| |
| |
| |
Teekenen.
Hoe komt het dat iedere straatjongen terstond alle zangwijzen en melodieën, zelfs de niet altijd zoo gemakkelijke die van het tooneel naar het orgel afzakken, weergeeft met eene juistheid in de rythmen, de voorslagjes, de buigingjes, de fijne schakeeringen, de terzen, enz. die verbaast? Hij hoort een nieuw orgel, en met de zekerheid waarmede een goed teekenaar een beeldje schetst, gaat hij heen en met de handen in de zakken fluit hij tot de lichtste buigingen van het nieuwe wijsje na. Hoe komt het daarentegen dat zelfs de beschaafde zoo zelden in staat is het geringste hem door en door bekende voorwerp met een paar schrappen af te beelden?
Muziek is de kunst onzer eeuw, toonkunst is populairer dan teekenkunst, zeker, maar de straatjeugd heeft haar fijn gehoor gewis niet van hare opvoeding, en de opvoeding leert duizenden beschaafden teekenen. En toch is het gevolg omgekeerd. De minst beschaafde heeft gehoor, de meest beschaafde zoo zelden oog.
Is dan de teekenkunst zoo veel moeilijker dan de toonkunst?
Een ijdel onderzoek. Of is het oor uit zijnen aard zoo veel gevoeliger dan het oog?
Onjuist. Want het gehoor is veel onvolkomener dan het oog; het gehoor moet door zien en vergelijken geholpen worden, of het bedriegt zich telkens. Vaak kunnen wij niet onderscheiden of een geluid van een kind of een hond of kat komt; of het links of rechts klinkt. Het
| |
| |
ligt dus niet aan de grootere vatbaarheid der gehoor-werktuigen.
Er moet, als voor alles eene oorzaak zijn. Die na te sporen, zij de taak van den fysioloog. Wat mij aangaat, ik wil hier alleen eenige denkbeelden uiten over het zien en het wedergeven van het geziene in afbeeldende teekens.
Het voorbeeld van den straatjongen en den beschaafde zou ons bijna doen wanhopen aan de kracht der ontwikkelende opvoeding, want de eerste heeft zijne muzikale vatbaarheid niet aan opvoeding te danken. Misschien echter moeten wij hierin toch onderscheiden, en zeggen, althans niet aan opzetteiijke en rechtstreeksche opvoeding. Want het zou mogelijk kunnen zijn dat daar toch eene verborgen werkende, opvoedende kracht zich allengs had doen gelden. Niettegenstaande het onzekere hiervan, dunkt het mij toch zeker, dat het oog slecht ziet en het geziene niet kan weergeven, omdat het niet opgevoed is.
Het oog ziet slecht. Kunt gij op slag begrooten hoe hoog, in algemeene bepaling en zonder streepen of duimen, uwe kamer is? De straatjongen vergist zich geen streep in zijn melodie.
Hebt gij eenig begrip of die straat vijftig of honderd meters lang is?
Weet gij of uw wijnglas breeder is aan den voet of aan den rand?
Kunt gij op hët oog twee fotografietjes ophangen als pendanten op gelijken afstand van een ander voorwerp?
Het kind grijpt met zijn ronde handje naar een lichtend voorwerp op twee ellen afstands. Het heeft noch niet door ondervinding geleerd hoe nabij iets zijn moet om
| |
| |
binnen zijn bereik te zijn; zijn oog kent geene afstanden. Maar gij zijt noch niet heel veel verder.
Het is ontwijfelbaar dat hierin veel zou kunnen verbeterd worden. Zoo als de gymnastiek ons de noodige mate van krachtsinspanning doet bepalen en uitoefenen, zoo zou het oog, niet enkel aan toeval overgelaten, reeds vroeg kunnen worden geleerd afstanden, verhoudingen, krommingen, zoowel in kleur en toon als in vorm en lijn te leeren opmerken.
Daarmede zou het oog worden ontwikkeld en opgevoed. Ik spreek noch niet van kunst. Ook zonder deze, is er groot gewin zoowel van genot als van nut, wanneer het zien aldus wordt geleid en ontwikkeld. In honderden kleine gevallen is het aangenaam en dienstig. Het maakt de gave van opmerken sterker, het biedt tal van aangename gewaarwordingen, het vormt den smaak; het geeft vatbaarheid om schoone voorwerpen te begrijpen, te waardeeren, en bereidt voor op kunstgenot en kunstbeoefening.
Er heerscht een sterk vooroordeel, dat niet krachtig genoeg kan bestreden worden, en dat verdwijnen zou als men de zaak maar wat duidelijk kon doen inzien. Dit namelijk, dat het leeren van teekenen altijd ten doel moet hebben het voortbrengen van kunstwerken.
