| |
| |
| |
Bij het haardaltaar.
Na dat de goede Aristos door rust zijnen gast de herstelling
Had doen vinden, beraamden zij saam zijn vertrek naar zijn woonstee.
Doch de ervarene vorst dacht ook daar mee te verbinden
's Lands en zijn eigen belang, en tot Naukrates sprak hij beleidvol:
- Vriend, onze vaderen waren in strijd, en ons kwelde die oorlog,
Maar Zeus Xenios heeft ons vereend; dat zijn wil zich vervulle.
Zie, ik gedenk eene spreuke van ouds: Wat zijn we, wij menschen?
Droom eener schaduw zijn wij en éendagskindren, - en daarom
Eer mij het einde bereike, verlang ik mijn stam en mijn landstreek
Heil te bereiden; gelukkig die leeft in een dankbare heugnis.
't Volk is goed, arbeidzaam en kloek in den handel en zeevaart,
Maar ook vaak onrustig en tuk om zijn krachten te toonen.
Uitweg zoek ik voor dezen en wensch dus handelsbetrekking
Tusschen mijn volk en het úwe; - opdat het zijn krachten naar buiten
Keere en niet hier woele; - den eedlen verblijve de staatsmacht,
| |
| |
't Volk zij ondergeschikt; dus heeft het Lukoergos geordend.
Daarbij wenschte ik ook naar Athene gezanten te zenden,
Oude geschillen te slechten en goede bedingen te maken;
Gij dan gaat met hen mede tot Salamis. Doch op uw bijstand
Hoop ik vervolgens; verleen mij bij 't volk van Athene uw voorspraak.
Naukrates zeide: - Mijn vriend, als een vader mij dierbare gastheer,
Redding verleendet gij, - 't zwaarste bestraffen de goden den ondank.
Bouw dus gerust op mijn hulp, ik beloof u met heiligen eede
Al uw belangen te steunen, en ook in Athene mijn invloed.
Morgen verklaar ik dit zelf in den raad van uw volk en beweeg het
Mede uw plannen te helpen; mijn woord trof vaak de vergaadring;
Immers een woord uit het hart is 't meest welsprekend en afdoend. -
Maar... 't is anders bij óns dan bij ú; geef gij bij uw toeleg
Daarom acht op den aard van ons volk; geen koningen heerschen
Langer bij óns; archonten verkiest de Ionische volksaard;
Stremt de aristokratie noch somtijds 't volk in zijn opkomst,
't Wordt toch sterker en sterker bewust van zijn stand en zijn rechten.
Soloon werkt aan het heil onzes volks, als het hoofd van den demos.
Recht en gelijkheid zoeken wij óok voor de mindren, en vrijheid;
Niet tot een werktuig diene ons volk aan der edelen zelfzucht,
Maar 't moet zelf zich ten koning en koninklijk worden van inborst.
Vrijheid slechts ontwikkelt een volk en verhoogt zijne wilskracht.
Onder de vrijheid brenge het kunstenaars, wijzen en dichters
Voort uit zijn midden, die 't kweeken met alles wat goed en wat schoon is,
| |
| |
D'edelste bloemen des levens den menschen gegund van de goden.
Doch hoofdschuddend hernam toen weder de schrandere grijsaard:
- Vriend, geen volksmacht deugt; éen zij de regeerder - de wijste;
Maar niet 't volk is 't wijst; wat is toch 't volk en zijn meening?
Waan van een dag, als de wind onvast, slechts stadig in 't wisslen.
Want vijf Grieken dat zijn zes meeningen, leert ons het spreekwoord.
Neemt gij de macht aan de eedlen - gij ruilt alleen van beheerscher,
Demos wordt uw turannos, een slechte in plaats van een beetre.
Liever een edelen leeuw als tyran dan een morsigen ever.
Zeus Basileus heerscht óok, hem gehoorzamen mindere goden.
