, welke de geleerde partij later in naam van Apollo ondernam, faalde daarin dat zij haar baat zocht in een misverstaan klassicisme en.... alweder in deftigheid. Het is een gelukkig voorrecht der schilderkunst, boven de letterkunst, dat hare middelen reeds in zich zelven zekere mate van idealiteit hebben, of misschien juister, dat zij in vele opzichten minder positief en reëel is dan het woord. Dit bedoel ik: men duldt niet alleen in afbeelding wat men in beschrijving afkeurt; maar het afgebeelde kan ons zelfs schoonheidsgenot geven, waar het beschrevene ons doet walgen. Ostade's wildste boerenfeesten bezoeken wij gaarne, en wij lachen en genieten. Maar Rotgans' boerenkermis doet ons het hart omkeeren. | |
[pagina 101]
| |
Jan Steen vertoont dingen, die wij niet alleen van ter zijde geestig, maar waar wij zelfs den forschen comicus volkomen in zijn recht vinden. Doch als Breederoo dat zelfde doet, dan begint men om te zien naar een vijgeblad. En dit onderscheid ligt niet in het gehalte van het talent dat voorstelt, maar in den aard der middelen. Het woord is te bepaald; geschilderd kunnen sommige tooneelen wel worden, maar als het woord ze zou willen teruggeven zouden ze plat en kunsteloos worden. Toch deden het de schrijvers der 17e eeuw. Breederoo's genie niet te na gesproken - toch zijn er somtijds dingen bij hem die in schrift en woord niet meer te dulden zijn, terwijl wij ze lijden kunnen van Hals, Brouwer en Steen. Pictoribus atque poetis quidlibet audendi semper fuit aequa potestas - beiden, dichters en schilders, moeten veel mogen en durven wagen, maar dit aequa gelde niet voor een verlof om het zelfde te mogen en te durven. Ziedaar waarom de schilderkunst gerechtigd is in vele opzichten reëel te zijn, terwijl de letterkunst dat niet kan noch mag. Maar deze beschouwingen waren vreemd aan de tijden waarover wij spreken. Eene innige verwantschap verbond toen de schilder- en letterkunst en beiden versieren en verklaren elkander. Men vindt de rederijkers terug in de renaissancisten en vooral bij de plaatsnijders der 16e eeuw; de zelfde ‘Sinnekens’ werden gedicht en geteekend. De Italiaansche sympathieën die Goltzius, Feddes, Bloemaert, van Mander, Frans Floris, Spranger bezielen, wekken Spiegel, Coornhert, Visscher en den jongen Hooft op. De zelfde zin voor natuur en volksleven, die de vroege school der 17e eeuw vervult, leeft in | |
[pagina 102]
| |
Breederoo, Coster, Starter, Cats, Huygens. En als later Hooft, Vondel, de Groot, van Baerle het Latijnsche klassicisme doorzetten en handhaven, ziet men dit evenzeer bij Lievens, Bol, Hoogstraten, Bisschop, Lairesse en zoovele anderen zich uiten. Dit zij maar aangestipt, want bij Hals mogen wij niet over klassicisme spreken. Hier geldt het volle, breede, ongetemde leven, en in het eerste tijdvak dat we nu behandelen, het vrije, forsche volksleven. En hier rijzen een aantal gestalten voor ons op, die wij niet dan met de taal van Breederoo, Starter en Coster kunnen laten spreken. Deze schrijvers hebben wij naast de schilders Frans Hals, Dirk Hals, Ostade, Brouwer, Jan Steen te plaatsen; beide reeksen vullen elkander aan en leveren beurtelings tekst en illustratie voor elkanders werken. Gerbrand Adriaenszoon Breederoo, dien wij zoo dikwijls noemden en dikwijls noemen zullen, is wel een van de grootste meesters der pen die onze oude letteren bezitten. Hij is op 33-jarigen leeftijd gestorven en had later noch beters kunnen voortbrengen, maar de jonge Breederoo heeft niettemin, zonder overdrijving kan het gezegd worden, geniale trekken die voor de weelderige beelden en woordspelingen en de snijdende satire van Aristofanes niet onderdoen; hij heeft komische intermezzo's die aan de gelijksoortige van Shakespeare doen denken. Hij heeft de schilderkunst, die hij bij Badens leerde, beoefend, en dat verklaart zijn talent in het schetsen van volkstafereelen, zoo levendig en geestig als die van Ostade en Jan Steen. Nu eens de knikkerende straatjongens, dan de kakelende spinsters in Jerolimo, dan weer de losse avonturen van Bleeke An en Trijn en | |
[pagina 103]
| |
andere typen van ‘'t korthielde volck dat soo licht after over valt’; een andermaal de vogelmarkt, de vischmarkt, de ventsters met haar kreeten en aanroepen, in het Moortje; hier de vastenavond- en St. Nicolaasfeesten, ginds de schaatsenrijders, zoo aardig als die van A. van der Neer en Avercamp. Ik moet hier een paar schilderijtjes van Breederoo aanhalen, want men kent hem niet. Ziehier hoe hij een boerenpartijtje schildert: Arent Pieter Gijsen, met Mieuwes, Jaap en Leen,
En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t'samen heen
Na 't Dorp van Vinckeveen.
Want ouwe Frans, die gaf een Gans,
Die wordt er of ereên.
Arent Pieter Gijsen die was zoo reyn in 't bruyn,
Sen hoedt met bloem-fluweel die sat hem vrij wat kuyn,
Wat scheefjes en wat schuyn,
So dat se bloot, ter nauwer noot
Stont hallef op sen kruyn.
Maer Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen
Die waren gekleed noch op het ouwt fitsoen,
In 't root, in 't wit, in 't groen,
In 't grijs, in 't grauw, in 't paers, in 't blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen.
De Meysjes van de Vecht en van de Vinckebuert
Die hadden heur tuygje wel wonderlijk eschuert.
Sij gingen in 't selsip, daer worden so eschranst,
Gedroncken, gesongen, gedreumelt en gedanst,
Gedobbelt en gekanst,
Men riep om wijn, het most zoo sijn,
Elck Boerman was een lanst.
| |
[pagina 104]
| |
Maer Mieuwes en Trijntje, die soete slechte floy,
Die liepen met mekander uyt het huys, in 't hoy.
Aelwerige Arent, die trock het ierste mes,
Tuege Pieter Kranckhoofd en korselige Kes
Maer Brant van Kaallenes
Die nam een greep, hij kreegh een keep
Mit noch een Boer, vijf, zes.
De Meysjes die liepen, en lieten dat geschil,
Kannen noch kandelaers, noch niet en stond er stil;
Maer Kloen die stack, en hil
Soo dapper uyt, dat een Veen-puyt
Daer doot ter aerden vil.
Sijmen nam de rooster, de besem en de tangh
En wurrepse Ebbert vuer de wangh,
Het goetjen gingh sijn gangh,
Het sij deur 't glas, of waer 't dan was,
Mijn blijven was niet lang.
Ghij Heeren, ghij Burgers, vroom en wel gemoet,
Mijdt der Boeren feesten, sij sijn selden soo soet
Of 't kost iemant sijn bloet.
En drinckt met mijn, een roemer wijn,
Dat is jou wel soo goet.
Is er keuriger beschrijving van een schilderstuk van Brouwer, Jan Steen en de hunnen te vinden? Tot zelfs Ostade's kleuren, 't bruin, paarsch, groen, blauw, waar hij zijn boertjes gewoonlijk mede uitdost, zijn hier wedergegeven. Dirk Hals, Buytewech, Esajas van den Velde, Palamedes, Quast hebben ons ook de rijke zwierbollen van hun tijd geschilderd, maar Breeroo, onder anderen, heeft daar een tekst bij geschreven zoo vol luim en leven, dat wij voor de ooren, die er wat minder aan gewend | |
[pagina 105]
| |
zijn, alleen sommige krasse woorden er in behoeven te temperen of te sluieren, om het tooneeltje noch in al zijne waarde te doen erkennen. Stelt u den Dam te Amsterdam voor en eenige aanzienlijke jongelieden in gesprek; het tooneel komt voor in het Moortje. Voor een lezer die zich daardoor mocht laten afschrikken, heb ik de spelling en enkele woorden vernieuwd: Nu, gistren middag als wij gingen op den Dam,
Waar d'een en d'andre vriend vast bij de vrienden kwam,
Zoo maakten wij een kring gelijk de Portugijzen.
De een die begon dit, en d'ander dat te prijzen;
Wat, zeide Lichthart, 't is hier lang genoeg gestaan,
Goe-mannen, wat raad, waar zullen wij toch gaan? -
Komt, gaan wij op de Hal en zien komedie spelen. -
Maar Pakke-bier die zei: ik mag geen schimpen velen,
'k Ben liever in de kroeg bij een excellente Trijn,
Ik mag zoo lang niet stil bij die rederijkers zijn,
Zij zeggen op hun les zoo stemmig en zoo stijf,
Als waar gevoerd, gevuld met hout, hun kleed en lijf.
Waren 't de Engelschen of andere buitenlandschen,
Die men hoort zingen en zoo lustig ziet dansen! -
Toen sprak daarop Klaes Keuft: ik ben die praat al wars,
Messieurs, wat nieuws, daar zijn nu oesters, kers en versch,
En nieuwe Rhijnsche wijn, ginds op den Handboogs doelen.
Kom, gaan we, en laten wij dit eens doorspoelen. -
Wel, ben je mal, zei Melchior, 'k wou naar de vrijsters. -
Toen zei ik, 'k weet mijn tijd wel beter door te brengen
Met passe-dix, met een triktrak of verkeer-tje,
Wat zeg je, fraaie geest? ken je 't niet? wel, ik leer 't je;
Waarachtig 'k zeg, eer ik de meid wou loopen achterna
'k Wou liever dat haar de Francoische of Sint Velten sla. -
Komt, gaat met ons en drinkt met ons een kan en doe bescheid,
Zei toen een ander, en loop hoeplen met die meid. -
Ik, sprak een ander weer, ik rij liever te paard
Een singeltjen eens om, dat is de moeite waard. -
| |
[pagina 106]
| |
En ik haal liever in de kaatsbaan een warm lijf,
Dat komt zoo nauw niet, al verspeel ik honderd gulden vier, vijf;
Wil je mee, zoo gaat mee; we spelen om 't gelach.
Toen zeiden ze: Writsert, gij zijt op den Doelen als een kind in huis,
Wilt gij er heen gaan en er aan gaan zeggen
Dat zij voor ons zessen drie kapoenen en vijf snippen aanleggen,
Met een deel vinken en lijsters en een delikate bout,
Zeg Jaantje dat zij ons de fraaiste kamer houdt.
Siet, Writsert, wij maken u Heer en Voogd van morgen avond,
Maak het soo bont als gij wilt, 't is toch alle dag geen vastenavond;
Schaft louter volop, voor een Prins, het moet er nu op staan,
Al souden wij te nacht de klapmuts en de boter op een rooster braân!
