Over kunst
(1882)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||
Nederlandsche uitdrukkingen over kunst.Gelijk ieder vak heeft de kunst hare eigenaardige uitdrukkingen, haar cant, haar argot, hare modewoorden. De beoefening van deze terminologie heeft hare waarde omdat men er de woorden, hun zin en afleiding door verneemt, maar zij wekt ook belang omdat er ons op verrassende wijze uit blijkt welke denkbeelden in zekere tijden hebben geheerscht, van waar zulke ideeën en de woorden die haar afbeelden tot ons zijn gekomen en welke kunsten voorrang of voorkeur genoten. Zoo sluit zich de woordenstudie aan de geschiedenis der denkbeelden en der beschaving. Wij leeren door die woorden en uitdrukkingen het ontstaan van de denkbeelden omtrent smaak, letteren en kunst kennen; wij zien hunne afwezigheid, hunne wording en ontwikkeling, hun verval en vervanging door anderen. De woorden zijn de zinnebeelden, de schrift- en spraakteekens der denkbeelden. Zij blijven niet altijd hunne eigenlijke beteekenis behouden; vaak verdwijnen de woorden als de zin verdwijnt, vaak echter | |||||
[pagina 2]
| |||||
blijven zij en leenen zij zich tot eenen anderen zin. Elke tijd heeft zijn kunstvak bij voorkeur, zijne bizondere beschouwing van de kunsten, zijne uitdrukkingen, bepaald door den staat der beschaving en den loop volgend van de kunstgeschiedenis. De oudheid kende geene olieverven; de vele uitdrukkingen die wij, wel sedert de 15e eeuw maar toch vooral sedert de laatste eeuwen, gebruiken om alle eigenaardige eigenschappen van het olieverfschilderen aan te duiden zijn dus van zeer jonge dagteekening. Het teekenen als zelfstandig kunstvak was aan de Grieken onbekend; daar zij eerst geen papier hadden en het later steeds kostbaar bleef, moesten zij op huid, hout of doek hunne eerste denkbeelden schetsen en dezen behielden geene blijvende plaats of waarde. Sedert dat de kunstenaar zoo veel hij wilde papier kon gebruiken, ontwikkelden zich het teekenen en zijne middelen, en daarmede de woorden die daarover handelden. Schoon in de middeneeuwen de kunsten bloeiden, vinden wij in die tijden wel een aantal woorden om de stoffelijke en uitwendige zijde aller kunstvoorwerpen uit te drukken, maar de dieper liggende eigenschappen niet met name besproken. Dit mag ten deele liggen aan de eigenaardige plaats die de beeldende en bouwende kunst innam. Even zoo als in de Helleensche oudheid alleen de muziek tot de schoone en vrije kunsten gerekend werd, waren gedurende de middeneeuwen in de westelijke helft van Europa geene beeldende kunsten genoemd onder de consten, de vrie consten, de artes liberales. De zeven vrie consten, zoo als Carel's vriend Alcuinus haar verdeelt, zijn: | |||||
[pagina 3]
| |||||
Die uitsluiting van de beeldende kunsten was uit de oudheid overgeleverd. De Helleensche jongeling leerde 1. grammatica, die taalkennis en het lezen van de dichters bevatte. 2. gymnastiek: alle lichaamsoefeningen. 3. muziek: fluit- en citerspel, zang, muzikale voordracht. De middeneeuwsche kunst bevatte dus, even als de Helleensche, grammatica en muziek; doch, kenmerkend onderscheid, voor de gymnastiek der Hellenen kwam de arithmetica; alzoo de gymnastiek der hersenen alleen, in plaats van die des geheelen lichaams. Zoo iets kenschetst eenen tijd. Noch iets hadden de middeneeuwen met de Hellenen gemeen. De uitoefening van de beeldende kunsten was, hoe hoog men de voortbrengselen vereerde, in de voortbrengers zelven door de Grieken niet hoog geacht. Alle handwerk, zelfs dat van den beeldhouwer en schilder, was en bleef handwerk en als zoodanig gerekend als iets dat tot de mindere standen behoort. Er waren uitzonderingen, maar dit was de algemeene regel. Ook de middeneeuwsche kunst was handwerk, nijverheid, van een bank tot de kathedraal, van een deurslot tot de miniatuur. Men achtte de voortbrengselen zeer, maar men meende niet dat zij behoorden tot de hoogere en edelere uitingen van den menschelijken geest. Dientengevolge waren zij geene voorwerpen van wijsgeerige bespiegeling of aesthe- | |||||