Teekenen, gewis, is een der hoofdzaken waarin zich de kunstenaar moet bekwamen. Maar daarom vermag of behoort niet ieder die teekenen leert en voor wien het teekenen allernuttigst is, een kunstenaar te worden. Teekenen namelijk is als schrijven. Ieder leert schrijven, dat is door middel van gegrifte teekens zijne gedachten zichtbaar voorstellen. Maar niet ieder is of moet daarom een auteur zijn. Met den zelfden betooggrond, waarmede
| |
| |
men zegt: niet ieder moet leeren teekenen, want niet ieder behoeft de kunst uit te oefenen, - zou men moeten zeggen: gij behoeft niet te leeren schrijven, want het is onnoodig of niet wenschelijk dat gij u mettertijd aan het schrijven van romans en gedichten zet.
Ik geef toe, om niet te overvragen, dat schrijven noch onontbeerlijker is dan teekenen, maar ook dit laatste is zóo duizendvoudig nuttig, dat het vaak onmisbaar wordt.
Laten wij dus wel onderscheiden; er is een teekenen voor het nuttige en een teekenen voor het schoone, even als het schrijven voor beiden kan dienen, zoowel in verband met als onafhankelijk van elkander.
Grafein, krassen, wordt in het Grieksch zoowel van schrijven als teekenen gezegd. En inderdaad zoowel teekenaar als schrijver beelden gedachten af in zichtbare trekken. Of ik zet
kruis
of wel †
is volmaakt het zelfde voor zooveel de daad betreft. In het eerste geval beeld ik den klank, in het tweede het voorwerp zelf af. De tweede wijs is dus noch veel minder moeielijk, veel minder afgetrokken en dus sneller te leeren. De schriftteekens der oude volken bestonden dan ook vaak oorspronkelijk uit beeldteekens, zooals de hiëroglyfen eenigermate, en allengs eerst worden die beeldteekens of zelf klankteekens of door dezen vervangen. In eene menigte letters van oude talen, en wellicht zelfs in ons alfabet, zijn zulke tot letters vergroeide beeldteekens over.
De oudste gedenkteekens van alle volken, vaatwerk, wapengerei, gegriffel op rotsen, enz. toonen hoe eenvoudig, hoe summier het teekenen aanvankelijk was en
| |
| |
hoe het voor een groot deel slechts diende als eene soort van schrift. Het is ook oneindig veel ouder dan het schrift; het is eenvoudiger, zinnelijker en concreter. Niet alleen in de Egyptische hiëroglyfen, ook bij vergevorderde beschaving in de duizenden beeldjes in tempel en grafwanden gegroefd, dient teekenen, meest alleen in omtrek, als schrift.
Eerst langzamerhand heeft de aesthetische, de artistieke zijde van alle kunsten zich onafhankelijk gemaakt van het nut, het praktische doel.
Zoo heeft zich ook het teekenen ontwikkeld van eene nuttige tot eene schoone kunst.
Dat neemt evenwel niet weg, dat met behoud van dat schoonheidsdoel, het teekenen zelfs nu noch een nuttigheidsdoel bezit. Dit laatste echter wordt zeer uit het oog verloren en van daar het denkbeeld dat teekenen iets fraai's is, maar dat men ontberen kan, eene zaak van weelde, niet van noodzakelijkheid.
Intusschen bij eenig nadenken zal het spoedig blijken, dat teekenen in de vroegste, meest elementaire beteekenis, als de vaardigheid om teekens te maken, zoo nuttig is dat het bijna onontbeerlijk mag heeten. De smid die eenig dagelijksch voorwerp in ijzer moet uitvoeren, de meubelmaker, de wagenmaker, de behangsel-fabrikant, de timmerman, de kleedermaker, de boekbinder, zoodra zij iets te ontwerpen hebben, zijn hun de handen gebonden, indien zij volkomen onkundig zijn in het teekenen. Een weinig te kunnen teekenen zou hun niet alleen van het grootste nut zijn, maar hen terstond veel verder brengen in hun ambacht.
Maar ook ieder ander komt honderdmalen in de omstandigheid dat hij met een paar afbeeldende schrappen
| |
| |
zich oneindig veel gemakkelijker en juister zou helpen dan met de omschrijvende en omslachtige teekens van het letterschrift.
Maar daartoe moet ieder heel anders leeren teekenen dan tot dus ver.
Men moet het teekenen anders onderwijzen om de oogen der leeken op te voeden tot waarnemen, vergelijken, zien van de voorwerpen, hunne hand tot eenige vaardigheid in het wedergeven van het geziene. Leeken, zeg ik, omdat deze vluchtige opmerkingen niet ten doel hebben een leerstelsel te geven aan kunstenaars, maar wenken voor het onderwijs aan leeken.
In het algemeen, en het goede onderwijs van enkelen niet te na gesproken, springt het in het oog, dat de jeugd niet leert teekenen zoo als behoort; ja meestal juist omgekeerd.
Noch vaak blijft het doel hen af te richten tot het namaken van voorbeelden en het opwerken van een teekeningetje. Jaar in jaar uit wordt hun geleerd schrappen, voorwerpen, neuzen, koppen na te peuteren, facsimilistiesch. Zij begrijpen niet wat zij doen, noch waarom. Het doel schijnt bereikt, wanneer de leerling de schrapjes die een kop of een beeld overdekken, nauwkeurig heeft nagechineesd, en het toppunt wanneer hij met oostindischen inkt of sapverven een prent of aquarel heeft gefacsimileerd.