Ik zou zulke tafereelen uit onze blijspelen met een groot aantal kunnen vermeerderen, maar deze twee voorbeelden uit de wereld der boeren en der jonkers volstaan om een denkbeeld te geven van het parallelisme der oude Hollandsche schilder- en letterkunst. Wat het blijspel in de handen van Breederoo, Samuel Coster, Jan Vos, Jan Zoet, Roodenburg en Gansneb Tengnagel deed, voerde de schilderkunst uit in die van de geheele bende waarvan Hals de hoofdman was. Die duizenden schilderijen en prenten uit het Hollandsche leven, zooals men nauw elders aantreft, hebben bij veel bewondering ook verbazing gewekt. Zij vinden toch eene verklaring in de gelijktijdige letterkunde, en een gelukkig woord van Bürger kenschetst ze juist. Zij zijn de geschilderde komedie, en onze school is de eenige ‘qui ait eu une véritable école de peinture de comédie.’ En beiden grijpen dan ook volop uit het vrije volksleven, de eeuwige bron der komedie. Van Baerle zei van de klucht van Oene van Jan Vos, dat zij vervuld was met ‘aertigheden en boerterijen, uit het midden van 't graauw ontleend.’ Jan van Paffenroede ving de snedige gezegden | |
[pagina 107]
| |
op van de lippen der krijgslieden, die hij daartoe onthaalde. Breederoo zelf zegt dat hij ‘wel eer een sonderlinge wel-lustigheyt uyt der Boeren ommegang haalde, welcker boertighe treckjes sij (zijn zangen) op het levendigste na spelen en spreken.’ Hij geeft de ‘houwbolligheyden en straet sproockjes van 't ghemeene volck.’ Zijn kunstleer is ‘tegen 't nieuwe Leydsche ghevoelen (namelijk de Latijnsche woordvormen en zinbouw) en gaat bij 't volck te rade en 't gebruick.’ En, zegt hij, ‘ick heb als een schilder de schilderachtige spreucke ghevolcht, die daer seyt: Het sijn de beste schilders die 't leven 't naest komen, en niet de ghene, die voor een gheestich dingh houden, het stellen der standen buyten de nature, en het wringen en buighen der gheleden en ghebeenderen, die sij vaeck te onredelick en buyten den loop des behoorlickheyts opschorten en ommekrommen.’ Ziedaar volkomen de methode van dat deel der Hollandsche schilderschool dat buiten den Italiaanschen invloed bleef. Zoo uitten zich toen beiden, de praktijk en de theorie dier richting. Wat zij er bij won, veel leven en geest kunnen wij bewonderen, maar wij mogen niet blind zijn voor het platte en gemeene, dat daarmede gepaard ging. Doch wij hebben alleen het verschijnsel in zijne volle kracht, historiesch te teekenen en ons hier buiten toepassing en dogmatisme te houden. Een van de drie richtingen, waarin Frans Hals werkzaam was, put vooral uit dat vrije volksleven, vaak ook met al de ‘houwbolligheden’ er bij. Wij zullen ons maar eens eerst dapper te midden van dat grauw begeven, om dan de groote schutter- en regentenstukken en de portretten te beschouwen. | |
[pagina 108]
| |
Een van zijne vroegste werken, waarschijnlijk omstreeks 1615 tot 17, mag misschien wel als de type gelden van een aantal dergelijke stukken. Deze schilderij, van de galerij Suermondt te Aken, vertoont een vroolijk gezelschap, uit een heer en twee vrouwen bestaande. De niet jonge man zit dicht aan de zij van het meisken, dat hij de hand op den schouder legt en dat hem lachend aanhoort, terwijl zij, misschien twee vliegen in éen klap, tevens lonkt naar den toeschouwer. Zij is rijk gekleed naar de Spaansche mode, met hoog opstaande kanten kraag, gebrocheerde stoffen, kanten manchetten, halskettingen enz., terwijl de groote keurs den boezem open laat. Achter de beide figuren staat eene jonge deern die 's mans hoofd lachend bekranst met een kroon van worstjens. Zoowel in de opvatting van het onderwerp als in de kleeding en de vormen der figuren - ovale gepoteleerde gezichtjes, opgewipt lachende mondjes, ronde wangen met kuiltjes, zeer lange armen met eng sluitende mouwen enz. - behoort dit stuk, hetzij als eerste hetzij als gelijke, onder eene menigte van dergelijke, ook in de kleeding, de typen, de bewegingen der figuren onderling nauw verwante tafereelen van Dirk Hals, Esajas van den Velde, Willem Buytewech (die dergelijke tooneelen ook geëtst heeft), en die allen weder onmiskenbaar (even als de oude gelijktijdige litteratuur) Spaansch-Vlaamsche verwantschappen vertoonen. Deze trekken doen mij opnieuw aan Karel van Mander denken. Wat Frans bij hem mocht geleerd hebben, vroegen wij reeds. Hier vind ik nu eene verrassende aanwijzing en wel in Karel, den zoon van van Mander. Karel van Mander II, in 1579 geboren, een vijftal jaren ouder dan Hals, is dezen natuurlijk bekend geweest. Nu vinden | |
[pagina 109]
| |
wij bij hem eenige trekken, zoodanig verwant aan sommigen van Frans en Dirk Hals, van Buytewech, Esajas van den Velde, dat ik geneigd ben tot een gemeenschappelijke, ouder bron daarvan op te klimmen en wel tot den ouden van Mander. Wat Karel aangaat, toen hij 's vaders atelier verliet is hij naar Delft gegaan en in de tapijtfabriek van Frans Spiering werkzaam geweest. In 1616 kwam de koning van Denemarken Christiaan IV met hem overeen ter zake van het teekenen van geschiedkundige voorstellingen voor tapijten in het kasteel Frederiksburg, en in 1620 waren zij voltooid. Twee van die tapijtenGa naar voetnoot1) stellen lustige tafereelen uit het krijgsleven voor; op het eene zitten eenige officieren bij elkander; een drinkt een groote fluit ledig; een wijnkan staat op den grond en een schotel met een zeekreeft op de bank. Op het andere vermaken zij zich met kaartspel; over den rug der bank leunt eene jonge vrouw, en een jonkman achter haar slaat zijn arm om haar schouder. De kleeding, de houdingen en gebaren, de onderwerpen zijn volkomen die welke wij bij de reeds veelgenoemde meesters gewoon zijn. En daar spelen in al hun galante en lustige gezelschappen, naast het echt Hollandsche, toch eenige nuancen van Spaansch-Vlaamschen aard, die dieper liggen dan de overeenkomst van snede en kleur der kleedingen, en zich verraden in de houdingen en manieren, in de wijze van zich te vermaken, in de typen van gelaat, armen, handen en vingers, en beenen, en in al die kleine trekken waardoor de persoon zich teekent. | |
[pagina 110]
| |
Dit alles wijst op den invloed van van Mander en op dien der figuren van Frans Vrancks, waarin wij deze typen terug vinden, en meer verwijderd zelfs op J. Brueghel. En ziehier ten slotte een zeker bewijs, dat wij veilig den ouden Karel van Mander als de bron mogen aannemen waaruit de eigenaardige type dezer tafereelen niet enkel bij Frans Hals, maar gelijktijdig bij Buytewech, Esajas van den Velde, Dirk Hals, en later zelfs noch bij Quast en Palamedes voortsproot. Bij het weinige dat ons uit van Mander's werk overbleef, is de door Ploos van Amstel gegraveerde nabootsing van eene zijner teekeningen, gemerkt K M 1603, eene onschatbare bijdrage. Wij zien hier een zaaltje in renaissance-stijl, met twee guitaarspelende beeldjes, eene rijk gekleede vrouw die zit en een voor haar staanden cavalier. Zoowel de kleeding, houding en gebaren, als de teekening en uitdrukking van gelaat en vingers, de lange gestalte, de vorm der beenen en voeten, zijn geheel die van de boven genoemde meesters, en er is thans voor mij geen oogenblik twijfel of Karel van Mander, op zijn beurt van Vlaamsche herinneringen vervuld, is bij ons de oudvader van geheel die bovenomschreven soort van gezelschapstukjes. Schilderden Hals en de straks genoemden in deze stukken de Lichtharts en Writsaerts van Breederoo, de elegante losse jonkers en ‘vrouwtjes met lichte sinnekens,’ straks kiest Hals zich, en nu in zuiver Noord-Nederlandsche vormen, noch ruwer gasten en vindt Adriaan van Ostade, Adriaan Brouwer en Jan Steen tot medgezellen. Hier dienen wij de schuchterheid van pen en ooren zooveel doenlijk af te leggen. Hier stroomt het | |
[pagina 111]
| |
‘bier van 't ouwe geloof,’ meer dan de ‘Spaensche moskadel’ of ‘nieuwe Rijnwijn.’ Hier klinken rauwe kreeten in de woeste gelagen; hier gaan wij een tocht doen in de sfeer der kroegen en kitten, die in de meesten onzer steden als een grove bast de kerken plachten te omgeven. Men verbeelde zich de St. Bavo-kerk te Haarlem gansch omringd van huizen Alwaar men teerd en smeerd,
Alwaer men drinckt en klinckt en triktackt en verkeerd.
Er was een rijke keus: de Gulden Druyf, Het vlies, de Pellikaan, de Reyger, 't Spijkervat, de Rijnstroom, het Trecknet, de Meermin, en een aantal Leeuwen. Daar vinden wij de Robbeknollen, de Pannetje-Vet's, de Lecker-Beetjen's, de Trijnen en Annen van Breederoo, de rabauwen, de trogghelsacken en huyckevaken, en ook de eerlijker lui van dit slag, de kittebroers en lansen die graag te bier gaan en de kannen hooren klappen bij het toebak drikken. Een aantal van deze gasten is ons bekend; hier heb ik de eer u den heer Piro voor te stellen, bode en rethorijker van de stad Leiden; in de linkerhand houdt hij een mand haring, de rechter heft er een omhoog en hij roept uit: ‘Wie begeert?’ Een dergelijke snaak is de Nar, een dier bekende grappenmakers die op vastenavond de lieden wisten te vermaken; hij draagt een rood buis en roode muts. Dit geestige stukje, geteekend F H, br. 27 h. 34 c., is in het bezit van den schilder S. Altmann geweest. Wijntje en Trijntje samen vinden wij in het lustige schilderstuk, onder de benaming Leve de Trouw! | |
[pagina 112]
| |
bekend. De Trouw? Toch niet die van het huwelijk of van het ernstige geregelde leven, want het verblijf is eene herberg, met de keukenschouw en een man die een schotel draagt in het verschiet. Maar toch trouw alweer in haar soort: trouw aan de min, aan de kroes, aan de vette keuken, aan het leven der vroolijke karnuiten. Leve de Trouw! schreeuwt dan in volle overtuiging deze vroolijke gezel, en heft den groenen roemer omhoog, terwijl zijn liefste hem om den hals houdt en in zijne hand de kop van een hond rust, - voltooiing van het zinnebeeld der trouwGa naar voetnoot1). Dit tafereel, prachtig van schildering en van wilde luim, doet ons denken aan Falstaff en Doll. Shakspeare en Hals gaan hier hand aan hand. Noch een uit dit gezelschap; zijn portret wordt bewaard in de galerij van den hertog van Arenberg te Brussel. Hij is niet jong meer. Het gerimpeld en gebaard gelaat vertoont een glimlach, maar hij neemt overigens zijn zaak ernstig ter harte, want de rechterhand pakt den hoed bij den bol en ontbloot de borstelige haren om u met te meer deftigheid den dronk toe te brengen. De linkerhand heft de bierkruik op bij het oor en de duim licht tegelijk de tinnen klep op. Straks gaat de geheele inhoud in den gorgel - à vous! | |
[pagina 113]
| |
Een van de geestigste figuren zit daar ginds; zijn punthoed en gelaatstype doen aan Ostade's lieden denken. Hij leunt met de armen en vierkante handen op de tafel en een genot van onbeschrijfelijke heerlijkheid glanst op zijn gelaat. Vlak vóor hem staat een kostelijke, een half el hooge roemer; dien kijkt hij aan met half gesloten oogen, dien lacht hij toe met innige liefde, Ach! ick ben soo amoreus op een excellente kroes Deze heer heet Barents en wordt thans te Parijs bewonderd. Of overigens de anekdote waar is, dat hij schoenlapper en een scheepskapitein van Tromp zou wezen (wellicht heeft de naam doen denken aan den wakkeren Noordpoolreiziger), dat komt mij zeer twijfelachtig voor. Bij Burger's leven hing hij voor zijne tafel en dagelijks ontbeet Burger met hem, ter opwekking, zoo als hij zei, van zijn goede luim. Ziehier noch twee prachtige lieden. De een bewoont nu het Trippenhuis; bij zijn leven woonde hij niet zoo rijk, maar hij maakte zich het leven goed en lekker. Hij draagt een bruingeel pak, met een spoor van versleten zwier, een verlepte, vuile kraag en ponjetten, en houdt met de vingertoppen der linkerhand een van die fijne groene rijnwijnroemers vast, die wij liefhebbers thans zoo gaarne bezitten. De lichte geelgrauwe achtergrond en de geelachtige en soms gouden tonen over het geheel stellen dit stuk gelijktijdig met de schutters van 1627. Deze zwierbol met zijn grooten hoed achterover, lacht met den schaterlach van den ongebonden, ongegeneerden doordraaier en schaamt zich zijne vuile | |
[pagina 114]
| |
tanden niet. Hij lacht en zingt met dikke tong, gestikuleerend met de rechter hand omhoog: De groote schroeven, vol van wijn,
Met een Menniste boordelijn,
Die heb ik uyt-gesoffen:
De Calis bend, dat vrolijck goed,
Die leyt te vast in mijn gemoed,
En daer wil ich meê swerven.