Luister, ‘de vrijheid’ klinkt wel schoon, maar zekerlijk eenmaal
Zal het ten slotte gebeuren, dat niemand onder ulieden
Vrij zal zijn dan de beedlaar, die slaven u maakt van zijn wilkeur.
Kiest gij een looier van leer en een uienverkooper tot meester?
Hebt gij hem liever tot vriend en tot raad dan een wijze en eedle?
Zie, 'k ben ouder dan gij en de goden verleenden mijn grijsheid
Deze vergoeding der jeugd - de ervaring en 't kennen van menschen.
Ja, wel is mij bekend, dat ten huidigen dage een woelzucht
Bruischt in den geest van de volken; als wijnmost zijn onze tijden;
Zoetheid waant men slechts in den most en vergeet dat het druifnat
Dra kan gisten; dat óok onmatigheid straft met verwoesting.
Metron ariston, vriend, houdt mate in alle de zaken,
Dát is Dorische leer, dát leerde ik steeds als het raadzaamst.
| |
| |
Daarop sprak tot den grijze de vurige Naukrates weder:
- Achtbare grijsaard, schroom en uw jaren verschuldigde eerbied
Houden de wacht bij mijn lippen, verbieden mij langere weerspraak.
Wat er gebeure, als 't moet, dan kan geen stervling het keeren.
Doch, of wij Doriesch zijn of Ioniesch van stam en van inborst,
Boven aristoi en demos voorwaar geldt toch het Helleen-zijn.
Zoo als Olumpia's feesten de stammen van velerlei landstreek
Allen te zamen vereenen in kracht en in vreugde en schoonheid,
Breide zich over de aarde, de macht der barbaren verdringend,
't Eenig Hellenendom uit, en bij Zeus, bij Athena, en Musen,
Eenmaal heerscht op de aarde de hoogere geest van ons Hellas!
Dát toch wilt gij, als ik, en ik leg in uw handen mijn handen,
Dáarvoor zweer ik u hulp.
Toen zei hem bewogen de koning:
- Ja, dát geve ons Zeus; - en als grijsaard ziend' in de toekomst,
Zie ik uw Salamis groot, als ons eenmaal dreigen barbaren.
Alzoo spraken zij saam in de hal met den luchtigen zuilgang,
Waar niet ver van het outer van Hestia, Ifianassa
Zat, in haar leunstoel rustend, de voeten gekruist op den schemel,
D'oogen tevreden gericht op haar bloeiende dochter, die smaakvol
Banden ten sieraad maakte van kleurige wollen; - en Nanno
Wierp maar steelswijs soms van haar wollen een blik op den vreemdling.
| |
| |
Noch was helder en lichtend het diepe lazuur van den hemel
Boven het opene midden der zaal, al tintte het zongoud
Enkel het rood en het blauw van de bladerversiering der kroonlijst,
Dekte een schemering reeds den beschilderden wand van den zuilgang.
Toen kwam spoedend een bode, die sprak, met Aristos' vergunning:
- Achtbare vorst, zoo even bij Lunkeus zijnde ter kustwacht,
Zagen wij nader en nader een schip, met de oogen der voorplecht
Steeds op de haven gewend, tot het, strijkend zijn zeilen, ter landplaats
Roeide en eenige mannen, het water doorwadend, een jongman
Droegen aan land; - snel ging ik er heen, en de jeugdige krijgsman
Sprak met Ionischen klank en hij vroeg mij den weg naar uw woning.
Herwaarts bracht ik hem toen, en hij wacht bij den Hermes ter voorpoort
Eerst uw verlof dat hem gunne uw woonhuis binnen te treden.
- Voegzaam, zeide Aristos, gedroeg zich de jeugdige vreemdling;
Zeg dat hij vóor mij verschijne en breng hem tot ginds aan den zuilgang.
Toen oprijzende ging hij den gast te gemoet die er aankwam.
Doch nauw naderde deze of, helm wegwerpend en mantel,
Snelde hij voort door de hal en hij stortte aan Naukrates' voeten.