[pagina 4]
| |||||
tiek. Van daar geen enkel woord tot aanduiding van de fijnere, hoogere, geestelijke eigenschappen van een kunstwerk, noch van de voortbrengende kunstkracht. Tal van woorden echter duiden de vakken en voorwerpen zelven aan. Men vindt in de bouw- en beeldhouwkunst: concept (ontwerp), patroen en proposicie, (project van een gebouw), het patroen in berderen (paneelen) snijden, de logiën der steenhouwers, metsen (metselaars), metselrie, cleenstekers (die capiteelkins en lovers uitsteken), vensterhiers, tiegeldeckers, scrinemakers, (kastenmakers). Janne de scriemaker (rekeningen der heeren van Blois 14e eeuw.) plaesteraers, stroedeckers, veinster, uphevenen werke (basreliëf), traelge (tralie), beeldesniders, steyger (trap), lenen (leuningen), kruyskazijn, veerst (vorst van een dak), keperdak, makelaar (met lood gedekte kop waar de spanten samenkomen), couverdak (1558) (leiendak), schaliën (leien), stoffeerder, stofferinghe (étoffer, peinturer, décorer), beeldescriver (in den zin van iemand die beelden van hout of steen ‘stoffeert,’ dat is met kleuren en goud versiert), plaet-snijders (1442). Meester Jan Mouwerens, brodduerwerker te Utrecht in 1365 (voor de Heeren van Blois). In 1471 noemt Jan Veldenaer te Utrecht zich zelf formschneider (houtgraveur), 1515 Jan de goutslegher, 1518 beeldsnijer, goutsmit. | |||||
[pagina 5]
| |||||
In de schilderende kunsten: scilder, maelre (schilder,) mr. Willam de Maelre (Heeren van, Blois 14e eeuw), autaertafel (altaarschilderij), tavereel, tafle, (schilderij op hout of doek) tafele met den dueren van almorre, (schilderij met deuren, triptychon), aysueren en synopen, lijfverven (vleeschkleur), vermeljoenen, temper vaerwen en olievaerwen, (1344-1347), scilderie en scilderinghe (schilderwerk op de plaats zelve, muur, beschot of welf), pourtraiteeren, verlichters met de pincheele, verlichters metter pennen, boucscrivers (kalligrafen), figuursnijder (graveur), plaetsnijders (1442), rubryc (minium), rubryceren (illumineeren), verlichter, verluchter (miniatuurteekenaar), printers (plaatdrukkers) en beeldemakers (graveurs), te Brugge in 1454). Voor schilderen vindt men veel scriven (zooals γϱάφειν). In de Rose (vs. 137) komt zelfs bescreven voor van een beeldhouwwerk. Gewoonlijker is de beteekenis van schilderen. In den Leekenspiegel van Jan Boendale (1325-30) meermalen; daar vindt men ook de aardige plaats: Al schryftmen yngle, in gheliken,
Aen die want met vlederiken
Ende met live, als een man,
Sine hebbens twint nochtan.
Maer omme datmen ghenen gheest
Scriven en mach, so eest
Datmense also moet maken.
| |||||
[pagina 6]
| |||||
Bij Maerlant: In hare camere
Hadsoe syn gebeelde gescreven
dat is: in hare kamer had zij zijn, namelijk Sint Franciscus', geschilderde beeltnis. Doch conterfeiten heeft Maerlant weer in eenen anderen dan den later gebruikelijken zin, namelijk als nabootsen van personen in gedramatiseerde en voorgedragen dichtstukken. In de voorrede van den Spiegel Historiael van 1464 vindt men: ende die leken sellen werden gheleerd wt die boeken der leken, dat is inder malinghe ende picturen. Het denkbeeld zelf dagteekent reeds van Gregorius, die de afbeeldingen de boeken der leeken noemt.