Zijn gezicht is rood, vuil en vurig, en eenige borsteltjes strekken lippen en kin ten sieraad. Breeroô moet hem gezien hebben, hij beschrijft dit verkreukelde en uitgerafelde heerschap na het leven: Daer toe het hij een groote Neus
Vol Parlen en Robijnen,
Op het fatsoen van Heyntje Peus:
Van verruw is sij hiel glorieus,
Miest uytten karmosijnen.
Sen kneveltjes staen hum so schots,
Steyl boven sen propre monckje,
Die hij ierst stijfden mit wat snots;
Nou kijckt hij deur de hayrtjes trots
Recht als een Ys-langts honckje.
Zijn konfrater is in een verliefde bui. Deze snaak, in zijn pak van vastenavondzotGa naar voetnoot1), draagt een rood en zwart gestreept wambuis, en op de lange zwarte haren een narremuts, geel met oranje versierd. Zijn hoofd is achterover geworpen en hij lonkt met een lodderoog waarin de appels in de hoeken zitten, met eene allerzotste uit- | |
[pagina 115]
| |
drukking, half van wijntje half voor Trijntje bezield, naar boven. In zijn gemeene handen rust een guitaar en hij speelt en zingt een deuntje van Starter: O Angenietje,
Mijn Honingh-Bietje!
Mijn vrolijckheid, mijn vreugd!
Voor wie? welke schoone zit er op het balkon? Neen, van schoone en balkon is geen spraak; hij zingt voor die stevige breede deern, die thans den Louvre bewoont, met losse haren en open boezem; niet onschoon waar frissche weelderigheid van vleesch en glans van oogen en wangen op den voorgrond staan. Dit stout, in gouden toon geschilderde portret was vroeger bij Lacaze. Hij zingt voor Hille Bobbe, eens in de kunstrijke woning van den heer Suermondt gelogeerd. Weet gij wie Hille Bobbe is? Zij was de roem van Haarlem's huizen waar men een goe toogh kon krijgen. Vroeger heeft zij misschien den sabbath op den Bloksberg bijgewoond, want, met den uil op haar schouder en hare demonische gestalte, is zij zeker niet geheel onervaren in de kunst van kaartleggen, handkijken en waarzeggen uit koffiedik. Zooals Hals haar portretteerde, met den breeden meesterlijken toets en toch in fijne tonen (omstreeks 1650) zit zij rustig te genieten en te luisteren naar den guitaarspeler. De tinnen kan staat naast haar en de uil op haar schouder kijkt deftig, terwijl een ronde schaterlach uitbarst uit haar toegeknepen oogen en breeden mondGa naar voetnoot1). | |
[pagina 116]
| |
Hals heeft de zelfde persoon, in geheel overeenkomende houding en gelaat, geschilderd op een doek dat nu in het museum te New-York is. Zij is daar eveneens gekleed in haar paarsch bombazijnen jak, met de losse klapmuts en flodderende kraag, en de uil, hier aan een touw vastgehouden, zit op haar schouder. Hier heeft zij evenwel de tinnen kan niet bij zich, maar de beide, breed en meesterlijk geschilderde, handen liggen over elkander op de tafel. Op den achtergrond staat weer het lettercijfer F H F, dat ook op het schutterstuk van 1627 en de portretjes van Scriverius en zijne vrouw van 1626 voorkomtGa naar voetnoot1). Een aantal andere bohémiens van deze soort zijn er noch, b.v. een guitaarspeler bij den heer Six, een visschersjongen die lachend een scholletje uit eene mand haalt, geteekend F H, breed en vlak geborsteld, het rood van het gezicht hard en bruinig, (Coll. Wilson), uit den zelfden tijd als de lachende visschersjongen met de mand op den rug, in het museum te Antwerpen, - maar die wij nu verder op den achtergrond laten. Geen wonder dat de wereld praatte over meester Frans die zulke vreemde lieden konterfeitte en hem met dezen over éene kam schoor; dat Houbraken de zaak zóo overdreef, van hem voor te stellen als ‘alle dagen tot de keel toe vol.’ Wanneer Frans dan die tallooze werken | |
[pagina 117]
| |
schiep, hoe hij dan met zoo onovertroffen zekerheid elken toets, vol leven en geest, bij den eersten slag op de eenig juiste plaats kon zetten, hoe zijne portretten dan zoo fijn van toon, soms zoo doorwrocht van behandeling, zoo deftig en degelijk vermochten te zijn, - dat bedenkt hij niet. Intusschen is er eenige waarheid in de overlevering. Meester Hals is zeker een lustig gezel geweest, die gaarn een ‘goe toog’ dronk met de vrienden in den Doelen, in de Basterdpijp of waar ook; waarschijnlijk is hij jong getrouwd, voor of omstreeks 1610, misschien een weinig beraden en slecht gekozen echt. In 1616 vergat hij zich tot een moedwillige daad tegen zijne vrouw, en burgemeesteren, die in die dagen daarmede niet spotten, lieten hem den 20sten Februari boven komen, bestraften en reprehendeerden hem. Hals ‘bekent sijne schuld, belooft groote beterschappe ende sich van dronckenschappe ende gelijcke moetwille te wachten, op peyne soo hem tegens sijne huysvrouwe off anderen eenichsints qualijcken compt te dragen, swaerlijcker gestraft ende 't oude mettet nieuwe affgekorven te sullen werden.’ In Februari 1616 sterft zijne vrouwGa naar voetnoot1), den 12e Februari 1617 trouwt hij te Spaerdam met Lysbeth Reyniers en weinig dagen daarna wordt hem een dochtertje Sara geboren. Hals woonde toen in de Peuzelaarsteeg. Toch Toch werd hij om zijn losheid niet van den omgang met fatsoenlijke lieden uitgesloten, want in het zelfde jaar waren hij en zijn broeder Dirk ‘beminnaars’, dat | |
[pagina 118]
| |
is eereleden van de rederijkerskamer De wijngaardranken; bekleedde hij met Dirk zijne plaats, in de schutterij, schuwde niemand, die een portret wenschtte, voor hem te zitten. Uit deze jaren moet het doek dagteekenen, waarop hij zich en zijne vrouw levensgroot en ten voeten uit afschilderde. Zij zitten samen onder het hoog geboomte, en in de verte ziet men een groot park, met een fraai huis, eene fontein, beelden en eenige figuurtjes. Zij zitten dicht aan elkanders zij; deze vrouw vreest hem niet, zij lacht en legt de hand vertrouwelijk op zijn schouderGa naar voetnoot1). Ook hij lacht, en beiden zien er zoo opgeruimd uit als gingen al die wilde en schaterende figuren, die onderwerpen van zijn even geestig als stout penseel, hun voorbij, met de rommelpotspelers aan het hoofd. In die vroolijke bend vormen dezen, en met hen de zingende en musiceerende knapen een afzonderlijke schaar, waar de levenslust even vroolijk maar minder grof is. Er zijn een aantal van die spelers op de foekepot of rommelpot. Hun primitief speeltuig bestaat uit een pot, overspannen met een blaas. Daar is een gaatje in, waarin een rietje steekt, en als men dat in de volle hand op en neer wringt, ontstaat een lollend, brommend, bobbelend geluid. Dat vond men heel komiesch en vermakelijk in die dagen, en de man die met dit speeltuig zijne neske deuntjes begeleidde, lokte een schaar van joelende kinderen en volk achter zich, terwijl de oudere lieden lachend voor het venster of over de onderdeur | |
[pagina 119]
| |
kwamen toeschouwen en hem geld gaven. In de paaschweek, op Sint Nicolaas, op Drie Koningen (noch in mijn jeugd heb ik dat op sommige dorpen gezien en meegedaan), op Vastenavond geschiedde dit vooral, en de speler kleedde zich daarvoor in een potsierlijk duivels-of narrenpak. Tot de zeer vroege werken van Hals behooren, eerstens een portret dat de opmerkzaamheid verdient en mij zeer sterk aan onzen meester doet denken, namelijk een kop van Barclay, dien ik op het Athenaeum te Amsterdam aantrof; hij is de schrijver van de beroemde satyrieke romans Euphormio en Argenis. Dit portret moet dan omstreeks 1616 zijn gemaakt, daar Barclay in dat jaar naar Rome ging, waar hij in 1621 overleedGa naar voetnoot1). Met zekerheid kunnen wij twee andere kleine schilderijtjes aan Hals toeschrijven en wel tot het jaar 1620 ongeveer brengen: zij behooren aan den koning der Belgen. Op beiden twee kleine figuren in eene kamer; op het eene twee meisjes die met eene kat spelen, op het andere zit een meisje op een stoel en een jongen op den grond, tusschen hen staat eene stoof en zij spelen kaart. Het meisje, in beide stukken naar het zelfde model genomen, het blonde kindje met volle blozende wangen, lacht met open mond. Men ziet er een tandje in ontbreken, maar dit hindert ons weinig; het kindje lacht zoo heerlijk! Het schoon geschilderde kopje, dat al eene vroege voorspelling is van het meisje van Beresteyn, draagt achter op de losse blonde haren en fletsch blauw mutsje met rooden strik. De fijne kleurenkeus | |
[pagina 120]
| |
hierin, ook in den paarsch grijzen, zilverachtig geglaceerden jas van den jongen, het volle leven in de uitdrukkingen toonen Hals reeds in den vollen bloei zijner kracht. Zulke tafereelen zijn er verscheidene, zoowel van Frans Hals, als wellicht door zijn zoon Frans herhaald, ofschoon wij daaromtrent geheel in het onzekere verkeeren. Zij zijn allen breed en vlot geschilderd, de verven gewoonlijk niet verdreven maar naast elkander opgesmeerd; de lachende, zwellende wangen en lippen soms scherp rood aangetoetst, de kleuren gekozen uit lichtbruin, geel, zwart en grauwe en rosse tinten, behoorende tot de kleurenkeus die in 1627 tot 1639 overheerscht. Van dezen vinden wij stalen in de verzamelingen Mniszech te Parijs, Neville Goldsmit te 's Gravenhage, en vroeger bij Gsel te Weenen. In deze soort van tafereelen uit de volksvermaken hebben Molijn en Bollongi Hals gevolgd. Van Molijn toont dit een klein stukje in het museum te Brussel, eenige kinderen om een paaschvuurtje op straat. De roode en bruine kleuren, de typen, de toets toonen den invloed des meesters. Van Bollongi is op het museum Boymans een maskerade gedateerd 1628; een jongen in het geel speelt op de rommelpot, eenige verkleede lieden volgen hem en in de straat kijken de lachende toeschouwers. Ook hier de zelfde opvatting en kleur. Jan Steen bewijst mede in zijn prachtig Sint Nicolaas feest, (rijksmuseum te Amsterdam) ten duidelijkste den invloed des grooten meesters, vooral in den krijtenden jongen en het schoone, blonde, lachende meisje, waarin herinneringen aan het meisje van Beresteyn spelen. Eene herinnering aan het zelfde meisje vind ik in de vrouw met haar eenigszins ter zijde gebogen hoofdje en de | |
[pagina 121]
| |
wijze waarop de zwarte huif haar omplooit, in de Trouwplechtigheid van Jan Steen van het jaar 1653Ga naar voetnoot1). Eindelijk zijn hier ook die zingende knapen te huis, waarvan wij verscheidene stalen bezitten van de hand van Frans Hals. Hier is de vreugde allerliefst onschuldig en argeloos. Ziet die twee knapen te Cassel: zij staan voor eene tafel waarop een muziekboek ligt. De oudste, met een gepluimde muts op het hoofd, zingt; de linkerhand houdt de guitaar en de rechter slaat de maat. Zijn jonger kameraadje zingt mee; de oudste doet het ernstig, de jongste vat het lichter en vroolijker op. Een ander stuk in de zelfde galerij vertoont een lachenden knaap met eene kruik. Van die vroolijke kinderen vinden wij er verder in de galerij van Arenberg. Deze zingende knapen zijn door Burger aan Frans Hals Franszoon toegeschreven, doch meest op grond van het monogram F H F. Dat dit echter geen afdoende grond is, zal ons later blijken. In de verzamelingen Quarles te Haarlem en Suermondt te Aken vinden wij er weder. In de eerste twee lachende knapen, uitstekend van mimiek, in een groenachtig bruinen toon geschilderd. In de tweede een guitachtige knaap, met frisch gezicht en losse blonde haren die een fluitje in de hand houdt, en een ander stuk met een jongeling met gepluimde baret en purperen mantel, die met opgeheven hand de maat slaat; breed en snel geschilderde studie. | |
[pagina 122]
| |
IV.Toen Frans Hals in 1616 voor het eerst geroepen werd zijn Haarlemsche schutterofficieren af te beelden, leefde de schilder te midden van al deze vroolijke gestalten en geen wonder dat hij voor zijn doek van dat jaar en de twee van 1627 het levenslustigste oogenblik van hun samenzijn koos, het feestmaal. Zoo hadden trouwens ook oudere schilders ze al afgebeeld, b.v. Cornelis Anthonissen in 1533 de Amsterdamsche Sint Joris-schutters op den zoogenaamden Braspenningsmaaltijd, Dirk Jakobs in 1564, Cornelis Ketel in 1580 zijn Amsterdamsche schutters aan het banket, en deze voegde er de waarschuwing bij, op een rol papier, door een van hen in de hand gehouden: God geeft den wijn
Tot Medecijn
Uw nu geschonken.
