| |
| |
| |
Nanno.
Gezocht, gevrijd, bewonderd was de jonge maagd,
Des eilands bloem, door vele knapen jong als zij,
Door mannen, keur der eedle jonglingschap, of reeds
Den staat bestierend, kloek van raad, of stout ter zee.
Maar 't harte bleef haar vrij, geen Eroos wondde noch
Haar boezem ooit met 't schot dat liefdes onrust brengt
Het was of z' Artemis als maagd gewijd wou zijn,
Beducht voor hymens juk en minnend boven al
Des vogels vrije vlucht die onbekommerd zwiert
En tiereliert in 't loof. Zij schuwde 't landlijk feest
Waar knaap en maagd zich zoekt. Wanneer in 's vaders zaal
De klank van fluit en cither gasten samen riep,
Dan hield zij schuchter, stil op d' achtergrond, haar plaats
Aan moeders zij. Alleen bij 't hooge feestgetij
Tot Poseidaoons eer, als d' optocht werd gevierd
| |
| |
En toog ten tempel, 't zwarte, bloemomkranste rund
De horenpunt verguld, met banden bont omstrikt,
Den zeegod werd gewijd, dan leidde zij aan 't hoofd
Den tocht, koorvoerster dan der maagdenrei, en wierp
In 't hart van al de jonglingschap den gloed der min
En spijt dat zulk een maagd, zoo schoon, zoo warsch moest zijn
Van 't humenaioslied en 't zoete huwlijksheil.
En wist haar hart dan niet, of voelde 't niet wat gloeit
In andrer meisjes hart? Of dan natuur haar werk
Zoo onvolledig schiep, dat slechts uitwendig schoon
Haar sierde, doch haar neiging, teer gevoel onthield?
Niet zóo; er leefde echter iets in geest en hart
Van hooger zucht bezield, een droom, een ideaal.
Des eilands jonglingschap en mannen waren haar
Te ruw van geest, hun faalde 't eedier, fijner waas
Dat Charitinnen slechts en Musen geven - gaaf
Die zelfs de held moet hebben, zoo hij meer zal zijn
Dan enkel kracht en vuist en meer dan enkel zwaard.
Haar ideaal, het was de kracht, de stoutheid, maar
Verhoogd door groot- en heerlijkheid van gansch den mensch.
De sagen kende zij des lands, die echter meest
Van landlijk boerschen aard getuigden of 't geweld
Der zee, van Nereus, Tritons, Nymfen, Satyrs, Pan, -
Die had haar voedster wel en d' oude paedagoog
| |
| |
Haar vroeg geleerd; - tot eens een grijze zanger kwam
En dáar - zij wist de plaats noch goed - in d' open hal
Op d' elpen bank, en vóor de zuilschaft zat en zong
Van Argonauten, Theseus, Ariadnè's lot,
Van Troja's helden; zong 't roemruchtig worstelperk
In 't welk 't Ioniesch volk met háar voorzaten streed,
Haar oude vorstenhuis zich staande hield, en groot
Niet slechts door sterkte - ook door deugd en hoogen zin.
Zoo was zij trotsch, de fiere maagd, op eigen stam,
En weefde soms verbeelding tusschen 's meisjes droom
Een held, een heros, stout en edel, grootsch en wijs.
Nu begon zij in Naukrates zulk eenen held
te aanschouwen, den vorstlijken vreemdling,
Die, ofschoon hij het midden des levens bereikte,
noch schoon was, krachtig en strijdhaft,
Met den glans om het hoofd van den roem die hem schonken
zijn strijden en menige zeetocht.
Zij hing aan zijn lippen met popelend hart
bij zijn woord, welluidend van toonklank,
Als vernuftig en wijs met haar vader hij sprak
van het richtig bestuur van den landzaat.
Hoe nietig dan bleek bij zijn rijpe verstand
en zijn veeldoorploegde ervaring,
| |
| |
Haar het wufte gesnap van haar jaresgenooten
of 't kunstlooze woord van haar landslien.
Ook zocht zij hem soms in den hof bij de haag
van laurieren of 't zangerig myrtbosch,
Zoo sloop toch stil in haar hartje bij wijlen
een liefdegelijkende onrust.
De liefde? Zoo dacht 't onervarene kind,
bij den man die, de eerste, haar aantrok
En haar scheen als het beeld in haar droomen gezien,
't ideaal van den edelen heros.
Zij wist het noch niet dat de liefde bestaat
in een andere neiging dan eerbied,
En bewondering is van een teederder aard.
Zoo was haar verbeeldings begoochling.
En Naukrates zag het en, schoon hij verlangde
naar huis en de zorgende huisvrouw,
Zoo kon hij niet laten de lieflijke maagd
die hem redde te zien met bewondring,
En er sloop in zijn vriendelijk woord en zijn blik
soms meer dan een rustige vriendschap.
Hij toonde haar echter een vaderlijk hart,
geen gloed van den jeugdigen minnaar,
En opzettelijk sprak hij haar dan van zijn vrouw
en zijn zoon, die te huis hem verbeidden.
|
|