| |
| |
| |
Gast en gastheer
Grijze Aristos behield noch 't oud aartsvaderlijk wezen
Zoo in gebruiken als zin; vol eenvoud was zijne leefwijs.
Volgens gewoonte bezocht hij des morgens zjjn stallen of landgoed,
Zag in de gaarden het ooft, op de velden de rijpende graan vrucht,
Hield op de knechten het oog en bestierde hun zorg voor de akkers,
Zooals zijn gade de vrouwen bij 't werk en den huislijken welstand.
Tegen den middag gaf hij gehoor aan dengeen die zijn raad zocht,
Lichtte den volksraad voor of bedeelde het recht aan den landzaat,
Want in de schalen des rechts zweeft 't rijzen of dalen der volksdeugd;
's Avonds onder de zijnen genoot hij het huisselijk leven,
Wen geen gasten of feesten zijn zorgen verlangden of bijzijn,
Luisterend soms naar de tonen der lier of de sproken eens dichters.
Thans ook was hij gegaan naar den voorhof waar hij de stallen
Zag met de glanzige paarden en wagens beschut door het dekkleed.
Daar, bij de poort, ontmoette het eerst hem de hond die vooruit sprong,
| |
| |
Dan zijne dochter, geleidend een man, eenen haavloozen vreemdling.
- Vader, zoo zeide zij haastig, ik breng u een man die in rampspoed
Doolde op zee, door den vloed op ons strand, haast stervend, geworpen;
Wraakt gij het niet? Zoo immers gebiedt Zeus, waker voor 't gastrecht.
Toen antwoordde de grijze, de hand op het hoofd van den vreemdling:
- Wees mij een gast dan, gezonden van Zeus. En gij weet het, mijn Nanno,
Niemand vinde mijn hart meedoogenloos, koud mijne haardsteê.
Daarop gaf hij zijn dienaars bevel het vertrek te bereiden,
't Koesterend bad en de spijs en het leedontspannende rustbed.
Toen zich geheel hersteld na langen verkwikkenden sluimer
Naukrates waschte en zalfde, en, 't reine gewaad om de leden,
's Avonds trad in de zale, verbaasden zich allen bij d' aanblik.
't Was eene eedle gestalt' in de kracht van den manlijken leeftijd,
Donker van haren en baard, gansch vorstlijk van gang en gebaren.
Nauwelijks kende het meisje den droevigen drenkeling weder;
Blozende zag zij hem aan, toen, kussend haar hand, hij haar toesprak:
- Schoone en moedige maagd, die verscheent als een reddende godheid,
U zij d'eerste mijn dank - gun, edele vorst, die betuiging -
Moge 't u Hera vergelden, beschikster van d'eerbaren echtband.
U dan dank ik vervolgens, o vorst, en uw achtbare gade,
Welke mij 't gastrecht schonken, het heiligste recht bij de goden.
Toen, hem de hand toereikend, begroette hem d'eedle Aristos:
- Vreemdeling, wie gij ook zijt - maar achtbaar schijnt mij uw wezen -
| |
| |
Welkom zijt gij als gast, en ik vraag geen naam u of afkomst.
Zoo als de blaadren des booms, zoo wisslen de voor- en de onspoed;
Niemand weet wat Tuchè bescheert, en die heden in welvaart
Leeft, is morgen een arme misschien; dus, laten wij ieder
Eeren wanneer hij 't verdient, geen ramp, slechts 't booze verneêrt ons.
Maar toen zei de vorstin, eerwaardige Ifianassa:
- Zeker, wij vragen u naam noch stam.... Maar wilt gij ze melden,
Daarom zullen wij toch niet minder u eeren en plegen.
Toen hem de bloeiende Nanno den zetel met Turiesch bekleedsel
Bood, zat Naukrates neer. Welluidend klonken zijn woorden:
- Zeker, mijn vrienden, vermeld ik u gaarne mijn naam en mijn afkomst;
Naukrates ben ik geheeten, Ifikrates' zoon, die tot Ajas
Op mag voeren zijn stam, en op Salamis leid ik de staatsmacht.
Daarop zeide de vorst, en een wolk toog over zijn voorhoofd:
- Gastvriend zult gij mij blijven, o edele vreemde, en welkom,
Schoon met het volk van Athene ook Salamis' volk ons een vijand
Was en ons allerlei jammer berokkende onder den hemel.....
Maar, dit zij aan de goden besteld, wier hand ons het lot zendt.
Zoo het uw harte verlicht, wil dan uw ervaren ons melden,
Doch als gij 't leed liefst zwijgt, eerbiedig ik voeglijk uw zwijgen.
Welaan, laat ons het maal van den avond nemen, en wellicht
Vindt gij, van harte verkwikt, bij den wijn eerst lust tot gesprekken.
Daarop brachten de maagden een tafel met marmeren dekblad,
Spreidden het heldere linnen en zetten er korven met weitbrood,
| |
| |
Schalen met ooft en gevogelt en kaas, en de bekers en 't mengvat.
Toen zij naar lust van hun harte zich hadden verzaad aan het nachtmaal,
Weder een dienaar de lampjes verhelderen deed met de olie,
Plengde Aristos, zijn gast toedrinkende. Deze begon nu:
- Zeker vernaamt gij het reeds, dat Athenens en Salamis' krijgsvloot
Zeilde naar Ludiës's kusten, een zestal jaren geleden,
Waar volksplantingen waren, Ionische broeders, en bijstand
Tegen de Ludiërs vroegen, die telkens bedreigden hun vrijheid;
Waar wij vergelding ook zochten voor telkens geweigerden cijnsplicht.
Jaren bemoeiden ons ginder de krijg en de lange beleegring
Welke de veste verduurde, tot eindlijk de zege mij toeviel,
Toen ik mij achter de wallen begaf, stil binnen geslopen
Slechts met een enklen gezel, en wij doodden de wachters der poortdeur.
Handelsbelangen bezorgden wij toen in Miletos, op Samos,
Onder Ionische stammen, en voorts het herstel van den eerdienst,
't Stichten des tempels Athena gewijd, een vervulde gelofte.
Stormen verzelden ons echter bij 't huiswaarts keeren en weerspoed,
Allerlei ramp, en de dood van den kundigsten kenner der scheepvaart.
Toen op Amorgos geland wij met offers verzoenden Poseidoon,
Keerde de gunstige kans, dreef wind en getij op de zeebaan
Welke ons dra zou voeren naar 't dierbare land van de vaadren.
Doch toen wankelde weder Poseidoons zin, en orkanen
Dreven mij weg van de vloot; - wat toen aan mijn makkers gebeurd is,
Bleef mij verborgen; ik zelf, al wat het verraderlijk zeenat
| |
| |
't Menschengeslacht doet lijden, dat heb ik geduld en geleden.
Schoon is 't zien van de zee, maar heil wie haar ziet van de landkust.
Toen hij hun had doen kennen de ramp die hem bracht op het eiland,
Hoe dan zwijmde zijn geest, onkundig van 't laatste dat voorviel,
Vraagde Aristos zijn dochter te melden den verderen afloop.
Toen, en terwijl er een blos als de daagraad kleurde haar wangen,
Deelde het meisje hun mede hetgeen zij ervoer aan het zeestrand.
Alzoo zaten zij samen in wisselgesprek, tot de nachttijd
Riep tot den slaap die gelijklijk bedwelmt het verdriet en de blijdschap.
|
|