Vreemde woorden werden zelden onmiddellijk uit het Duitsch ontleend, maar gewoonlijk uit het Fransch. Geen enkel woord onder dit alles, dat noch met veel kan worden vermeerderd, is van bespiegelenden aard; geen enkele kunstenaar die in maatschappelijk of intellektueel opzicht in het licht treedt, eene aanzienlijker standplaats inneemt. Doch dit alles verandert allengs met het doordringen van de Italiaansche renaissance naar het Noorden. Voor de beeldende kunsten vindt dit in het begin der 16de eeuw plaats, nadat de geleerdheid en de litteratuur reeds gedurende eenigen tijd dien invloed ondervonden hadden. Joan van Scorel, in 1495 geboren, is de eerste groote persoonlijkheid, die als mensch en kunstenaar het volle beeld der Italiaansche renaissance vertegenwoordigt; | |||||
[pagina 7]
| |||||
Karel van Mander de eerste, die met de pen de nieuwe bespiegeling over kunsten, uit Italië ontleend, van Vlaanderen naar Noord-Nederland bracht; Vredeman de Vries de eerste die de nieuwe bouw- en versieringskunst der renaissance met schrift en voorbeelden hier overplantte. Tal van nieuwe uitdrukkingen komt met die nieuwe denkbeelden mede, hetzij onmiddellijk overgenomen, hetzij er van afgeleid en in Hollandsche woorden gevat. Hun Italiaansche afkomst blijkt spoedig. Is het niet kenmerkend, dat men bij ons in de 16de eeuw gaat spreken van: ‘universeel te zijn in de kunst’ - iets waarvan men in de Italiaansche renaissancisten, en bij uitnemendheid in Leo Battista Alberti en Lionardo da Vinci de voorbeelden had bewonderd? Dat men dan telkens uitdrukkingen leest, als: ‘geestrijke vindingen; versierigh en vondich in 't ordineeren; poëetsche inventiën; poëteryen,’ dat is schilderijen met een aan de poësie, meest de Romeinsche (Ovidius) ontleend onderwerp van mythologischen of allegorischen aard; ‘sinnekens;’ het streven naar ‘ongemeene actiën, naakten en metselrijen’ (bouwkunstig bijwerk en sieraden en tevens gebouwen in tegenstelling van landschap)? Dat alles toovert ons terstond de vernuftspelingen en allegorieën der rethorijkers, de stukken uit Ovidius' metamorfosen, de werken van Spranger, Goltzius, van Mander, Wttewaal, Vredeman de Vries en hunne Italiaansche voorbeelden voor den geest. Toen Goltzius in 1591 terugkwam uit het land, waarvan ieder kunstenaar toen reeds smachtend riep: Dahin! Dahin! ‘toen, zoo verhaalt ons van Mander, waren zijn woorden al gloeiende carnatiën, en gloeiende | |||||
[pagina 8]
| |||||
diepselen en dergelijke ongewone of weinig gehoorde verhalen.’ ‘Uitheemsche woorden, zegt hij elders, heb ik niet vermijd, omdat ze in onze dingen somtijds zoo genoemd en anders kwalijk gezegd kunnen worden.’ Hij heeft dan ook op iedere bladzij historiën, prospectiven, compartimenten, grotissen, figuerenGa naar voetnoot1) - uit dien tijd dagteekent dit thans gelaakte woord - inventie, ordineeren, proportie, actie, actitude, affecten en passiën, reflexen, carnatie. Tronje, trongen, troenge is van het Fransche trogne ontleend; in de 17e eeuw sprak men bij ons algemeen van tronie. Even zoo plaister, cartoen, temperen, glatseren, calcheren. Conterfeyten vinden wij bij dien schilder-schrijver in meer dan eene beteekenis. Van Ketel zegt hij, dat hij 'T zij bosch, 't zij bergh, oft Grot
Nae conterfeyt
dat is na de natuur; maar hij spreekt elders van: de schilderij van een ander conterfeyten, alzoo in den zin van nabootsen of kopiëeren. Eerst later werd het meer uitsluitend voor portretteeren gebruikt. Intusschen van Mander's woordenschat is verbazend groot en naast zijne uitheemsche termen vinden wij er velen die geheel Nederlandsch zijn. Wij zouden wel doen als wij velen van dezen weer in zwang brachten. Hij spreekt van proportie ofte maet der lidt- | |||||
[pagina 9]
| |||||
maten, ofte gelijckmatigheyt en overeencomingh; reflexen of wederglansen, morbido oft poeselich van naekten, De taal verkeerde op dit tijdstip in een overgangstijd. Spieghel, Visscher en Coornhert waren juist bezig haar van de overwoekerende vreemde ranken te bevrijden. Voor ons, die weder door honderden uitheemsche, technische of familiare termen zoowel in het discours als de discussie, zoowel in het parlementair debat als in de recente belletrie dreigen gesubmergeerd te worden, is het interessant identieke en parallele expressies in onze vroegere litteratuur te observeeren. Een purist uit de vroegere periode, een taalzuiveraar, was Coornhert. In de inleiding tot de Officia van Cicero spreekt hij van de taalverbetering en zegt dat hij ‘zich verstout om 't ghemeene misbruyck te gebruycken sommige woorden als: algemeen voor generael, verlijckinghe voor comparatie, gezellicheyt voor societeit, enz. die nu om d' ongewoonte wat hardt schijnen!’ Evenwel gebruikt hij nature, conscientie, glorie ‘diemen qualyc alsoo verduytschen can datse recht verstaen souden werden.’ Ook meent hij noch geen zege voor victory, bijspel voor exempel, grondvest voor fondament, grootachtbaerheyt voor autoriteit te mogen schrijven. | |||||
[pagina 10]
| |||||
Een tijd- en kunstgenoot van Coornhert in de 16e eeuw, ook een lid der Oude Kamer, Gideon Faillet, trekt mede tegen de onduitsche woorden te velde. Hij zegt: Wij spreken van compositie en inventie,
Van elocutie, termen, solutie en disputatie,
Het wort Poëtelyc gemoveert tot recreatie.