Maar brengt ook pijn
Scaetlijk fenijn
Te veel gedronken.
Onze raadhuizen bezitten noch een schat van die oudste schutterstukken uit de tweede helft der 16e eeuw. Te Haarlem heeft Hals die van zijn voorgangers niet ongebruikt gelaten. Onder anderen een maaltijd van Cornelis Cornelissen, van 1583, waar wij in de vensters van den achtermuur en het daardoor zichtbare bruine geboomte, en in den vendrig met zijn gekleurd vaandel over den schouder, twee motieven van Hals' schutterstuk van 1616 erkennen. Doch dit en andere stukken van het laatst der 16e eeuw, | |
[pagina 123]
| |
van Frans Pieter de Grebber in 1600 en 1611, van Cornelis Engelsz. Verspronck in 1618, werden door Hals op eens in hooge mate overtroffen. Er was in al die oudere en jongere schutterstukken tot dusver iets gedwongens in de teekening en de schikking; van compositie was zelfs meestal geen spraak, waar het gold de portretten allen goed te doen zien. Aldus eenige schutterstukken van den ouden de Grebber en anderen, waar de koppen dicht en regelmatig geplaatst zijn als de gaten eener zeef, en de figuren, zooals Hoogstraten later zei, gelijk ‘kaartebladen’ naast elkaar geplakt zijn. Hierin bracht Cornelis Cornelissen al meer leven en afwisseling, en een aantal, noch wel hard en bruin geschilderde, maar toch zeer individueel en zelfs schoon weergegeven fysionomieën, zooals in zijn officieren-maaltijd van 1583. Vrijer noch was Johan van Ravesteyn, toen hij in 1616 zijn Haagsche schutters vol drukte en beweging van de trappen der doelenpui deed heentrekken, en een meesterstuk schiep deze groote schilder in zijn doek van 1618, de Haagsche magistraat de schutterofficieren ontvangende. Behalve dit dan ook, overtrof Hals al de anderen in zijn doek van 1616, niet alleen door de nieuwe en schilderachtige behandeling van figuren en stoffen, maar vooral door de toon- en kleurschikking, die aan zijn tafereel de tot dusver bijna overal ontbrekende houding en de gezamenlijke werking eener schilderij gaven. Men ziet hier de elf officieren van den Sint Joris doelen aan den disch. De welgedane kapitein links in den hoek ziet ons aan; zijn krachtig gelaat gloeit in verhoogde kleur, Dat komt hem van 't avousen! | |
[pagina 124]
| |
Sommigen groepeeren zich in samenspraak; een ander weder neemt een vogel met de vingers op - vorken waren noch zeldzaam - en heft met de rechterhand het ontledende mes omhoog; in den rechterhoek staat een vendrig, als altoos het zwierigst gekleed, en ziet naar den toeschouwer. Het prachtig gekleurde vaandel dat de tweede vendrig op zijn schouder draagt, geeft, het raam doorsnijdend, afwisseling en tegenstelling aan de horizontale lijn der koppenGa naar voetnoot1). Terwijl de Haarlemsche schutters zoo gelukkig waren door een wapenbroeder dus levensvol te worden afgebeeld, had een van de elf Amsterdamsche burgerkompagnieën het voorrecht een vendrig te bezitten, die, de vroolijkste gezel, daarbij de gaaf had de lustigste, zange- | |
[pagina 125]
| |
rigste liedjes te dichten. Toen Hals dit doek schilderde, schreef Breeroô een lied, en dat lied is als een weerslag op de schilderij. Hoe kloek ons Haarlemsche vendel er uit zie, de Amsterdammer dorst hun als 't ware de volgende uittarting zenden: Nieuw liedeken.
stemme te brug al binnen de muren. Haarlemsche drooghe harten nu,
Komt toont hier wie ghij zijt,
Wij Amsterdammers tarten u
Te drincken eens om strijd;
Een rustich vaandel Vrijers fijn
Die eyschen u te veld:
Maar dat 't Wevers noch Snijers zijn,
Die men ons teghen ghesteld.
Wij hebben een soo vaardigh gast,
Verkoren tot Cornel,
Die dese staet seer aerdigh past,
Want hij drinckt stijf en snel.
Als hij de vocht maar schuymen siet,
Soo sal hij hem verzuymen niet,
Niet veel hij op sijn' duymen giet,
Want hij macht al te wel.
De Capiteyn een stouter man,
Die oock gheweldich veeght,
Die dese kunst soo louter kan,
De kan schier stadich leeght.
| |
[pagina 126]
| |
De Luytnant sal gheen Molick zijn,
't Is te nobelen baas,
Hij wil soo garen vrolick zijn
Al bij de jonghe Maats.
Ons Vaenderigh is dol ghenoegh,
Die in de kan soo slooft,
Drie vier daghen over een boegh:
'k Haddet schier niet ghelooft,
Daer hij soo trots wil an de kan,
Hij vat die met sijn tanden an,
En houter oock sijn handen van,
En slingerts' over 't hoofd.
Sergeans, al schijnen 't sullen sneech,
Sij drincken groote pullen leech,
Sij roepen: laetse vullen veech,
Aars hebben wij gien kans.
Ons Korporael wat druystich is,
Wonder hij niet meer puystich is,
Hij sal 't doch niet ontloopen, neen,
Hij stuert 't met heele stoopen heen.
W' hebben ons Adelborsten vier,
En Lansmissaten mee,
Wiens keelen altijd dorsten schier,
Niet weynich praten mee.
Onse Crijghsraat besloten heeft,
Wat vroom en kloeck soldaat,
Die aldermeest gegoten heeft,
Te vereeren met staat.
Dit doelenstuk heeft zijne eigenaardige plaats in de reeks. Over het algemeen is het donkerder en krachtiger van kleur dan de latere; de achtergrond is warm, donker bruin, de meeste kleederen zwart, de gelaatskleur krachtig | |
[pagina 127]
| |
rood met sterk bruine schaduwen; de verven zijn meer verwerkt, de toets is minder zichtbaar gelaten. En zoo onderscheiden zich velen dezer beelden niet in beginsel van die van Ravesteyn, van Mierevelt, van Thomas de Keyser. Maar in sommige deelen verkondigt zich reeds de zeer eigenaardige schilderwijs. Eenige handen en koppen, vooral de vaandrig in den rechterhoek, in lichter kleuren gekleed, zijn al op de breede, vrije, aan Hals zoo kenmerkend eigene wijze geschilderd. In de groote schutter- en regentenstukken van Hals zien wij de mijlpalen op den weg zijner ontwikkeling; en naar hen kan men het geboortejaar van zijn andere werken opmaken. Ik noemde reeds de oudste portretten en genrestukken die zich rondom het eerste doelenstuk schikken. Daarna komen eenigen die allengs de schilderwijs der twee stukken van 1627 voorbereiden. De zwierige krijgsman, in gebloemde kleeding, met zijn zelfgenoegzaam gelaat in de hoogte en zijn hand in de zijde (ao 1624)Ga naar voetnoot1), behoort hiertoe, doch is veel gladder en zeer uitvoerig behandeld; meer noch de Acronius (mus. te Berlijn), die, hoe klein van afmeting, met breeden, zichtbaren toets is gepenseeld, en de uitstekende portretjes van Scriverius en zijne vrouw, van 1626Ga naar voetnoot2). In dezen is de toon allerfijnst blond en zilverachtig; de vleeschkleur blank, de schaduwen lichtbruin en grijs, de toets licht en fijn in eens er opgezet. Tot | |
[pagina 128]
| |
dezen tijd behoort de vroolijke drinker met pijp en tinnen bierkan, (Coll. Suermondt). Een portret met het jaar 1626, zooals ons blijkt uit de prent van Jan van den Velde, is dat van den in 64-jarigen leeftijd geschilderden predikant van Voorschoten, Michaël Middelhoven, welk voortreffelijk stuk in de aan Hals'en zoo rijke verzameling van den graaf Mniszech te Parijs berust. De zelfde behandeling in het groot, de zelfde gamma treffen wij aan in de twee groote banketten van 1627, zoo gansch anders van aanblik dan dat van 1616. Hier is alles helder en kleurig. Voor de kostumen heeft de schilder meer dan in 1616 voordeel getrokken uit de vrije kleeding, die de schutter-uniformen van voor 1580 verving. Wij hebben hier gele kolders, gekleurde wambuizen, met oranje of anders gekleurde sjerpen en veeren. De achtergrond is op het eene doek licht, met een venster en bruin gebladerte, op het andere de licht grijze muur met een paarsch gordijn. De koppen zijn blank van vleeschkleur, met fijn grijze of grauwe schaduwen. De gezamenlijke toon is blond, zacht bruin en grijs, in plaats van dik bruin en rood en zwart. De behandeling is die van eene hand welke volmaakt meester van het menschenbeeld en alle stoffen en voorwerpen, op vlugge, stoute wijs elken penseelstreek zet waar hij behoort. Mogen enkele deelen uitvoerig zijn behandeld, de meesten zijn vlot en breed geborsteld, kragen, sjerpen, strikken zijn er luchtig over heen geveegd, de koppen als met den eersten slag geschilderd, oogen, neus, mond, knevels, haren terstond in vorm en kleur tegelijk aangezet en niet meer daarop teruggekomen. En met dat al is er niets oppervlakkig, doch alles heeft zijn eisch wat vastheid en volheid van modeleering betreft. | |
[pagina 129]
| |
Deze vroolijke, lichte doeken vertoonen twee banketten. De officieren van Sint Joris en van de Cluveniers, (onder dezen is de graveur Adriaan Matham een van de vendrigs), zitten van gevogelte of oesters te smullen, die zij met citroen besprenkelen en ruim met Rijnschen wijn besproeien. De bediende vult de ledige glazen, zij drinken elkander lustig toe Dan was 't met een beniste boortje, dan met een Rondeeltje,
Dan de Santé van de Matres, dan een klaverblatje met een steeltje,
Dan con-floribus, dan met een ooghje, en dan met een snaers.
