Over kunst
(1882)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijNaar aanleiding van een kunstpraatjeGa naar voetnoot1).Niet praten, - maar doen; die oude en steeds jonge stelregel leeft, als aanval of weermiddel, in den mond der meeste kunstenaars; en steeds drukt hij in zijn kernige kortheid een der minst betwiste artikelen van het kunstenaars-credo uit. Daar kan dan ook geen twijfel zijn of in elke kunst, ook in de levenskunst, komt het niet in de eerste plaats aan op de goede voornemens, op eene voortreffelijke theorie, maar op de uitvoering, op het kunnen. Maar in dien toestand van onschuld is het genoemde adagium niet blijven verkeeren; het heeft eene ruimere en ten slotte eene strijdlustige beteekenis gekregen. Niet praten - | |
[pagina 33]
| |
maar doen, wordt dan de kernspreuk van het geloof, dat alleen de verbeeldingskracht, de inspiratie het werkzaam vermogen moet blijven, dat overdenking de fantasie verkoelt. En in zijn uiterste ontwikkeling wordt het gebezigd om der kritiek den mond te vullen; praten is mooi, maar ga eens zelf aan het werk! In dien laatsten vorm verliest de spreuk hare waarde; doch in den voorlaatsten spreekt zij eene gewichtige stelling uit, die de belangrijkste vragen op het gebied der kunst aanraakt. Een aantal waarnemingen vertoont ons het feit dat overdenking, dat de rede de fantasie tot staan brengt en soms wel doodt. Hoe menig talent, dat in zijn jonge kracht, half instinktmatig schoone vruchten leverde, blijkt te verzwakken bij het aangroeien van het redevermogen en naarmate het zich meer bewust wordt van zich zelven. Hoe vaak blijkt het dat de zuiverste begrippen onmachtig zijn in het leven te treden. Hoe veel hooger staat menig werk uit naieve, eenzijdige tijdperken der kunst boven menig voortbrengsel uit eenen tijd die het zoo veel beter wist. En hoe vaak is krachtige eenzijdigheid de moeder van vaste overtuiging, terwijl onze overtuiging, en daarmede onze macht van handelen, soms te sterker wordt geschokt naarmate dat ons oordeel rijpt en wij de dingen van een grooter aantal zijden gaan beschouwen. Laten wij ons echter wachten, in deze aangenomen feiten, zonder fijner ontleding, terstond een band van oorzaak en gevolg vast te stellen en daarop een vonnis te wijzen. Het moge waar zijn dat de inspiratie dikwijls door de redeneering verlamd wordt, maar alvorens uit te maken dat die redeneering af te keuren is, zal men te onderzoeken hebben of de inspiratie wel | |
[pagina 34]
| |
deugde en ook of de wijze waarop de redeneering arbeidde wel de juiste was. Wat is toch eigenlijk wel die inspiratie wier recht zoo onverdeelbaar moet zijn? Menigeen, en daaronder menige leek, moge zich voorstellen dat plotseling van buiten af de geest vaardig wordt gemaakt over den kunstenaar en dat deze als in eene zinsbedwelming, als in eene hallucinatie, zijn kunstwerk uitstort. De kunstenaar zelf, indien hij zich van overdrijvende beeldspraak onthoudt, zal erkennen dat zijn werk niet aldus geboren wordt. De een arbeidt vlugger dan de ander, de eene maal is men opgewekter en helderder, er is ook verschil in den aard van het kunstwerk. Maar in den regel, en althans bij grootere en diepere kunstwerken, is het concipiëeren en voortbrengen niet eene zoo schielijke daad. Een langdurig verarbeiden van de stof gaat in den geest vooraf, en bij de uitvoering, hoe bezield men zij, kost het noch veel inspanning, veel hervatten en veranderen, ook door het regelend denken, alvorens de vorm aan onze vingeren