Dats een redyt, dats de conclusie, dits d'arguatie.
Wat dunct u ghy Heeren, ick zeg behoudens u jongte
't Zijn grove fauten, in zulck Duitsch gheseyt op 't rondste.
Maar wij moeten ook aan van Mander de eer geven, dat hij de tot dus ver aan kunstuitdrukkingen arme taal met een schat van woorden heeft verrijkt, of althans, door de allengs ontstaande woorden te gebruiken ze in zwang gehouden heeft. De geheele behandeling en al het toestel van het teekenen en schilderen dier dagen komen ons voor den geest, wanneer wij van Mander hooren beschrijven het teekenen met colen, met crijen of pennetjes crijt, ook cryons, gemaakt van verscheiden koleuren, gewreven met half verdorven lijm - van artseren en op blauw papier op te hoogen en op te diepen; - van claere hoogsels en bruine diepsels; van met sap te wasschen op grondighe papieren; van sapkens en waterige inckten; van doeselen met schachten met boomwol, dat hij met eene aardige uitdrukking noemt rueselich soetkens verdrijven, of verwercken; Van Mander noemt het ‘pallet, pinceel, penneel of bardt, het potlood, het doodverven, het primuersel,’ bij welk laatste woord hij opmerkt: ‘de voorgangers witteden hun paneelen dikker dan wij en trokken daarop hun schets door; anderen werkten hun | |||||
[pagina 11]
| |||||
tafereel op met in water gewreven fijn koolzwart, deden daarover heen een dun plamuersel (of primuersel), zoodat alles even doorscheen en werkten daarop.’ Deze handelwijs is noch te bespeuren in sommige stukken van Lucas van Leyden en Scorel. Onder de verven noemt hij: loodwit, lampzwart, vermilioen, gele oker, umbre, asfalten, keulsche aarde, terre verte, masticot, menie, spaansch groen, orpimenten, lak, smalten (niet te veel temperen, smalten noch assen, waarschuwt hij), oltremarijn. Een aantal juiste of naieve, soms schilderachtige uitdrukkingen treft ons: Met het oog op de oude schilderwijs, zegt hij ‘onze Nederlandsche dorheyt ofte magherheyt’; Scorel's beelden acht hij ‘te seer cantigh afgesneden op den dag,’ eene uitdrukking die sommige werken van Scorel terstond kenschetst voor hen die ze gezien heeft; hij leert ‘de cantighe hoogsels te vermijden’ en prijst het ‘net’ boven het ‘rouw’ schilderen, en de ‘edele’ manier van Durer, Lucas en anderen, ‘terwijl men nu,’ zegt hij, ‘de paneelen belast met dikke verf, zoo ruw alsof het halfrond in steen gehouwen was.’ Daarom wil hij dat de beelden ‘morbido of poeselich’ behandeld zijn, en ‘swadderigh’; dat de ‘verf verdreven worde.’ Het wazig verflauwen der tonen heet hij ‘bedommeld.’ Het doen wijken: ‘de gronden te doen verschieten,’ waarvan wij het verschiet hebben overgehouden. ‘Half verve’ bezigt hij, waar wij zeggen halve tinten. De dingen ronden, zei hij ook reeds. Van de vlug gewasschen landschappen zeide hij, ‘met sap wasschende op grondighe papieren, de bladers te swieren:’ - ‘Een | |||||
[pagina 12]
| |||||
aardige manier van bladen op een goeden slach’ moet men zich aanwennen; alsmede ‘de boomtoppen niet gansch toe te luiken, als waren ze geschoren.’ De Jongh in het leven van van Mander (1617) spreekt van een landschap, waarin de boomen ‘meer geglaceerd en weggedommeld, dan getepeld en opgetipt waren.’ Den achtergrond heet van Mander ‘onse achteruyten’; het bedenken van de voorstelling, de conceptie ‘het voorbeworp.’ Voor licht gebruikt hij, even als wij noch doen, ‘dagh,’ zoowel voor het licht zelf, als voor de verlichte deelen, b.v. ‘groote, vlakke daghen.’ Voor donker, bruin, dat ook in de 17e eeuw bleef gelden, als Hoogstraeten sprak van Rembrandt's ‘bruine prenten’ en wij noch van het licht en bruin. Het woord groep schijnt toch noch vreemd geweest te zijn: althans hij voegt duidelijkheidshalve bij het woord ‘groppen,’ ‘hoopkens ofte tropkens volck’; ook spreekt hij van het ‘ordineren met groppen oft knoopen.’ Allengs wint groppen het, maar zelfs Hoogstraeten spreekt negentig jaren later noch van troeping in den zin van ons groepeering. Bij Lairesse echter heeft het woord groep reeds geheel burgerrecht. Uit den tijd waarin wij met de Italiaansche kunst vertrouwd werden, den tijd onzer vroege renaissance, dagteekenen ook zeker de woorden paneel en tafereel. Paneel hebben wij van het Italiaansche pannello (van panno, Latijnsch pannus) ontleend; het beteekent een vlak bord; oudtijds werd het dan ook, zoo als wij | |||||
[pagina 13]
| |||||