Zet een bierglas of een kandelaar voor hen, zij zullen die niet kunnen wedergeven. Natuurlijk, want zij hebben slechts geleerd platte voorwerpen plat na te bootsen; van de breedte, hoogte, diepte, de lichamelijkheid van eenig voorwerp hebben zij geen begrip.
De leerwijs om blokken, draadfiguren enz. na te tee- | |
| |
kenen is uitmuntend, maar de praktijk is hier soms zoo slecht, dat men die zaken naturalistiesch leert namaken; dat wil zeggen, dat de leerlingen de ijzerdraden namaken, dat zij met zwart en wit krijt en den doezelaar de blokken als trompe l'oeil, als schijnbedrog, leeren nabootsen. Zij maken na, maar weten noch hoe, noch waarom. Hoe elk voorwerp een lichaam is, hoe zijne perspectief, zijne projectie is, dat weten zij niet. En daarom staan hunne handen scheef, zoodra zij het geringste voorwerp zelf moeten weergeven. Kortom, zij kunnen wel schrijven, dat is een schrift kopiëeren, maar de minste gedachte niet zelf uitdrukken, omdat het teekenen doel was in plaats van voertuig of middel.
Om dezen toestand, waarin het leeren teekenen volstrekt nutteloos is, te boven te komen, moeten zij geheel anders onderwezen worden.
Vooreerst moeten zij weten, dat die schrappen en lijnen op zich zelf geen doel zijn, maar middel.
De gevoelige hand van den waren kunstenaar moge aan elken schrap ook op zich zelf bekoorlijkheid weten te geven, dit is iets van latere zorg en het komt van zelf, als de teekenaar iets voelt. Aanvankelijk echter moet de leerling geheel afstand leeren doen van de gedachte iets moois te maken, mooie schaduwtjes en lichtjes, mooie kleurtjes en tintjes.
Eerst die schrappen gebruiken als middel.
Tegelijk moet hij alles wat hij doet, begrijpen. Geen neus en geknevelden mond met krijt nakrauwen. Hij moet leeren, dat een neus en een mond niet uit zwarte strepen bestaan, als ijzerdraad, noch een plat uitgeknipt stuk papier zijn; dat zij voorwerpen zijn die diepte, ronding, lichamelijkheid bezitten, dat zij als in het papier ingaan.
| |
| |
Daartoe moet hij terstond de allereerste begrippen van perspectief leeren, of liever van projectie. Een lichamelijk voorwerp op een plat papier afteekenen, is niets anders dan projecteeren. In een oogwenk kan hij leeren, wat de horizon, wat het hoofdpunt, de afstandspunten, welke de wetten zijn van den loop der lijnen boven en beneden de lijn des gezichteinders. Zoo leert hij de, naarmate van de plaats des voorwerps, op- of nederloopende lijnen van een blok of kistje erkennen en begrijpen. Dan geve hij ze weder, aanvankelijk zonder de minste zorg voor het al of niet bevallige, fijne, mollige, prettig uitziende van die schrappen zelven. Onmiddellijk streven naar schilder- of teekenachtig effekt onderdrukt alle begrip van teekenen. Geen welsprekende frazes, geen poëzie willen maken, vóor dat gij weet hoe de taalregels zijn en de zinbouw in elkander zit. En zoo ook met het teekenen. De gewone teekenles doet als leerde men iemand versjes maken alvorens hij de grammatica kende.
Zoo leere men, wetende wat men ziet en met redenen waarom men het zóo ziet, eerst nauwkeurig, allengs vlug weg, de voorwerpen in hunnen vorm nederzetten op het papier; zonder angstige bezorgdheid voor de mooie schrapjes, zonder zucht naar effekt. Daarbij leere men zich ook niet verloopen in de kleine bizonderheden, maar de zaken groot zien en groot wedergeven. Eerst veel later komt de zorg om aan de hand gevoeligheid te leeren, haar de fijne bewegingen, de kleine onderdeelen, de zachte overgangen te doen wedergeven. Eerst grammatica, dan stijl.
Ook bij verdere vordering moet de leerling er steeds van worden afgehouden te hangen aan de bekoorlijkheid van het uitwendige, zich te laten verleiden door de
| |
| |
verlokkingen van mooi opwerken. Niet kalligrafie is hoofdzaak, al is zij later geenszins te verwerpen, maar uitdrukken wat men in zich heeft of buiten zich waarneemt.
Op die wijze zal degeen die aanleg bezit voor teekenen, een vasten grond leggen en het zeker verder kunnen brengen. Maar ook hij die niet uitdrukkelijk een artistieken aanleg heeft, zal in staat worden de stift tot zekere hoogte op nuttige wijze te gebruiken en zijn oog opvoeden voor het genieten van natuur en kunst.
|
|