Vreemd was deze geschokt, want nauwelijks dorst hij gelooven
't Geen in zijn harte verrees, tot hem blijde de jongeling toeriep:
- Dierbare vader, u vind ik dan toch bij de levenden weder!
Ja, toen zag het de vader en tranen vergietend van blijdschap,
Hief hij den jongman op en hij klemde zijn zoon aan zijn boezem.
Doch vlug wond zich de zoon uit de armen des vaders, met eerbied
| |
| |
Toen tot den koning zich wendend, en zei hem in vloeiende woorden:
- O eerwaarde, vergeef, ik verzaakte den plicht van den vreemdling, 't
Eerst u mijn hulde te doen, doch toen ik mijn vader in leven
Zag in uw huis, toen week mijn gemoed voor de stormende blijdschap.
D'eedle Aristos hernam tot den jeugdigen man met een glimlach:
- Zeker, mijn zoon, 't is goed; - ga weer tot uw vader die roerloos
Zit van zijn vreugd overstelpt, het gelaat in de plooien verhullend.
Toen dan vader en zoon aan hun tranen zich hadden verzadigd,
Toen hen Aristos bij 't outer van Zeus Herkeios geleid had
Midden in d' opene hal en zij zonden hun dank tot den hemel,
Voerde hij beiden om weer in den kring van de zijnen te zitten.
Thans door den koning gevraagd, sprak Nikias, Naukrates' lievling:
- Daar gij mij gunt het te spreken, het woord dat mij brandt op de lippen,
Zie, eerst wil ik u melden, mijn vader, dat d' eerbare moeder
Leeft en verlangend u wachtte, tot rouw en verdriet ons bevingen
Toen onze scheepsvloot kwam, doch zonder het schip van den vlootvoogd.
Niemand kende uw lot, maar dagelijks meldde de wachter,
Noch geen schip in het zicht! - tot de storm een galei op de rotskust
Wierp, eene rooversgalei, en wij namen de mannen gevangen.
Onder hen vonden wij enklen die hadden behoord tot uw scheepsvolk;
Dezen verhaalden het lot van uw schip bij de kusten van Melos,
Hoe zij het hadden bespeurd, dat gij, vruchteloos ziende den weerstand,
Sprongt in de zee om te redden het lijf; dicht was er de oever,
Meenden zij, wel te bereiken door d' armen des krachtigen zwemmers.
| |
| |
O, toen leefde de hoop, en ik reedde met spoed mij een vaartuig;
't Zij tot uw redding, hetzij om u d' eere der dooden te brengen.
Gunstigen zeilwind kregen mijn offers en beê van de goden.
Eindelijk landde ik, hoorde 't verhaal dat de dochter des konings
Redde een vreemde uit zee.... mijn vader misschien!.... en het is zoo!
Tranen versmoorden de stem van den jongeling. Zwijgend, bewogen,
Zaten zij stil, tot het hart, ontlast, weer straalde van vreugde.
Naukrates zag vol trots op zijn zoon, als een knaap bij zijn heenreis
Achtergelaten en thans zoo kloek volwassen en moedig.
Vreemd was Nanno te moede; nu zag zij den dapperen vader
Gansch in zijn zone verjeugdigd, den zoon als een beeld van zijn vader,
Even zoo edel en moedig en sterk, maar fijner en slanker,
Niet zoo zwaar, zoo donker van baard, maar 't zijdige haarblond
Glanzend om 't rood van de lippen en't zonnige bruin van de wangen;
D'oogen als 't blauw van de zee, kloekmoedig, oprecht in hun opslag;
Maar als zij keken naar háar, had onder de donkerder pinkers
't Blauw zoo teeder een glans, dat een vreemde bedwelming haar aangreep.
Liefelijk klonk in zijn stem de Ionische zangrige tongval,
Fijn bij haar hardere Doriesch, als was het een Ludische fluittoon.
Dan, hoe kloek, hoe moedig gedroeg hij zich, rasch in het handlen -
Zóo moest wezen de held in de droomen van Nanno geschilderd.
|
|