vaak zien, berd genoemd. Van tavola maakte men oudtijds tavelotse, later tafereel. Het woord penseel is veel ouder dan onze Italiaansche opvoeding. Reeds in de 14e eeuw sprak men van verlichters met de pincheele; het is van het Latijnsche penicillus. In de 16e en 17e eeuw schreef men meest pinceel. Het woord schilderen, te gelijk met malen gebruikt, was ook reeds in de middeneeuwen aanwezig. Scilder en maelre worden beiden gelijkelijk genoemd: Wolfram von Eschenbach spreekt in den Parcival, v. 4705, van een schiltaere van Cölne of Maastricht. Komt dit schilderen werkelijk, als Bilderdijk wilde, van den wortel schil, dat is bedekking, en alzoo bedekking met verf? Of acht men het waarschijnlijker dat het verven van schilden de algemeene uitdrukking schilderen heeft doen geboren worden?Ga naar voetnoot1) Ofschoon schilderen ook vóor de uitvinding der olieverfkunst bestond, gebruikte men het later vooral voor deze nieuwe schilderwijze. Van Mander zegt van Patenier's werk, dat het ‘soo suijver geschildert is, dat geen verlichtinge soude vermoghen daarteghen te wedden.’ Daar hebben wij de zeer juiste tegenstelling van schilderen en verlichten, dat is de oude miniatuurkunst. In de 14e eeuw, in de rekeningen der Heeren van Blois, vinden wij meester Willam den maelre. Kiliaan, die malen met schilderen gelijk stelt, verklaart den vorm mailren als pingere encausto, met gebrande verven; misschien is emailleeren daarmede verwant. | |||||
[pagina 14]
| |||||
Ik vond ergens de verklaring, dat malen komt van mal, vlek, klad. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat het door ons poëtiesch en deftiglijk gebezigde malen eigenlijk kladschilderen zou beduiden. De waarheid ligt hier intusschen dichtbij: malen komt van het Gothsche meljan schrijven, en dit bevat den wortel maal, dat is teeken, merk. Zoo als teekenen komt van teeken, zoo malen van maal. Het is aardig hoe zich ook in het Grieksch deze beteekenissen gevormd hebben: γϱάφειν is inkrassen, vandaar schrijven en verder teekenen en schilderen. Zoo ging ons oude scriven (met γϱάφειν en sgraffito verwant) op de kunsten over, in de woorden boucsciver (schoonschrijver van de handschriften, beeldescriver, (stoffeerder van beelden) en eindelijk scriven gelijk aan schilderen. Met mal, dat is ook vorm, zal wel moule, modulus samenhangen. Van dit modulus hebben de Italianen modello, en wij ons model, 't zij als levenloos, 't zij als levend voorbeeld. Van Mander sprak reeds van een model stellen. Ons hedendaagsch modelleeren is in beperkter zin in klei of was vormen, bootseeren; overdrachtelijk geldt het bij ons in schilder- en teekenkunst voor het reliëf, de ronding geven aan een voorwerp. In dien zin moet men het in de 16e en 17e eeuwen voorkomende modellen niet verstaan. Daar beteekent het eene studie of schets van iets maken: b.v. ‘een naeckt vrouwtie gemodelt nae 't leven, van Rembrant; een cruysinghe Christi gemodelt van denselven.’ (Inventaris van Rembrandt's boedel). Alzoo in de beide beteekenissen van studie na het leven en van schetsontwerp. Lairesse spreekt (in het einde der 17e eeuw) van het | |||||
[pagina 15]
| |||||
slaan en modellen van de boomen, van voorwerpen die men namodelde. Ik noemde zoo even het woord bootseeren, dat wij voor kneden in klei of was, of het ronden der beelden gebruiken. Hollandsch is dit woord oorspronkelijk niet. Het woord boots en bootsen komt in de 16e eeuw op. Wij denken het eerst aan esbauche, ébauche, waarvan boots zou kunnen afstammen als schets van esquisse en battement van esbattement, met weglating van e of es. Dit is echter slechts zeer van ter zijde. Het woord boots komt uit het Italiaansch: abbozzare is schetsen, abbozzata eene schets en bozza, het fransche bosse en ronde bosse, eene ronding of verhevenheid. Bij van Mander vind ik voor het eerst ‘bootsen of standen,’ ‘eene boots leeren stellen,’ dat is figuren of modellen stellen. Bij Hoogstraeten, een vijftig jaar later, wordt het bootseeren geschreven en beteekent schetsen of op schetsachtige wijze de vormen aanleggen. Ook het woord boots heeft hij, b.v. iemand die een aardig bootsje op het papier stelt. Bij Lairesse daarentegen is boetseeren reeds het vormen in klei. Verder grijpt er een tal van verschijnselen plaats met dit woord boots. Want, behalve de geheele reeks van boetse, scenicus, histrio, tooneelspeler, van bootsen aanrichten, dat is kluchtige vertooningen maken, en boetseeren dat is grappen maken, - op welken weg het woord den bentnaam ontmoet van onzen beroemden Pieter van de Laer, il Bamboccio, dat bij ons natuurlijk Bamboots werd - behalve deze reeks heeft men noch: boeten, booten - slaan; boetsen, boetseren, opboetsen, uitboetsen, alles voor verbeteren, op- | |||||
[pagina 16]
| |||||
sieren, bij Plantijn parer, regratter, ornare; ons later woord poetsen. Maar hiermede loopen wij gevaar dat onze geestige vriend Reinaert ons telle onder de clercke die so versubtilen
In kunsten, dat si daarin verdwaelen.