Zoo hadden zij allerlei drinkwijzen en leuzen. Met een vroolijk gelaat kijkt er een buiten de schilderij en zingt u Starters liedje toe: Dus, wijsheyd! duyckt, ick ben u moê,
Adieu! tot morgen ochtend toe.
Buurman weet ghy wat dit beduydt?
Maer, dit geldt u, schoontjes uyt!
En setter u kleyne vinger aen,
En siet eens wat ick heb gelaên.
O, het is geen nobele geest,
Die voor sulcken roemer vreest,
Ons ouders over hondert jaar
Maeckten sulcken guit wel klaer.
Dus, Buurman! tast het vrolyck aen,
Doet gelyck ick heb gedaen,
Hiet het glaesjen wellekom,
Drinckt het leêgh en keert het om.
Voorwaar! deze lieden zitten hier zoo vroolijk te schransen, dat wij bijna gaan gelooven aan het bakerspraatje van Junius, ‘dat er bij Haarlem een bosch was | |
[pagina 130]
| |
gewijd aan Bacchus, waarnaar de inwoners Bacchiades, nu Haarlemers, genoemd worden!’ Eene kleine opmerking van kunsthistorischen aard vinde hier eene plaats. Een van deze twee stukken van 1627 (dat der Cluveniers) is gemerkt F H F. Duidelijk zijn die twee F's aan de H verbonden. Burger heeft op grond van de H met twee F's sommige stukken aan Frans Hals Franszoon toegeschreven. Deze grond is niet afdoende. Want behalve dit banket, zijn ook de twee portretjes van Scriverius en zijne vrouw van 1626 zeer duidelijk gemerkt met de H en twee F's; er is alzoo geen twijfel aan of Frans Hals zelf heeft in dezen tijd aldus zijn naamcijfer geteekend, en de tweede F geldt voor Fecit. Onder de schoone portretten van dezen tijd herinner ik aan het frissche, heerlijke afbeeldsel eener jonge vrouw in eenvoudige zwarte kleeding, met witte muts en kraag en de handen in elkander gelegd (collectie Pereire), en drie stukken in het hofje van Beresteyn te Haarlem, namelijk de stichter Nicolaas van Beresteyn, van 1629, het rijkgekleede vrouwenportret van het zelfde jaar, en het groote familietafereel, de broeder van Beresteyn met zijne vrouw, zes kinderen en twee dienstmeisjes, in een hof. Deze heer en dame zitten naast elkander, haar hand rust op zijne knie; een klein meisje reikt hem bloemen; eene jonge dienstmaagd plukt kersen waar een kind de hand naar uitstrekt, terwijl eene andere omringd is door vier kinderen die met een vogel spelen. De schoone en elegante kleedingen, de allerliefste kinderkopjes, een aantal prachtig geschilderde onderdeelen maken dit stuk vol van velerlei schoonheden. De kleur is veel donkerder en meer doorwerkt dan in | |
[pagina 131]
| |
de beide voorgaande schutterstukken; trouwens de bestemming eischte hier ook meer zorg en niet die groot opgevatte, eenigermate dekoratieve behandeling die met den aard van een doelenstuk strookt. Doch wij krijgen thans het groote schutterstuk voor ons, van 1633, de Cluveniers onder den kolonel Johan Claeszoon Loo. Hier hebben wij geenen maaltijd, maar de vergaderde officieren zitten en staan in den hof van den Doelen. De achtergrond wordt door de roode daken der huizen, het bruine gebladerte en de planken van heining en hek gevormd. Tegen dien donkeren, bruinen grond schitteren de figuren met haar kleurige rokken, oranje, blauwe en witte sjerpen, witte mouwen en kragen, vaandels en frische koppen. In houding, in eenheid van toon, in samenstemming van tinten heeft dit stuk de hoogste schoonheid. De penseelbehandeling is met behoud van het vrije en gemakkelijke, zorgvuldiger, dieper doordringend in het modeleeren, smeltender en fijner in de verschillende tonen. Het gemsleerbruin is hier door de harmonieën van fijne grijzen en gelen, van glanzend olijfgroen vervangen. Tot in de sterkste krachten is de lokale kleur helder gehouden. In de koppen heerscht gevoel en leven. En bij alle zorg, behoudt het meesterlijke en machtige penseel al de bekoorlijkheden die nu eens uit de teerste bevalligheid, dan uit het vroolijke, speelsche en geestige van den even lichten als zekeren toets voortspruiten. Op dit standpunt zijner kunst, verbeeld ik mij, moet dat wonder van schoonheid ontstaan zijn, dat Hals in zijn meisje van Beresteyn schiep. In dit volledigste zijner werken zijn al de vrijheid en stoutheid met al de geestigheid en teedere fijnheid van zijn talent | |
[pagina 132]
| |
op de meesterlijkste wijze vereenigd. Het bevallige kind van twaalf of veertien jaren staat, in geheel de bloeiende schoonheid van haar jeugd en het genie van Hals, bij eene balustrade, waar het opene paarsche gordijn een uitzicht geeft op het bruine geboomte van een park. De zwarte huik, die van boven het hoofd tot de voeten daalt, is geopend en door het linker handje met fijn gelen handschoen ter zij gehouden; de afhangende rechter houdt een zwarten pluimenwaaier. Een granaatroode japon met gouden banden van onderen, een geel zijden ceintuur met rozetstrik, kanten kraag en ponjetten, mouwen met blauwe crevés en wit of geelachtig zijden strikken, witte schoentjes, een gouden halsketting en roodfluweelen bandje om den hals, voltooien de uitgezochte elegantie der kleeding. En het kopje! Iets ter zijde gebogen en glimlachend, schittert het fijn doorwerkte gezichtje van levensgloed, met zijn blankblonde en rozeroode tinten, met zijn kuiltjes in de wangen, en de losse blonde haren. Zoo staat zij daar met een vrijen zwier, met de grandezza eener Spaansche infante, maar met den levenslust en de natuurlijkheid van een echt oud-Hollansch kind.
Aan het voortreffelijke schutterstuk van 1633 en de volgenden van 1637 en 1639 sluiten zich verscheidene portretten aan. Vooreerst een levendig en krachtig portret, blijkens de prent van Matham voorstellende Pieter van den Broecke, directeur van Suratte, Perzië en Arabië, in zijn 48e jaar, in 1633 geschilderd; de goed doorwerkte kop, sterk van kleur, breed en vrij dik in de verf. Den geschiedschrijver Pieter Bor schilderde Hals in 1634 weder in den smaak der kleine portretten | |
[pagina 133]
| |
en in een ovaal. Met levendig gelaat ziet hij op en houdt zijne geschiedveder in de hand. Het was geschilderd, met vetten, zichtbaar gelaten toets. Bij den brand van het Boymans-museumGa naar voetnoot1) is het stukje helaas vergaan. De heer Bode beschrijft een breed geschilderd mansportret in zwarte kleeding, van dit jaar, tot onlangs in de collectie Gsel te Weenen. Van 1636 zijn de levensgroote portretten van Lucas de Clercq en zijn vrouw en van Feyntje van Steenkiste; van 1637 de Deventer predikant Sibelius; van 1638 de penconstenaar Jean de la Chambre, en het mansportret te Franckfurt. Omstreeks 1635 of 37 plaats ik het zeer schoone kindje op den schoot der glimlachende vrouw gezeten, van de collectie van Ilpenstein afkomstig, en een klein, zeer uitvoerig mansportretje, beiden tot de verzameling Suermondt behoorende. Omstreeks 1639, een voortreffelijk mansportret, eene staande figuur, levensgroot tot de knieën. Het behoorde in 1873 aan Ch. Pillet en werd te Brussel tentoongesteld in de exposition der société neerlandaise de bienfaisance. Doch een schitterend, kapitaal doek van 1637, de officieren der Amsterdamsche schutterij, vult de reeks der Haarlemsche aan. Op dit stuk, vroeger in de groote krijgsraadkamer van het stadhuis op den Dam, thans in het nieuwe stadhuis op den Burgwal, heeft Hals 16 officieren afgebeeld, ten voeten uit. De prachtig geschilderde staande vendrig, met zijn oranje vaandel, wit buis, grijzen broek en witte laarzen sluit de linker zijde; | |
[pagina 134]
| |
daarop volgen zes zittende beelden, terwijl een staande in gelen kolder dezen afscheidt van de overige acht, die de rechter helft van het doek innemen. De kleedingen zijn meerendeels zwart of donker, met oranje of blauwe sjerpen en enkele borstharnassen. In vele koppen zijn de schaduwen in 't zwarte en grauwe. De beelden schoon van teekening en breeden penseelstreek. Op zijn groote doek van 1639 heeft Hals de officieren en onderofficieren van Sint Joris, onder kolonel Johan van Loo, in de open lucht geschilderd; de achtergrond bestaat uit boomen, een groot heerenhuis en een grijze, van onderen verhelderde lucht. In de rossige, grauwe, bruine en gele tonen en in den breeden, vluchtigen borstelstreek aart dit stuk meer naar die van 1627, dan dat van 1633. Eene bizonder fijne figuur op dit doek is de vaandrig Pieter Schout in den rechter hoek. De vaandrigs zijn altijd het rijkst, meest zelfs zwierig gekleed op onze schutterstukken. Ook deze vendrig draagt eene zeer uitgezochte kleedij; bij zijn zwarte broek en wambuis heeft hij een kanten kraag, licht grijze handschoenen, een wit zijden sjerp om 't midden, een witte veer op den zwarten hoed, een rijken zilveren greep aan den degen, en een wit vaandel. Denk eens hoe heerlijk schoon Hals al die fijne tonen van zwart, grijs en wit van verschillende schakeeringen heeft behandeld! Wat dit doek voor ons te belangwekkender maakt, is het portret van Hals te midden van de schutters boven in den linker hoek. De heer Unger heeft na dit portret de voortreffelijke ets gemaakt, die het aan Hals gewijde etswerk van zijne hand ten titel verstrekt. Hals ver- | |
[pagina 135]
| |
toont zich hier ernstig; het gekleurde gelaat draagt een bruinen knevel; het zweemt naar dat op het doek waar hij zich en zijne vrouw heeft afgebeeld, minder naar den bekenden kop der gravures. In het zelfde jaar schilderde Hals het schoone vrouweportret van het museum van der Hoop. Eene deftige dame van 64 jaren; haar ruitvormig wapenschild is gevierendeeld, 1 en 4 sabel met drie zilveren eenden, 2 en 3 goud met drie zwarte eenden. Het wapen is dat van het geslacht VoogtGa naar voetnoot1). Geheel in het zwart fluweel gekleed, met effen halskraag, zit zij in haar leunstoel en houdt in eene, schoon geschilderde, hand een bijbel met zilveren sloten. Hier is de kunstenaar ernstig, voornaam, fijn in toon en voordracht. In dezen tijd voeg ik ook het uitstekende mansportret van het museum Boymans. Eene staande figuur, levensgroot tot de knieën. Deze deftige persoon, geheel in het zwart, met grooten gepijpten kraag, slaat den mantel om de rechterzijde en houdt de rechter hand op de heup, de linker op de borst; voortreffelijke handen, fijn en rijp van toon, schoon van vleeschkleur even als de ontbloote kop met bruine baard en knevel. Hier behooren ook die schoone portretten van Heythuysen, die Hals zoo vaak herhaalde. Lust of gelegenheid schijnen den heer van Heythuysen aanleiding gegeven te hebben een aantal portretten van zich te laten maken. In klein formaat, in een geschilderd ovaal gevat, zien wij vooreerst zijn borstbeeld in de collectie Double te | |
