| |
| |
| |
Inwijding.
Gelijk de wind der bergen 's avonds over 't woud
De hoogste toppen slechts doorsuist, en 't lager loof
In ruste blijft, zoo was het ook in Nanno's hart,
En zachtkens suisde, trilde 't eerst aan 't oppervlak.
Dan voelde, werd z' allengs bewust van 't onderscheid
Der neiging welke 't argloos hartje eerst beving,
Ontvloeid aan 't eerstbewondren, schroomvol achten, 't waas
Dat soms een meisjesdroom verguldt - en d' andren gloed
Die jeugd aan jeugd vereent, 't gelijke trekt en voegt,
Verlangen doet naar 't innig samenvloeiend zijn,
Verzuchtend' onrust brengt en weemoedzoet gedroom; -
En dieper drong die trilling voort in 't open hart.
En terwijl zij des avonds met Nikias vaak
op de rustbank zat die in halfrond
| |
| |
Aan het eind van den hof hun een uitzicht bood
op de tintlende zee in de diepte,
Geviel het ook eens dat hij zeide en wees:
- Zie, Nanno, waar zich die zeemeeuw
Op de vleugelen rept, in die richting en ver,
heel ver, daar ligt mijne landstreek.
- Zoo ver, zoo verre, mijn vriend, hoe ver,
hoe ver wel is het verwijderd?
- Verscheidene dagen behoeft een galei
met gezwollene zeilen en riemslag.
- Al zijt gij er henen..... gij zoudt toch wel,
toch wel eens keeren naar herwaart,
Als, uw vader gelijkend, als krijger en held
gij op zee en in landen u roem wint?
- Als een krijger bejaag ik de eere mij niet -
elk strijdt als het moet voor zijn landstreek.
Als een zanger en dichter verlang ik de roem
en de eere te zijn van mijn volkstam.
- Als een zanger.... een dichter?... en niet als een held?
Overtreffen de daden het woord niet?
Verhevener is het zich roem te verwerven,
dan roem te bezingen van andren.
Het verhevenste is voor der vaderen land,
voor zijn magen en burgers te strijden,
| |
| |
Met zijn schild als verwinnaar te keeren, of dood
op zijn schild door zijn makkers gedragen.
In gedachten verzonk hij en daarna zeide
bewogen de edele jongman:
- Het verhevenste is voor der vaderen land
zijne kracht, tot zijn leven, te offren;
In het offeren echter en niet in het sterven
bestaat wat het geeft zijne waarde.
Het leven te offeren niet alleen
is deugd, ook 't leven te wijden.
Ook de dichters betoonden zich helden en redden,
bezielden, verhieven hun volken.
Die de wijsheid heeft, heeft d'edelste kracht;
en als Soloon zeide, de wijze:
Die 't geschenk der Olumpische Musen verkreeg,
In zijn geest ontving hij de wijsheid.
En er steeg, als de kracht van een goddelijk vuur,
In des jonglings brein een vervoering,
Als het gloeien waarmee Dionusos vervult,
En er vloot van zijn lippen als honig het woord
Als kuste zijn lippen een Muse:
| |
| |
Den geweldigen ploegstier dwingt een knaap,
Het ros volgt willig den lenigen teugel,
Den mensch in de staten beheerscht en bestuurt
Geen hand maar het denkend vermogen,
En ieder volgt, goedschiks of niet,
Want meer is geest dan 't forsche geweld,
En meer de verbeelding, gedachte en woord,
Dan de handling en daad, zijne slaven.
Aan tijden en plaats zijn daden gebonden,
Dat al overleeft en beheerscht,
De tijden, de menschen, de daden.
Meer is geest dan de kracht;
Wat de ruwere mensch met de daden verrichtte,
Hoogere wijding heeft er de geest
Aan geschonken in wetten en godspraak,
Het verheven tot recht en tot zeden.
Giganten, Titanen, en Oeranos, Kronos,
Zij zwichtten voor Zeus' ontzaglijken geest
| |
| |
En uit 's vaders geest ontstond zijne dochter,
De wijsheidstralend' Athena.
De verhevenste geest is Foibos' gaaf
Die de Musen den stervlingen leeren
In de scheppende, levenverhoogende macht
Van de kunsten, de bloemen der ziele.
De dichter is d' eerstgewijde der kunst,
Op zijn wenk schalt jublend of statig het lied
Van de snaren, of lustig de fluittoon,
En zijn woorden vereenen in godlijken band
Wat wijs is, edel, en welluidt:
Uit zijn mond weerklinkt der onsterflijken lof,
Hij doorgrondt het al van het leven;
Op zijn liedren verrijzen de helden uit d' aard',
Hij vereeuwigt hun naam in de heugnis des volks,
Hij wekt de deugd en de edelste kracht,
En door dichtgloed reinigt hij het gemoed
Van den hartstocht, heelend den boezem.
Wat Helios' stralen aan d' aarde verleenen,
De bezieling tot leven en schoonheid,
Dat doet poëzie in het menschelijk hart;
Zij schenkt aan de ziele de vleugelvlucht
Die haar draagt in de sfeer
Waar zich klaart het mysterie der schoonheid.
| |
| |
Zwijgend zat liet meisje, zinnend, vreemd dier ongewone taal,
Zoet als honig van Humettos, tonenvol als snarenzang;
Nauwlijks wist zij wat haar dieper had betooverd, klank of zin;
't Was of nieuw haar werd geopend, ongekend, een schooner aard',
Nieuwe bloesems weer de twijgen, nieuwe geuren bloem en kruid
Vulden, nieuwe vruchten 't loover, nieuwe wijs het vogelkoor.
't Was of blonde Chariszustren reiden langs de myrtenhaag,
Zoet gezuis de lucht doorgonsde, 't zangrig riet van Pan ontleend;
't Was of al dat nieuwe leven toen haar 't eigen hart doordrong;
Zoo als 't krekeltj' in de kevie zong dat hart in 's meisjes borst -
't Was 't Elysium van binnen, 't heilgeschenk der poëzie.
's Avonds klopte wilder 't harte, bloosde, bleekte wang en hals;
Luttel ruste gaf de nacht haar, noch de sponde droomomzweefd.
Vroeg ontwakend lag zij mijmrend, d'armen over 't hoofd gekruist,
Zong zij neurend 't oudje liedje, half gefluisterd, half gezucht:
De nacht ligt over de bergen,
Het sluimert al in 't woud,
De blaadjes, de fladdrende fluitsters,
Het brommende bieke, de beek.
De slaap ontglipt mijn oogen,
Er ruizelt een beek in mijn hart,
Zij zoekt uit het donker den zonglans,
Zij murmelt - 'k en weet niet wat.
|
|