Wij doen dus best ons te houden aan die reeks waartoe het van bozza stammende boots en bootseeren behoort, welken vorm ik boven dien van boetseeren zou verkiezen. Bij onze doolingen door de vele boeken ontmoeten wij in die van het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw een aantal zegswijzen die een streepje verdienen. In een Dortschen inventaris van 1569 vind ik het middeneeuwsche berdt,Ga naar voetnoot1) berdeken, voor schilderij; en de opmerkelijke uitdrukkingen
waar brief een geschilderd tafereel beteekent, en beslegen omlijst. Deze zin van brief hangt natuurlijk met dien van scriven als schilderen samen. Zelfs bij Brederoo heeten in de volkstaal prenten en schilderijen noch brieven: b.v. in de klucht van den Molenaer: Maar watte moye brieven heb ghij iemey dit is een reyn tafereelGa naar voetnoot2)
Weet gij niet oft ien story, of dattet poeeterij is?
Piet.
Wat weet icket oft nyt de schrift of angder schelmery is,
De Schilderaers die schilderen altemet soo wat heen.
| |||||
[pagina 17]
| |||||
De verschillende wijzen van behandeling vindt men bij Johan van Beverwijck (1594-1647), in deze plaats: Door de Handen werdt het beelt ofte ghelijckenisse van den Mensche met de Pen gheteyckent, met de Pinçeel gheschildert, met den Beytel ghehouwen, met Was gheboetseert. Voor bouwkundige vakwoorden bezitten wij in Salomon de Bray's Architectura moderna (1631) eene rijke mijn. Den bouwmeester onderscheidt hij van den bouwheer. Zulk een bouwheer, voegt er bij, ‘is dat bij machthebbingh, zooals bij ons de stee-Fabrycquen,’ maar zij weten ‘dikwijls soo veel van 't pit der sake, als een blinde mol!!’ Of het noch zoo voorkomt? Vele deelen van het bouwwerk hebben bij hem Hollandsche namen: de voet, het lijf, het hoofd der zuil, de post (pilaster), de overbalck (architraaf), de stijlbanden (epistulos), de rustplaet (fries), de hoornigh oversteeckende dack-lijst (corniche), de zool (socle), de voet-stijl (stylobaat), de tusschenwijdte der pylaren (intercolumniën), de zijdelgang, het licht (venster), opstallen (opstanden), een drieghelingh, d.i. gegroeide en aen een gewassen pilaertronck, de bultige fries, voorsichten (gevels), voorsicht of faciate, naalden (pyramides), deurschouwingh (perspectief), schijnbeschrijvingh of schilderen. Daarentegen gebruikt hij stadie voor ons verdieping. Het allerbelangrijkste boek van Samuel van Hoogstraeten, Inleyding tot de hoogeschool der schilderkunst, biedt ons een aantal uitdrukkingen, die de 17e eeuwsche kunst als voor ons afschilderen. Men vindt er noch vele Italiaansche woorden voor zaken als: sim- | |||||
[pagina 18]
| |||||
metrie, analogie, harmonie, ordinantie, gratie, proportie, perspectief. Maar de zin voor de vernuftige spelingen en versierlijke inventies der 16e eeuw was op den achtergrond geweken. De oude kunst der 15e en 16e eeuwen werd ‘ouwewets,’ de toenmalige ‘modern’Ga naar voetnoot1) genoemd. Schilders uit de 16e eeuw werden zelfs ‘antiek’ betiteld. Eene ‘nieuwe manier van schilderen der Hollanders’, zoo als Sandrart die te midden van Italië's kunst bewonderde, was verrezen. Een nieuw woord was er voor deze nieuwe zaak: het ‘schilderachtige,’ en Sandrart neemt dit onvertaald in zijn Duitsch over, er bijvoegende: ‘zoo als de Hollanders dat noemen.’ Wat men thans na het Fransche faire doen noemt, heette toen handeling. Een woord en een streven toen sterk in zwang. In een zeldzaam werkje van 1628, 't Samenspreeckinge betreffende de architecture en de schilderkunst, door J. de Ville, zie ik, dat dit woord een machtspreuk van den dag was; en wij lezen er de gansch niet overbodige waarschuwing niet te veel aan de handeling te hechten. Men beminde in de 17e eeuw een krachtig en stout penseel, maar ook een eêl penseel; men sprak van universaal-harmonie, van 't wel bijeenvoegen van bevriende verven; van houding of harmonie van licht en bruin; men streed zeer over bruine of blanke schilderwijs; maar ‘men wen zich geen manier’; ook dát woord, aan Vasari's maniera ontleend, was dus reeds toen in gebruik. | |||||
