Nanno
(1883)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
aant.Morgenoffer.D'ochtend rees zoo schoon, en gelijk aan de vogelenkoren,
Welke bij 't krieken des daags reeds bezig en zingend zich reppen,
Was rooswangige Nanno al vroeg ontwaakt. Met het korfjen,
Fraai door haar vaardige handen van dubbele biezen gevlochten,
Honig en koeken bevattend, haar morgengeschenk aan de bronnimf,
Ging zij den voorhof door; - daar hinnikten luide de paarden,
Bralden de muilen op stal, nu zij hoorden die vaak hen des morgens
Streelde en voeder hun bracht; daar fladderden, kaaklend en tripplend,
Hoenders haar dicht om de voeten en klapten met blauwige wieken
Duiven haar rond om het hoofd of er zette zich éen op haar schouder.
Boonen en korrelen graan voor haar strooiende, joeg zij zich vroolijk
Dezen van 't lijf; luid basten de groote Molossische honden,
Jankend hun ketenen rukkend, en lekten de hand die ze streelde,
Allen om vrijheid beedlend, die thans slechts éenen ten deel werd.
Xanthos, haar bruine Molosser, bevrijd van de ramlende ketting,
| |
[pagina 9]
| |
Richtte zich dankbaar omhoog en, zijn pooten op beide haar schouders
Leggende, lekte haar wang, tot zij lachend de wilde omarming
Keerde en stilte beval. Toen nam zij hem, wenkend, naar buiten
Mede en ging door de tuinen en spoedde naar 't strand en de bronwel.
Dicht aan het zeestrand bornde die bron uit een mossige rotsgleuf
Klaterend voort, neerhupplend van d'eene op d'andere steenlaag.
Daarin leefde de kuische, door 't meisje vereerde Najade
Welke zij bood hare gaaf, op het glanzende mos bij den oorsprong
D' inhoud leggend van 't korfje. Haar arm door het hengsel van 't mandje
Stekende, hupte zij toen naar het strand, waar rotsige brokken
Lagen verspreid aan den oever, omkranst van het krinkelend golfschuim.
Over de kantige steenen, wier punten haar prikten den leerzool,
Wipte zij vlug, met de vingers verheffend den zoom van haar chitoon,
Wen zich het spelende golfje verhief om de zonnig betinte
Enkels en schenen te kussen. Zoo raapte en wierp z' in het korfje
Rozige krabben en schelpen met kleurige strepen en kartels,
Horentjes waar zij te huis aan een draad zich van rijge een halssnoer.
Vroolijk, met openen muil, sprong mede de stoere Molosser
Over de steenen; op eens - daar jankte hij, vloog naar den zeerand,
Huilend, bereid tot een sprong, en hij deed of hij zocht hare oogen
Ergens te wenden, zoo lang tot zij 't zag.... daar zag zij een voorwerp
Dobbren in zee, door de golven gerold; op het drijvende wrakhout
Scheen het een menschelijk wezen, ofschoon nauw kenbaar en roerloos.
Eerst ontstelde zij vreezend een doode te zien, tot zij eensklaps
| |
[pagina 10]
| |
Dacht, als die mensch noch leeft! Wild jankend en smeekend haar oogwenk
Keek haar de hond steeds aan, toen wenkte zij - snel in het water
Plofte de moedige Xanthos en pakte en sleepte den drenkling
Mee naar het glooiender zand en hij legde zijn vangst op den oever.
IJlings spoedde het meisje er heen, tot den man die er neerlag.
Eerst nu lekte de hond haar de voeten als dank dat zij gunde
Redding te brengen en dan den bewustloozen man, en zijn adem
Gaf hem de warmte terug. Allengs weer keerend tot leven
Rees hij met moeite een weinig en zonk voor de maagd op zijn knieën.
Zuchtend haar voeten omvattend begon hij met stamelend spreken:
- Wie gij ook zijt, volschoone, een sterfelijk wezen of godheid,
Zeg of ik onder de zon noch leve of ben in de velden
Waar geen menschen van keeren - mijn geest is bijster en zinloos,
Want lang, tusschen het leven en dood, hing wanklend de weegschaal;
'k Smeek, godinne, u redding, of, sterveling, vraag ik u gastrecht.
Daarop zeide, bekomen van schrik, schoonwangige Nanno:
- O rampzalige man, geen godheid ziet gij, een stervling;
Hier is 't eiland Melos, beheerscht door den koning Aristos;
'k Mag mij beroemen zijn dochter te zijn; - maar, zie dat gij oprijst;
Volg mij, er is daar ginder een bron en ik schaf er u laafnis.
Moeizaam hief hij zich op en de koningsdochter, hem steunend,
Bracht, van haar trouwen Molosser bewaakt, naar de bronne hem langzaam.
Daar bij deed zij hem zitten; een schelp vol water hem scheppend,
Liet zij hem drinken en wiesch zijn gelaat, - bij zich zelve bedenkend:
| |
[pagina 11]
| |
- Zou de godinne verstoord op mij zijn als ik dezen een meelkoek
Gaf van het offer, en honig? Een god gaf vaak aan een stervling
Gaarne een deel van zijn goed, en ik zal het haar dubbel vergoeden.
Alzoo peinsde haar hartje, en 't was of in 't parelend bronvocht
Klonk een melodische stem, die de zwijgende bede haar toestond.
Sterkend den droevigen lijder met laving en vriendlijke woorden,
Zeide zij, na dat hij rustte en zachtkens keerden zijn krachten:
- Vreemdeling, wijl het beschik van een god u ons gaf uit den zeevloed,
Wees ons een gast; ginds wonen, het is niet ver, mijne ouders.
't Gastrecht eerden zij steeds en zij zullen u bieden het welkom.
Volg mij, vergunt het uw kracht. - Toen, slepend, met d'oogen haar dankend,
Volgde de lijder, gesteund door de maagd vol krachtige jongheid,
Zonder dat deze de zorg voor haar korfje verzuimde, en blaffend
Rende de hond vooruit en terug, tot zij kwamen ter woning.
|
|