| |
| |
| |
Onder de bloemen.
Toen de vogels 't ochtendgloren vierden, vroeg in 't bloemenpark,
Spoedde Nanno vlug er henen, koorden dragend, korf en schaar.
Rozen sneed zij, hyacinthen, lelies, paarlend al van dauw,
Myrtenloover, lauwertwijgen, luchtig staaplend korven vol.
Toen begon zij langs de koorden, vastgeknoopt aan hooger tak,
Lange slingers saam te winden, slierend 't band om groen en bloem.
Nu schakeerend, dan verschikkend, gaf zij kleur bij kleur haar plaats;
Als de dichter doet met woorden, als de harpenaar met klank
Weet te vinden toonakkoorden, beurtlings stemmend, kleurverwant,
Beurtlings strijdend, maar tot eenheid weer gevloeid in harmonie,
Dus ook wond zij, keurend, kiezend, licht en donker, kleur en groen
Saam, een melodie van bloemen, rythmiesch kleur- en geurenlied.
Pozend, zong zij, haakte 't kleedje, d'éenen schouder afgegleên,
Vast en vlocht een tros violen tusschen 't zware zwarte haar.
Onbespied nu was de maged niet, een jongling zag haar stil;
| |
| |
- Nanno! riep hij achter 't loover, - Nanno, Nanno!- waar het klonk
Zacht als vogelzang; - zij raadde wie die vreemde vogel was.
Bloosde z' even, toch maar even, want een bloode was zij niet;
Vroolijk klonk haar lach den jongling toe, die schalk door't ritslend groen
Sprong en vroeg om mee te winden, - maar zij wees het plagend af:
- Dát is meisjeskunst, en zeker kunt gij 't niet als voegt, o gast.
- Nikias, noem Nikias mij, noem mij gast noch vreemde meer.
Allengs ging hij naast haar zitten, dicht, en bleek de kleine bank
Eng voor twee, hij kon zich voegen; nam een bloem en weer een bloem,
Stak ze naast de hare, vragend: paart het saam? en raakte soms
Zacht zijn hand de hare, vaker, langer ook dan noodig scheen,
't Meisje was dan niet zoo preutsch of willig liet zij 't spel begaan.
Eens, ja, toen een doorn haar prikte, toen een klein koraaltje bloed
Blonk op 't zongebruinde handje, kuste speelsch hij 't wondje dicht:
- Niets zoo goed als dát tot heeling, zei hij. Doch of 't baten zou?
Mooglijk heelde 't wel het handje, maar het wondde dieper 't hart.
- Bloesemjonge bloemenwindster, zeg mij wien gij wijdt 't festoen?
- Wien ik 't wijde? hém wiens harte gistren 't hoogst geluk genoot.
- Weet gij, meisje, wie in 't harte gistren 't hoogst geluk genoot?
- Zeker, wien de goden gaven 't vinden waar zijn hart aan hing.
- Meisje, meisje, dan vermoed ik dat ik zelf die kransen win.
- Neen, voorwaar! er is een ander die er ouder recht op heeft!
- Ouder rechten? Heeft een ander dan al rechten op uw hart?
- Ei, ik spreek nu niet van 't mijne; 'k had een ander hart bedoeld.
| |
| |
- 'tMijne dus, dat zoo gelukkig gistren 't liefste meisje vond.
- Kom - en help de slingers dragen, winden langs de zuilenhal,
Feestlijk viere dezen ochtend 't bloemfestoen.... uws vaders heil.
|
|