[pagina 19]
| |||||
Hoogstraeten heeft recht schilderachtige uitdrukkingen: b.v. schamping, van het licht dat de kanten der voorwerpen langs glijdt; vermooien, waarvoor wij geen woord meer hebben, zoo lang verschoonen tot de kleedkamer verwezen blijft. Hij beschrijft hoe sommigen ‘hun teekeningen beginnen met omtrekken, andere op gegront papier, bootsende dezelve, eer ze eenige omtrekken aanwijzen, met de grootste lichten, andere met alles te gelijk te dagen en te schaduwen.’ Bij hem vinden wij het bevallige woord tuiling, aan den bloemtuil ontleend, dat wij verwaarloosd hebben voor het mindere groepeeren. Een woord van Karel van Mander lezen wij ook bij hem weder, zwadderen, aan zwadder ontleend; het beteekent de luchtige wijze van penseelen, die Hoogstraeten eene spelende zwaddering noemt en beschrijft in zijn aardigen wedstrijd tusschen Porcellis, Knibbergen en van Goijen, welke laatste, ‘zijn geheele paneel in 't gros over zwadderde, hier licht daar donker.’ Het woord werd ook door Brederoo gebruikt Daar locken, dicht gekuyft, so swadrich over hongen
en door Hooft: Al flonckert 't gouden hayr soo swaddrich om uw hooft;
Elders geeft Hoogstraeten een soortgelijk woord, waar hij spreekt van ‘teekenen met de pen en de schaduwen met inckt en geschrapt rood krijt of roet aangezabberd.’ Hij noemt eene autoriteit: ‘zoo als Jordaens het plag te noemen lustich toe te zabberen.’ Dat is het tegenovergestelde van wat hij fijmelen noemt, of ‘een gladde stijvigheit of een nette fijmelarij, die de verstandelooze liefhebbers | |||||
[pagina 20]
| |||||
behaagt; met welk fijmelwerk men elkander thands gaat blind schilderen’. Het woord fijmelen heeft echter noch tot in het laatst der 18e eeuw in den hier besproken zin geleefd; Bellamy (1784) spreekt van gebreken waartoe een fijmelachtige manier van teekenen behoort. In onze eeuw wordt het alleen voor godsdienstig teemen gebruikt. Het beteekent in het algemeen treuzelwerk doen, gelijk de Duitschers ook fimmeln gebruiken, en komt van fimel, femel, de hennepplant, ook in het Duitsch Fimmel en in het Engelsch fimble genaamd, en dit alles stamt weer van het Latijnsche femella, femina, de vrouwelijke hennepplant, vanwaar fimelen en femelen het fijn uitpluizen van zulke planten is. Van het schetsen zegt hij: ‘alles eerst als zweemende te plaatsen,’ hij leert: ‘geef de buitenkanten haar eygene zwiertjes.’ Het mannequin heette toen een stokbeeld; de houtskool buskool; en om de te sterke lichten te verzachten wijst hij op het middel om ze met ‘een besmeurde vinger te niet te doen.’ Ook Hoogstraeten, de niet onverdienstelijke letterkundige, heeft soms wroegingen over te veel uitheemsche woorden; dan stelt hij voor: ‘de kunst van ordineeren zullen wij met Duitsche woorden noemen een wisse treffing der medevoeglijkheyt, overeendracht en maetschiklijkheyt.’ Dit middel is echter erger dan de kwaal. Maar hij heeft er betere; b.v. als hij voor toets (dat wij aan het Fransche touche ontleenden) penseelstreek zegt; voor corruptie of ontwording der verwen breeking. Houbraken zou ons ook vele voorbeelden kunnen leveren, doch daarmede liepen wij gevaar van in her- | |||||
[pagina 21]
| |||||