[pagina 136]
| |
Parijs. Hij heeft er reeds die ongedwongen houding en dat vroolijke uiterlijk, die hem ook op de twee kleine stukken kenmerken, waar hij ten voeten uit verbeeld is. Het eene van dezen is uit de verzameling van Brienen in 1865 naar die van J. Rothschild gegaan, voor de som van 35,000 fr. Het beeldje is op het leven betrapt, zooals de man daar, gekleed in bronskleurig laken, de groote hoed achter op het hoofd, met hooge gespoorde rijlaarzen, met om het lijf geslagen mantel, het eene been over de knie van het andere gelegd, en de karwats in de beide handen, achterover wipt op zijn stoel. Met zijn hoog gekleurd gelaat, dat een knevel en imperiale draagt, kijkt hij u lachend aan, volkomen tevreden over zich zelven, en over de wereld, die hem gunstig was en waarin hij gewis geene ideeën en idealen najoeg. Tot 1865 was deze heer onbekend en alleen de breede, maar toch rijpe en volle schildering, het schoone olijfgroene koloriet met gouden gloed, de levensvolle opvatting en teekening van het beeldje beroemd. In dat jaar gelukte het mij toevallig 's mans naam te vinden. Eens toch, op het spoor van Frans Hals in Haarlem, schelde ik aan bij een klein hofje in den Hout, in stilte en groen verscholen, het hofje van Heythuysen. Toen de deur open ging, deed zich in tegenstelling met de schaduw en de koele tonen daarbuiten een zonnig verlicht doorzicht voor op het inwendige van het hofje, een Pieter de Hooch in de werkelijkheid. Een vriendelijk oud vrouwtje gaf mij den sleutel van de regentenkamer, dien hare oude handen bezwaarlijk konden omdraaien. In het ouderwetsche kleine vertrek, met zindelijk matwerk op den vloer, met een kastje, en daarop het onmisbare theeservies onder een blauw en wit geruit | |
[pagina 137]
| |
theedoekje, met een voorover hangenden spiegel daarboven, zag ik aan den zijwand, vrij hoog, een klein paneel.... van Frans Hals, de zelfde persoon in de zelfde houding als op het stukje van van Brienen. - Je mag wel op den stoel gaan staan, zei het vrouwtje; en ik geloof dat ik haar hart stal, toen ik er mijn zakdoek op legde om de keurige matten zitting niet te bevuilen. - Kijk, daar hangt hij, die goeje man; wat heeft hij trouw voor ons gezorgd; wat zou er anders van mij geworden zijn; die goeje heer! - Zoo prees zij, bij zich zelve, doch overluid sprekende, den stichter van het hofje, alsof zij hem gekend had en hij niet al 200 jaar dood was. Onderwijl bewonderde en schetste ik het stukje, waarvan het paneel van achteren 's mans naam en sterftijd (6 Juli 1650) draagt, en dat met de F H beteekend is. Zoo had ik dan den heer Willem van Heythuysen voor mij, de volkomen gelijke wederga van dien van van Brienen, beiden ontwijfelbaar even echt en even schoonGa naar voetnoot1). Maar de heer van Heythuysen liet zich noch eens schilderen door mr. FransGa naar voetnoot2). Ditmaal niet voor een hofje en in het klein, maar waarschijnlijk voor zijn | |
[pagina 138]
| |
salon. Op deze schilderij, in de gal. Lichtenstein te Weenen, staat hij levensgroot, ten voeten uit, in sierlijke kleeding, in een schoonen hof. Hij houdt de eene hand op de heup, de andere steunt den getrokken degen op den grond. De fiere, schoone gestalte is bij breedheid en stoutheid der behandeling, toch doorwerktGa naar voetnoot1). Allengs wijzigde zich de schilderwijs van Hals in den toon. De grauwe, gele, en rossig bruine kleuren maakten plaats voor meer doorwerkte harmonieën, waarin zwart, olijf- of bronsgroen en daarover een warme en gouden gloed den boventoon voerden. Waren reeds eenige portretten die wij beschouwden in dezen geest behandeld, wij zien dit op het duidelijkst uitkomen in zijne regenten van het Sint Elizabet's gasthuis, van 1641. Hier zijn met de schutterofficieren, hun sjerpen en vaandels, de kleuren verdwenen; het heldere ammelaken met de tinnen borden, de vonkelende roemers wijn, de blanke oesters en gele citroenen, zijn vervangen door een groen kleed met tinnen inktkokers. Wij hebben hier, samenstemmend met het olijfgroen van den muur en de daartegen hangende kaart, vijf deftige regenten in 't zwart, met zwarte hoeden op 't hoofd, en alleen de koppen, handen en kragen bieden daarin eenige lichter gekleurde partijen. Doch ook de schaduwen der koppen zijn in de zwarte gamma. Maar al dat zwart en groen is niet koud of eentonig, want een gouden gloed, of iets als de warme schoone patina van het brons spreidt als een waas van harmonie over alles heen. Dat deze koppen en handen ook weder allerschoonst van karakter en uitdrukking | |
[pagina 139]
| |
zijn, dit behoeven wij bij Hals niet meer te vermelden. In den geest die zich na deze regenten van 1641 ontwikkelt, vindt men eenige portretten; zoo, dunkt mij, het mansportret bij Six, dat der coll. Vis Blokhuyzen en de twee 1643 gedateerde portretten bij graaf Mniszech. Van 1645 is het portret van eenen heer Schade van Westrum, een jeugdig, elegant man, in het bezit van den heer Wilson geweest; van 1650 ongeveer het prachtige levensgroote mansportret in het zwart, met twee breed geborstelde handen die handschoenen vasthouden, een motief dat aan den Six van Rembrandt doet denken. Dit portret, get. F H, behoorde den heer C. Suermondt. Later weer zijn de Cartesius (Louvre), die in 1650 overleed; de godgeleerde Johannes Hoornbeek (Mus. Brussel), waarvan de gravure het jaar 1651 opgeeft, en die gansch en al in de voortaan kouder wordende zwarte gamma geschilderd is; waarschijnlijk ook de Swalmius (ob. 1652); omstreeks 1658 de Vincent Laurens van der Vinne, vluchtige schets (bij dr. van der Willigen), die Hals volgens de overlevering in éen uur na zijn leerling zou geschilderd hebben; Conrad Vietor, de Haarlemsche predikant; Voetius, met de hand op een open boek, en bij een tafel met boeken gezetenGa naar voetnoot1); Revius, alweer een theoloog, Wikenburg, mede een Haarlemsche predikant. Zoo, steeds meer in een enkelen toon, in het zwarte, en in voortdurende vereenvoudiging van de behandeling, geraakt het talent van Hals tot zijne laatste ontwikkeling, waarvan wij twee zoo belangrijke voorbeelden be- | |
[pagina 140]
| |
zitten in de beide regentenstukken van 1664. Reeds teekent zich in enkele portretten van de laatste jaren deze schilderwijze af. Het schoone mansportret te Cassel is een van dezen. Ik bedoel dien man met den vergenoegden glimlach, die aanstekelijk den toeschouwer in goeden luim brengt. In losse houding leunt hij, de groote zwarte hoed op zij van 't hoofd, met den arm over den rug van den stoel en ziet u aan. Welk een leven en uitdrukking! Kleeding en kop zijn breed geborsteld met die vlugge, maar altijd juist treffende zetten, die met verbazend meesterschap niet enkel de diepsels en hoogsels der plooien voegen naar de ledematen, maar ook den kop als 't ware boetseeren, ja hakken. En bij al die maestria is de grootste fijnheid gevoegd, fijnheid namelijk in het betrappen van de kleinste bewegingen der gelaatspieren en van het tintelend oog. Van 1663 dagteekent het mansportret van de collectie Neville D. Goldsmid, te 's-Gravenhage; deze in het zwart gekleede figuur, levendig van opvatting, is echter iets minder breed dan de laatste regentenstukken. Daaraan nadert evenwel weer geheel het mansportret (coll. C. van Pallandt), half levensgroot, met zijn achteloos slingerende haren, zijn breed gehakte gelaatstrekken, in zwarten algemeenen toonGa naar voetnoot1). De laatste werken van meester Hals, thans tachtig jaren oud geworden, roepen ons nu. Op het eene stuk | |
[pagina 141]
| |
de regenten van het oude-mannenhuis, om de vergadertafel gezeten. Achtergrond en beelden zijn donker; de mannen zijn gekleed in het zwart, met de zwarte hoeden op 't hoofd; te midden daarvan zijn de koppen, sterk van kleur en schaduw, de witte hemdsmouwen en éen enkele roode hoos, aan de knie zichtbaar, de eenige lichtere of kleuriger deelen. De regentessen zitten mede aan de vergadertafel, eene van haar staat met den waaier en de handschoenen in de hand. Tegen den grijzen muur van den achtergrond hangt eene donkere schilderij, een bruin landschap. De kleederen zijn weder zwart, met witte kragen en ponjetten. Ook hier bijna geene kleuren. Beide stukken zijn geschilderd met de hoogst mogelijke breedheid. Zich korter uit te drukken en tevens zoo veel te zeggen, is onmogelijk. Vorm en kleur zijn tot hun uiterste minimum gebracht. De heerschende toon is in beide stukken zwart en olijfgroen, waarmede het wit van het lijnwaad en de kleur der gezichten geheel in overeenstemming gehouden is. De borstel veegt met grove, breede streken de plooien, de hemdsmouwen, de haaren en de gelaatsvormen; zelfs in sommige koppen der vrouwen zijn de verfpartijen zonder tusschentinten en overgangen naast elkander ruw er opgezet. En niettegenstaande dit alles, heeft de rijpheid en volheid van den toon haar vollen eisch; zijn alle vormen, hoewel schijnbaar alleen schetsmatig aangeduid, bij voorbeeld in die handen der oude dame met haar waaier en handschoenen, op den afstand dien de schilderij van zelf bedong door de plaats waar zij hing, juist in de bewegingen en vol van leven in de uitdrukking. Hals heeft in vele stukken meer bevalligheid, in sommigen meer gloed van kleur, in anderen weder een | |
[pagina 142]
| |
rijker geschakeerde harmonie van tonen gegeven, maar hier, in de somberheid van zijn stemming, in de ongehoorde stoutheid van zijn uitvoering is hij grootschGa naar voetnoot1). | |
V.Indien Hals in 1584 geboren is, was hij 80 jaren oud toen hij de laatste twee stukken schilderde. Eene lange kunstenaarsloopbaan, waarin eene rijke verscheidenheid van aard en stemming, zoowel ten aanzien van zijn leven als van zijne werken, ligt. Er is een groot deel in zijn leven waarin alles lacht, een ander waar de zon wel niet verdwijnt, maar zware wolken toch haar schaduwen over heen werpen. Het karakter des menschen bepaalt dat van zijn werken, maar het levenslot wijzigt ook het karakter. Van het vroolijke en luimige zijner natuur, van den luchtigen geest al zijner kinderen, die zang en toonkunst beminden, getuigt de traditieGa naar voetnoot2) en niet minder sterk hun aller werken. Velen van zijn zonen leefden in de kunst. In het groote gezin, drie dochters en zeven zoons, waren er vijf van deze laatsten die het penseel voerden, in navolging van Frans en zijn broeder Dirk. | |