gehoorzaamt. Shakespeare, Rembrandt, Goethe, Beethoven waren krachtige geesten, maar men wane niet dat zij bij inspiratie alleen hunne scheppingen zoo maar hebben neergeschreven. De dichter zelf moge in zijne beeldspraak gewagen van de bezieling die hem als aan de aarde ontvoert, hij moge den geweldigen beeldenden aandrang verpersoonlijken in zijn genius en diens vleugelgeklep boven zich meenen te hooren, hij weet wél en ondervindt het genoeg, dat hoe bezield hij zij, alleen arbeid, ingespannen arbeid een kunstwerk kan voortbrengen dat eenige diepte en degelijkheid bezit. En zóo elke kunstenaar. En toch geen arbeid alleen zal dit weder vermogen, | |
[pagina 35]
| |
zoo de inspiratie afwezig is. Wat mag deze dan wezen? Zij is, het zich plotseling en krachtig bewust worden van wat men wil scheppen. Dit geeft die warmte, die bezieling der overtuiging aan de scheppensbehoefte die de kunstenaar eerst onbestemd gevoelde; dit is zijne inspiratie. Maar deze mag hem alsdan noch niet verlaten. Met een beeld aan de stoffelijke bevruchting ontleend, spreekt men van des kunstenaars conceptie. Maar de vrucht moet kiemen, zich ontwikkelen, groeien; de stof moet zich laten kneeden in alle vormen waarmede het geconcipiëerde beeld zich aan de verbeelding bij voorbaat vertoonde. En terwijl de kunstenaar daaraan arbeidt moet hem de zelfde genius blijven vergezellen. Maar nu ook blijkt dat het kunstwerk niet als eene volkomene en gewapende Athene uit het hoofd des gods te voorschijn komt. Uit kleine stofdeeltjes moet het allengs worden opgebouwd; hoe veel is er te voorzien, wat al berekening, bewust of onbewust, daarenboven wat al enkel technische vaardigheid wordt er gevorderd! Hoe vaardiger nu de hand is die uitvoert, des te minder hindernissen zich gemeenlijk aan die uitvoering voordoen. Even zoo op eene hoogere trede der trap. Hoe zekerder de kunstenaar de gronden zijner kunst, hoe juister hij het wezen en de uitwerkselen kent van de elementen die hij bezigt, hoe minder hij behoeft te tasten in den blinde en hoe wisser elke slag treft, - des te schooner kansen heeft hij op eene goede uitkomst, des te meer moeilijkheden zijn voor hem uit den weg getreden. Maar dat juiste inzicht in het wezen en de uitwerkselen van de kunstmiddelen die hij bezigt, niet anders dan door | |
[pagina 36]
| |
overdenking zal hij het machtig worden. Door overdenking zal dus zijne kunstgaaf winnen in zelfbewustheid, dat is in macht. Zonder dit blijft wat hij voorbrengt minder of meer behagelijke wildzang. Er is eene andere bedenking die men hier aan vastknoopt. Men vreest dat die kennis der krachten ontaarde in een stelsel hoe zij zijn aan te wenden, in recept. Zeker, dit gebeurt, en de gebreken der school, der kunstakademie zijn vaak deze. Maar ieder gevoelt dat hier alleen gevaar kan liggen in de wijze der toepassing. Elk beginsel, in het leven, elke wet kan op die wijze gevaarlijk worden en wordt het vaak werkelijk; intusschen kan ons dit niet ontslaan van het hebben van beginselen en het naleven van wetten. Alzoo - niet praten, maar doen, is eene goede spreuk, maar gelijk alle spreuken, niet volledig. Niet doen alleen, mag ik op mijne beurt zeggen, wordt er vereischt, maar juist doen. En juist doen volgt alleen uit juist weten. Wel is de kunstenaar ontslagen van de verplichting dat juiste weten anders dan in praktijk te bewijzen; hij mag noch kan echter van den grond van zijn handelen geheel onbewust zijn. Alzoo verliest voor hem de theorie hare betrekkelijke noodzakelijkheid in geenen deele....... |
|