halingen te vervallen. Een aardig woord van hem vinde hier echter eene plaats: ‘de teedere tintelschaduw’ (der halve tonen). Een echt Nederlandsch woord voor graveur vinden wij in het midden der 17e eeuw reeds (Meestersboek der Delftsche schilders) in plaatsteker. Bij Lairesse is merkbaar dat de Fransche invloed de Italiaansche verdrongen heeft. Gij kunt het al aan zijne woorden zien: tint (hoewel hij dit cursief schrijft als een noch ongewoon woord), massa, concept, geaffecteerd en gecarrigeerd, model, retocqueren of nazien, opschilderen (ook in de 17e eeuw retucqueren). Voor moelleux heeft hij echter het goede Hollandsche woord murwheid. In de 17e eeuw was men een beminnaar der konst, maar in het laatst ontstaat de liefhebber, zelfs de curieuse liefhebber, (Bleyswijk 1667). De eigenlijke liefhebber behoort echter vooral tot de 18e eeuw; eene kunstverzameling heette toen ook liefhebberij, b.v. in de Haarlemsche Courant van 1708 wordt de verkoop aangekondigd van de nagelaten liefhebberij van Cornelis Dusart. De naturalist en de voorstander van het ideale zijn ook schepselen der 18e eeuw. L. ten Kate schrijft in eene der samenspraken in de Aanleiding tot het verheven deel der Nederd. sprake (1723), ‘dat niet alles in de natuur schoon, maar het schoone verdeeld is over vele voorwerpen; dat, wanneer men den schilder niet anders dan een Pourtrait, of een eenvoudige en bloote afbeelding van 't Leven met alle zijne gebreken afvordert, hij als Naturalist aen de nette naebootsing voornamelijk gebonden is; maer anders is het gelegen, wanneer hij 't Ideale tot zijn onderwerp heeft.’ | |||||
[pagina 22]
| |||||
De allerwonderlijkste sinjeur Campo Weijerman, biedt in zijne werken een overzicht van de ateliertaal dier dagen, dat is, van het midden der 18e eeuw. Een staal daaruit ontleen ik aan zijne Maandelijksche Berichten uit de oude Waerelt, of de spreekende dooden. Het 311e bericht, voor de Maandt May 1747, behandelt de zamenkomst van den beroemden vorst der Grieksche kunst, den schilder Apelles en den bekenden Nederlandschen Konstschilder Rembrandt van Rijn. Rembrandt begint met aan Apelles de kunstwoorden te verklaren; daaronder komen voor: air, het air of den zwier van de hoofden der jonge vrouwen of deftige mannen enz. altitude, postuur en verrichting in dewelke de afbeelding is verbeelt, koloreeren, chiaro scuro, 1o. schilderen in twee kleuren, 2o. verstandige schikking der lichten en schaduwen, Zoo werd het er met der tijd niet beter op. Hadden de middeneeuwen een beperkten, maar meest inheemschen woordenschat; zien wij in den renaissancetijd wel veel aan Italië ontleend, maar ook het opzettelijk streven om Hollandsche woorden en zegswijzen te scheppen of te behouden, een streven waarin ook de 17e eeuw | |||||
[pagina 23]
| |||||
voortging; in de 18e overstroomen de vreemde termen de taal. Dit is ook in onzen tijd het geval en veel vaker dan noodig is. Overdreven purisme of zuiveringswoede kan vermeden worden, maar ook het uitsluitend gebruik van aspect, effekt, geëmpateerd, gedistingeerd, fond, sentiment, gratie, ordonnantie, graveeren, air, nuance, clair-obscur, faire, basrelief, kunnen wij, zonder ze geheel ter zijde te stellen, gerust afwisselen met eigene woorden geput uit den schat waarvan het bovenstaande ten doel heeft eenige stalen aan de hand te doen.
Nu ik deze aanteekeningen, reeds sinds verscheidene jaren bijeengelezen, gereed maakte, komt mij Robert Visschers's onlangs verschenen leven van Luca Signorelli in handen. Daarin treft mij de volgende gedachte: ‘Was uns noch fehlt in unserer jungen Wissenschaft ist eine Geschichte der Kunstausdrücke.’ Deze overeenstemming verheugt mij. Belangrijk zal het wezen wanneer men ook voor andere talen dit onderwerp bestudeert. Voor het Nederlandsch heb ik hier slechts vluchtige aanwijzingen kunnen doen en eenige bronnen aanduiden. |
|