[pagina 143]
| |
Harman Hals wordt als ‘gezelschapschilder’ vermeld; Johannes, met den bijnaam ‘Gulden ezel’, schilderde beelden en genrestukken; Nicolaas, boerenstukken en landschappen; Reynier genrestukken; Frans, portretten, genre en stillevens, ‘stilliggent goed’ zooals men het toen noemde. Eene schaar van leerlingen is uit des meesters atelier voortgekomen, of heeft zijn voorbeeld minder onmiddellijk gevolgd. Dat alles getuigt van zijn kracht, zijn invloed, de waardeering die hij genoot. Deze blijken ook uit zijne verkiezing in het bestuur van het gild in 1644; in de aanwezigheid van achtbare lieden, gelijk Isack Massa en Jan van den Velde, als getuigen bij den doop zijner kinderen; in de zucht van zoo velen om zich door zijn penseel te vereeuwigen; in het bekende bezoek van Anthony van Dijck. Gevierde meesters op te zoeken, elkander op schalke wijze te verrassen, dat lag geheel in den smaak dier dagen. Van Dijck ging naar Haarlem en trad onbekend de werkplaats van Hals binnen. Hij vroeg den meester zijn portret te schilderen en toen het gereed was, zeide hij: Zoo! gaat dat dus in zijn werk; dat zou ik ook wel willen beproeven. En een doek nemende, terwijl het aanvatten van penseel en palet reeds den bedrevene verraadde, schilderde hij vaardig Hals' beeltenis. Deze sprong op en de fijne, schoone behandeling herkennende, viel hij hem om den hals en riep: ‘Gij zijt van Dijck!’ Daar is iets innigs en roerends in deze vreugde en in deze erkenning van verwante geesten, die den onnadenkende toont, hoeveel ernst en overtuiging er liggen in een kunstenaarsgemoed, ook al spelen daar luimige en wilde levenskrachten haar parten als bij Frans Hals. | |
[pagina 144]
| |
Er werd in de 17e eeuw een goed glas gedronken, maar niet door de schilders alleen. Ook de brave, stevige kornellen, kapiteinen en luitenants wisten even vlug met het kleine mesje een hoen en patrijs te ontleden en de groote roemers te ledigen, als de vrienden van Sint Lukas. En zoo de ‘heeren’ zich meest lieten konterfeiten aan het groene, later het Turksche tafelkleed, met een pergamenten notulenboek en tinnen inktkoker, geloof mij vrij - en anders zullen de rekeningen het verklappen - zij lustten ook den beker. Gulheid, rondheid, kameraadschap, de behoefte om bij wijlen door een lustig maal opgewekt te worden, waren algemeen. De zeden waren niet slechter, maar ruwer. Leeft boertigh en eerlyck, zong de ronde Roemer Visscher, en Elck doe sijn best om 't geselschap te vermaken,
Morgen moet men daer niet ten quaden af kaken.
De anekdoten van Houbraken en Campo Weyerman overdreven wel, maar zijn niet geheel ongegrond. De schilders waren veelal lustige lieden. Bohémiens, ja dat waren er velen, en, welbeschouwd, welke waarachtige kunstenaarsnatuur is het niet min of meer? Zou die prikkelbaarheid van gevoel, die aandoenlijkheid voor indrukken, die minder reflekteerende, maar meer intuitieve en van fantasie levende geest zich niet ook toonen en noodzakelijk moeten toonen in het leven? Zou de kunstenaar zich in tweeën kunnen splitsen, en vol verbeelding en hartstocht bij 't werk, die altijd ter zijde zetten met den maalstok? Zoo zijn er ook wel, maar zulk eene natuur had Hals niet. Hij behoorde tot die onstuimige, vurige geesten | |
[pagina 145]
| |
die beheerscht worden door hun ongeketenden genius, en in het leven heeft hij de vrije en niet beredeneerde handelwijs van het atelier medegenomen. Dat heeft hem genoeg gestraft, dan dat wij daarvoor, bij den schat van schoonheid dien hij ons geboden heeft, puritijnsch den neus zouden mogen ophalen. Wij weten er daarenboven weinig van en dit slechts dat zijne geldzaken in slechten staat geraakten. Den 10n Maart 1654 compareert de eerzame seigneur Frans Hals voor een notaris en erkent schuldig te wezen aan een bakker 200 carolus guldens wegens brood en geleend geld; daarvoor verbindt hij drie matrassen met kussens en toebehooren, een eiken kast en tafel en vijf schilderstukken, namelijk een predikatie van Johannes den dooper, door Vermander, een stuk van Heemskerck waar de kinderen Israëls manna rapen, een stuk van hem zelven, een van zijn zoon, waarschijnlijk Frans, en een van zijn oudsten zoon (Harman), eene predikatie voorstellende. Een aardige verzameling, en waarvoor de waardige bakker, thans iets meer dan 200 gulden zou maken. In 1661 wordt hij wegens zijn leeftijd vrijgesteld van de contributie van 6 stuivers voor het gilde. Een jaar daarna wordt hem op zijn rekest door burgemeesters toegestaan eene subsidie van f 50 in eens en bij provisie f 150 voor een jaar. In 1664 voegt men hem, op rekest, drie wagens turf toe, en voorts eene vaste toelage van 200 carolus guldens in 't jaar. Het was het zelfde jaar waarin hij die stoute schilderijen voltooide, die regenten en regentessen, en wij verwonderen ons niet dat haar toon zoo somber, hun toets zoo wild is, en den geweldigen kamp verraadt van het genie en het lot. Den 29n Augustus 1666 nam zijn leven een einde, en | |
[pagina 146]
| |
den 2n September werd mr. Frans Hals in de Groote kerk te Haarlem begraven, in het koor, no. 56, onkosten f 4. Alsof het niet reeds genoeg ware, vermeldt de geschiedenis noch dat in 1675 zijne weduwe ‘tot hooge jaren gekomen, en tot armoede vervallen zijnde,’ weeklijks 14 stuivers kreeg uit de armenkasGa naar voetnoot1). O! die eeuwigdurende overwinningen van de welafgepaste berekening over de vrije gangen van het genie! Ik heb iemand gekend die zeide: ‘Als ik dat zoo zie, dan zou ik er wel voor bedanken genie te hebben!’
Twee Haarlemsche tijdgenooten van Hals, wier portretten hij heeft geschilderd, Samuel Ampzing en Theodorus Schrevelius, hebben den roem van hun stadgenoot vermeld. Ampzing roept hem en Dirk aldus op onder de vermaarde Haarlemers; Komt Halsen, komt dan voord,
Beslaet hier mee een plaats, die u met recht behoord;
Hoe wakker schilderd Franz de luyden naer het leven!
Wat suyver beeldekens weet Dirck ons niet te geven!
Gebroeders in de konst, gebroeders in het bloed,
Van eener konsten min en moeder opgevoed
Schrevelius voegt er een paar juiste opmerkingen over hun talent bij: ‘Hier kan ick oock met stille swijghen niet verbij gaen Frans en Dirk Hals ghebroeders, van de welcke d'eene die deur een onghemeene manier van schilderen, | |
[pagina 147]
| |
die hem eyghen is, bij nae alle over-treft, want daer is in sijn schilderij sulcke forse ende leven, dat hij te met de natuur selfs schijnt te braveren met sijn Penceel, dat spreecken alle sijne Conterfeytsels, die hij ghemaeckt heeft, ongelooflijcke veel, die soo ghecolereert sijn, dat se schijnen asem van haer te gheven, ende te leven. Daer sijn noch veel stucken enz. D'Andere Hals is ook een goede hals, die in kleyne stucken ende Beelden te maeken seer aerdigh ende suyver is, heeft oock in dese een luyster.’ Schrevelius schreef dit in 1646, toen Hals op het toppunt van zijn welvaart en bloei was. Wij kunnen daar een opmerkelijke getuigenis van een later tijdgenoot bijvoegen, die van den Hamburger schilder Mathias Scheyts, die te Haarlem bij Wouwerman geleerd en Hals gekend heeft. Op het schutblad van zijn exemplaar van van Mander's schilderboek schreef hij eenige aanteekeningen over Rembrandt, Hals, Wouwerman enz.Ga naar voetnoot1). Die over Hals luidt: ‘Den treffelicken Conterfeiter Frans Hals van Harlem heeft geleert bij Carel Vermander van Molebeke, hei is in sein Jeugt wat lustich van leven geweest, doen hey out wass ende mit sein schilderen (hetwelck nu nit meer wass als weleer) nit meer de kost verdinen kon, heefft hey eenige Jaren, tot dat hei starff, van de Ed. Ovricheit van Haerlem, seker gelt tot sein onderhouding gehat, om de deigt seinder Konst. Hei iss omtrent Ao. 65 off 1666 gesturven, ende na mijn gissen wel 90 jaren, off niet veel minder out geworden.’ | |
[pagina 148]
| |
Door zijn langen leeftijd is het talent van Hals veelomvattend geweest. Twintig jaar voor Rembrandt geboren, sterft hij maar drie jaar voor dezen. Zoo beleefde hij meer dan éene periode onzer kunst. Hij zag noch de oude school van Haarlem, bloeiend zelfs in haar laatste meesters, van Mander, Goltzius, Cornelis Cornelissen en E. Verspronck. Hij was de oudste onder de eigenlijke nieuweren, waarvan het meerendeel eerst in het begin van 1600 geboren werd of in de kinderschoenen stond. Hij ging mede, en vooraan, met de krachtigsten van den glanstijd der school, en hij zag zelfs in een later geslacht den nabloei en, zelf onverzwakt, allengs het begin van vermindering in kunstkracht. Daarentegen is in zeker opzicht de kring zijner werkzaamheid niet uitgebreid geweestGa naar voetnoot1). Het verwonderlijk vele dat hij zoo vaardig schilderde, het is alles strikt genomen alleen portret, want zijne groote schutterstukken, hoe prachtig ook, blijven wezenlijk toch portretgroepen, en zijne tafereelen van het volksleven zijn in beginsel meer portretten na het leven, dan door stijl en compositie samengestelde genreschilderijen. Wij schatten zijn kunstgaaf daarmede niet lager, want het portret, begrepen en uitgevoerd zooals hij het deed, bevat zeer veel. Er is niets moeilijker dan een kop schoon te schilderen. Een waar portret geeft niet een enkele afspiegeling van den uitwendigen mensch op een gegeven oogenblik. Het geeft den mensch in geheel zijn leven en wezen, het vat dat verscheidene saam in éen levens- | |
[pagina 149]
| |
beeld. Even als Rembrandt, en de grootste meesters in het portret, geeft Hals de geheele persoonlijkheid, legt klem op de wezenlijke trekken die het karakter vormen, laat kleine onderdeelen ter zijde, herschept de persoon van het oogenblik tot een gansch en levend wezen. Het eischt geen betoog dat daartoe geest, verbeelding, kunst van vinding en samenvoeging noodig zijn. Met dezen was Hals dan ook begaafd en de groote verscheidenheid van zijne nooit eender herhaalde, altijd even levensvolle als geestig voorgestelde houdingen en uitdrukkingen spreekt luide van zijn rijke vindingskracht. Wanneer wij in zijne beelden, even als bij Rembrandt, het volle leven en karakter der in haar geheel genomen persoonlijkheid opmerkten, in wijze van behandeling verschillen beiden gansch en al. Waar Rembrandt zijne personen als transfigureert door zijn licht- en kleurpoëzie, en, door de nauwlijks verklaarde werkingen van alle licht- en kleurkombinaties op de gezichtszenuwen des toeschouwers, diens ziel betoovert, daar geeft Hals zijne figuren op minder ideale wijze te aanschouwen, behoudt hij meer de verhoudingen van het werkelijke leven en den werkelijken dag, neemt hij niet zoo machtig en uitsluitend onze verbeelding, maar daarentegen ook minder eenzijdig onzen geheelen geest in beslag. Rembrandt trekt de oogen saam en broedt ideale lichtillusiën; Hals opent zijne oogen wijd en lacht, en het volle tintelende leven spiegelt hij aldus terug. Rembrandt concentreert al het licht tot een bovennatuurlijken gloed; Hals spreidt den gewonen dag over de geheele beeltenis uit. En terwijl de eerste de lokale kleuren herschept tot geheel ideale kombinaties, en zijn penseel telkens en telkens wroet en kneedt in de kleuren en tonen, behoudt de | |
[pagina 150]
| |
tweede meer de kleuren der voorwerpen en zet zijn verbazend zekere penseelstreek onmiddellijk met de volkomen wetenschap van wat hij wil, de vereischte tinten en vormen op hun plaats. Beider palet heeft er, dunkt mij, gansch anders uitgezien. Dat van Rembrandt vertoonde in zijn dooreenmengeling van vele, vette verven, reeds een vóorbeeld van zijn werk; op dat van Hals lagen de weinige verven gewoonlijk minder dooreen gescharreld naast elkander, en frisch zette het penseel den toets neer. In elke kunst is de stoffelijke behandeling meer of minder een wezenlijk deel. Zelfs waar men dit het minst vermoedt, in de letterkunde. Wij zijn thans gewoon de letterkundige kunstwerken te lezen, niet meer te hooren voordragen. Maar die voordracht blijft toch niet geheel achterwege, want de gevoelige lezer draagt inwendig, voor zich zelven voor, vult zoo het ontbrekende aan en er zijn oogenblikken, waarin hij behoefte voelt het schoone geschrift door zijne stem in het leven te roepen, en regels luid of halfluid voor zich te lezen. Zelfs de louter stoffelijke zaken, papier, lettersoort, verdeeling van witte en gedrukte gedeelten, die verhoudingen en rusten aangeven, dit alles behoort tot de uitwendige voltooiing van een gedrukt werk. Laat de regels van een gedicht achter elkander zetten, zonder hoofdletters, zonder wit, en in het gedrang der letters zal men bezwaarlijk de schoonheid der poëzie vatten. Even als de uitvoering bij de muziek, is de wijze van voordracht in de schilderkunst van hoog gewicht. Niet alleen ligt hierin dat wat Hals ‘het kennelijke van den meester’ noemde, zijn stijl hangt er mee samen en zij maakt een deel uit van het genot dat zijne werken | |
[pagina 151]
| |
geven. Eene schilderij kan veel talent verraden en toch een minder aangename, een moeilijke, gedwongene voordracht hebben. Andere stukken weder zijn zonder veel inhouds, bijna alleen schoon door de meesterlijkheid, de stoutheid, de geestigheid, de fijnheid, het spelend gemakkelijke van de voordracht. Rembrandt vereenigt beide gaven. Hals heeft een niet zoo veelzijdigen inhoud. Wel ontbreekt die inhoud geenszins, want ook deze ligt in het leven, het karakter, de persoonlijkheid zijner portretten, en in zijne genrestukken in de uitdrukking van het volksleven. Maar bij hem ontleent het werk ook eene groote waarde aan zijne voordracht. Zonder haar zouden zijne portretten fraai, waar en natuurlijk zijn, thans zijn zij geniaal. De verbazende zekerheid van zijn hand om de vormen en kleuren als neer te schrijven op zijn doek maakte dat hij schilderen kon zooals hij het deed; eene zekerheid waarin hij niet overtroffen is. Hij weet oogenblikkelijk wat hij wil en zet het terstond zoo ter plaatse neder, nu eens met een breeden platten borstel, dan weder teekenende met het penseel. Houbraken heeft het goed uitgedrukt: hij ‘legde zijne portretten vet en zacht smeltende aan’, gaf dan in hoogsels en diepsels aan gelaats- en lichaamsvormen, aan kleederen en alle voorwerpen, ‘door een enkelen penseelzet, zonder verzachting of verandering,’ hun plaats en eisch; dus doende, gelijk hij 't noemde, ‘het kennelijke van den meester’ er in brengende. Dat ‘kennelijke’ blijft al zijn werk bij, tot het laatst toe, zelfs door alle wijzigingen der behandeling heen. Men onderscheidt thans duidelijk zijne verschillende wijzen. Aanvankelijk was zijn kleur donker en bruin; | |
[pagina 152]
| |
weldra wordt zij blank en helder, met voorkeur voor rosse, gele, grijze tinten; daarna weder wordt zij voller, de algemeene toon rijper. Dan spreidt zich een zacht gouden gloed over 't geheel der bronsgroene en zwarte harmonieën. Eindelijk wordt hij niet kleur- maar kleurenloozer, zelfs tot in de hoogste mate. Zooals zijn kleur zich vereenvoudigde, zoo ook zijn toets. Altijd spaarzaam, wordt deze ten leste tot de hoogst mogelijke eenvoudigheid gebracht. Met weinig woorden veel snel te zeggen, is dan zijne kracht. En, zooals de heer Bode vernuftig opmerkt, gelijk het leven hem karig was, was hij het jegens zijne figuren, die hij nauwlijks zooveel vorm en kleur gunde dat zij konden bestaan. En toch ook in die breede, stoute behandeling leven die beelden het volle leven. Even als Rembrandt was Hals daarmede geraakt tot eene kunstopvatting die te hoog was voor het algemeen. Het was toen in de tweede helft der 17e eeuw de tijd der fijne schilders en het werd smaak, zooals Samuel van Hoogstraeten zegt, ‘elkander met fymelen blind te schilderen.’ Denk eens welk een houding die regenten van 1664 hadden naast de werken van Mieris en van der Werff! Die breedgehakte en gemetselde figuren bevielen zoo weinig als die van den ouden Rembrandt, en beider hooge virtuositeit daarin is eerst door het late nageslacht bewonderd. Uit den grooten invloed dien Hals heeft uitgeoefend blijkt zijne scheppende en bezielende kracht. Van hem zijn velen uitgegaan en bijna allen met behoud van eigen individualiteit, want Hals was zelf te volslagen onafhankelijk om niet den vrijheidsgeest bij anderen ongehinderd te laten. Zijn broeder en zijne | |
[pagina 153]
| |
zonen zijn het die zijn kunstopvatting voortzetten. Esajas van den Velde, die in 1611 en Willem Buytewech, die in 1613 trouwde, houd ik niet voor leerlingen van Hals; dezen komen met en naast hem, in zijne allereerste werken, voort uit de hun gemeenschappelijke bron der Vlaamsche richting van van Mander, waarvan ook menig werk van Goltzius getuigt. Aan deze oude manier, doch nader aan Frans en Dirk Hals verwant zijn Antony Palamedes Stevers, (in 1621 in het gild te Delft), Le Ducq (J ?), Pieter Quast, allen zoogenoemde ‘gezelschapschilders.’ Onmiddellijk behooren echter Adriaan van Ostade en Adriaan Brouwer, tot de leerlingen van Frans Hals, in zijne echt Hollandsche richting, beiden in de schildering van het vrije volksleven. Hiertoe behooren mede ontwijfelbaar Pieter de Molijn, reeds in 1616 in het gilde te Haarlem, en Hans Bollongie van wien wij kleine straat- en volkstooneelen hebben in het bekende genre. Jan Steen die eenigen tijd te Haarlem gewoond heeft, toont onmiskenbaar den invloed van Frans Hals, in geest en schilderwijs. Willem Wouters, die in 1635 bij Judith Leyster werkte, kwam daarna bij Hals in de leer. Als portretschilder heeft Hals aan Jan Verspronck, Vincent Laurens van der Vinne, Soutman, van der Helst en J. de Bray zijn invloed doen ondervinden. Zoo was Frans Hals én door eigen werk én door de macht van zijn opwekkend voorbeeld in waarheid de groote meester dien wij heden in hem bewonderen. In onze tijden heeft een dieper en grootscher begrip van de kunst op elk gebied de oorspronkelijke, kernachtige werken ver leeren stellen boven de zachtere, tammere eener misschien in uitwendige beschaving | |
[pagina 154]
| |
meer gevorderde, maar daardoor ook minder natuurlijke en vrije Muse. Altijd gedreven door haar zucht om de waarheid en het leven al nader en nader bij de bronnen te zien, sporen ons verstand en onze verbeelding den menschelijken geest in zijn denken en dichten zoo ver mogelijk na, en hoe nader zijn werken aan de bronnen der inspiratie zijn, hoe frisscher en krachtiger wij ze daaruit zien voortkomen, des te liever zijn zij ons. Daarom klimmen wij met zooveel vreugdevolle inspanning tot de oude Vedische dichtwerken op; week de Aeneis voor de Ilias, Euripides en Terentius voor Aischulos en Aristofanes; de latere Grieksche en de Romeinsche plastiek voor die van Aegina en het Parthenon; zijn de figuren van het Paradise lost, de Messiade en de Henriade in de schaduw gesteld door Siegfried en Brunhilde, door de sterk geteekende gestalten uit Henry IV, van Macbeth en Hamlet; hebben wij in Lionardo da Vinci, Michel Angelo, Rafaël de grootere oorspronkelijkheid leeren waardeeren boven de Caracci, Guido en Albano. Bij ons hebben Breedero, Vondel en Hooft het sinds lang gewonnen van Cats en de zijnen; terwijl al de oorspronkelijke en forscher meesters als Th. de Keyser, Jan van der Meer, van Goyen, Pieter de Laer en zoovelen een aroma bezitten dat wij niet zoo smaken in de werken van verfijnder, maar van de oorsprongen verder verwijderde meesters. De tijden zijn voorbij waarin het eene aanbeveling voor een Rembrandt heette ‘bijna zoo goed als Dou’; en waarin de ‘ruwheid’ van Hals aanstoot gaf aan de beminnaars van Mieris' en van der Werf's ‘delicaat penseel.’ | |
[pagina 155]
| |
Aan dezen krachtigen, overal werkenden geest is ook de eerherstelling van Frans Hals te danken, van hem dien wij thans erkennen als, met Rembrandt, aan het hoofd der groote Hollandsche schilderschool. Zooals Rembrandt van Rijn het meesterschap heeft aan de ernstige zijde, daar waar het diepste gevoel ligt, en de rijkste verbeelding met al haar zonnige schatten toovert, aldus Frans Hals aan die der vrije, vranke natuurlijkheid en van dien luimigen levenslust die de oud-Hollandsche kunst doortintelt en in het Hollandsche blijspel zijn lachende wederga heeft.
Verscheidene van de hier vermelde stukken zijn in 1873 voortreffelijk door W. Unger geëtst en verschenen in het werk Etsen naar Frans Hals door prof. William Unger, met eene verhandeling van mr. C. Vosmaer, bij A.W. Sijthoff. Later zijn in den catal. der coll. Wilson en in l'Art verschillende portretten van Hals geëtst. |
|