| |
| |
| |
VIII.
Eos in 't gele gewaad, met de roosroodkleurige vingren,
Daagt voor het laatste den vrienden in 't paardraskweekende Britland.
Hun nu vervuld van genot en verrijkt met een zeldzamen boekschat,
Brandde het hart in de borst hun land en de lieflijke haardstee
Weder te zien en het spelende kind en het dierst aan hun harten.
Als ze bewondrend veel noch hadden beschouwd en het gastrecht
Hadden genoten van velen, voor altijd lieflijke heugnis, -
Loodzwaar weegt toch de schoen bij het scheiden, al jaagt ook de voet weer
Smachtend huiswaarts, - snoerden ze snel tot de reize den bundel.
Pijlsnel stoomden ze boven de raatlende stad en den Theemsstroom,
Tusschen de schoorsteenbosschen en daken, tot, ver in een nevel,
Zwijmde 't onmeetbare Londen. Het puntig gesnavelde stoomschip
Ligt al gereed; als het trapplende ros, dat getuigd is ten wedstrijd,
't Schudt zijnen golvenden staart en het trilt van begeerte de spierkracht
Straks onbedwongen te toonen, - zoo hijgt in de flanken des stoomers
De aam en de lust om het golvengeklots te doorworstlen; de seinfluit
Snerpt, los gooit men de kabels, en, tegengehouden in d'aanvang,
Schiet hij allengs vooruit; diep groeft hij in d'openen zeeplas
't Schuimende spoor. - Reeds dreef aan de kimmen zijn schitterend vierspan
Helios neerwaarts; Nacht met de donkere vleugels beschaduwt
| |
| |
Hemel en zee; geen ster blinkt, de éenige ster is het lichtsein
Vóor in den mast; - op het dek is het stil, en een enkele slechts waagt
Boven te bijven; verscherpt zijn de oogen van schipper en stuurman;
't Roer eischt dubbele kracht, want hoog gaan tuimlend de zeeën.
Gram was Poseidoon, zinnend op wraak en hij loeide tot Iris:
‘IJl tot de stormende winden, die slapen in 't huis van Zephiros,
Open de deuren en heet ze de wolken onstuimig te zweepen,
Fel te doorwoelen den vloed; want thans ontkomen zij wis niet,
Zij die me tergden, die vrienden Athena's; ze boeten hun eerdienst;
T'huis keer' geen, om er stout op Athena's triomfen te pochen.’
Iris, gevleugelde bode, gehoorzaamt, ijlt tot de winden.
Dezen nu lagen in 't huis van Zephiros; er bromde hun adem
Ook in den slaap. Wild schrikken ze wakker, nu Iris ze toespreekt:
‘Op, op! stormende winden, Poseidoon heet u te zweepen
Donkere wolken en fel te doorwoelen den vloed, - dat ze thans niet
Weer ontkomen, de vrienden Athena's, tergend Poseidoon;
T'huis keer' geen, om er stout op Athena's triomfen te pochen!’
Toen ontsprongen ze driftig de deur en den marmeren drempel,
Tuimelend over elkaar; fel geeslen ze 't zwerk en verwildren
Gansch d'oceaan, golfklotsend, tot wisslende bergen en afgrond.
't Was er een woeling, als keerde natuur tot den vroegeren tijd weer,
Toen uit den somberen schoot van den Chaos het Duister verlost werd.
Woest is de nacht, als gene, toen Oeranos wild voor het eerste
Gea kustte, en de forsche Titanen, het schepsel der oerkracht,
Sproten als eerste geboort uit die kussenstormende omhelzing.
Toch ontwringt zich het schip aan den honderdarmigen stormreus.
| |
| |
Tot Posedaon 't span zwartmanige rossen vooruit zweept.
Zóo, wanneer in den nacht, het in ijzer gepantserde stoomschip
't Rankere barkschip wreed overzeilt, dat het trillende zeildoek
Stort met het klettrende tuig over boord, als de vrouwen en jongren
Redding zoeken in 't sloepje en het schip met de jamrende manschap
Zinkt, en des morgens ziet men alleen noch een hellenden masttop, -
Zóo vaart, schuimend, dwars in den boeg hun de dondrende zeegod.
De armen hieven ze omhoog tot Athena, en jammerden luidkeels:
‘Red ons, machtige dochter Kronion's, geef ons de wraak niet
Prijs van Poseidoon, gram om de hulde aan u en de beelden
Waar ge eens onder vertoefdet, dezelfde voorheen door den rookwalm,
Uw brandoffers ontstegen, en eens door den adem der hymnen
Zacht omzweefd, - dat boeten we nu met het bloeiende leven!’
Nauwlijks hoort hen Zeus' klaaroogige dochter Athena,
Of vlug daalt ze ter neer; om de borst ruischt schitterend de aegis,
't Pantser van onweerswolken omzwierd van het slingrende weerlicht.
Toornige woorden spreekt ze, de heerlijke dochter Kronion's,
Snel tot den heerscher der zee, en ze fronst de ambrosische wenkbrauw:
‘Vreeslijke, welk eene woede verdwaast u, mannen verdelgend,
Mijne geliefden, getrouw toch dienen ze mij, en ik zweer u,
Schrikkelijkste eed, bij den Styx, zoo ge dezen verderft en niet vrij laat,
Dol te verstouten den geest van Brittannia's zonen, u dierbaar,
Dat ze een heel d'oceaan droogmakende limited maatschap
Stichten; de Olympiers spotten met u dan als zeeloos zeegod,
Eindelijk zijt ge te kijk als een kindsch invalide te Greenwich!’
Aldus toornde Athena; dan 't oog en de hand van den stuurman
Richtend, dwingt ze het schip, dat het zijlings wendt van den zeegod.
| |
| |
Snel doorklieft het den vloed, die bruist om de donkere boorden.
't Machtige woord van de dochter Kronion's verplette Poseidoon.
Brommend spreekt hij: ‘Gre zijt in uw haat en uw liefde wel schriklijk;
Zij dan het twisten gestaakt, en we sluiten te zamen een vreebond.
Ditmaal laat ik ze vrij. Maar, gij nu, bewaart mijne woorden:
Brengt mij rijkelijk offers van runderen, donker van huidhaar,
Schenkt niet enkel uw gave aan de wijsheidkweekende Athena,
Pocht op uw vroegere helden ter zee niet, volgt ze met daden,
Nieuwere banen alom ontsluitend in iedere wereld!’
Dus Posedaon, terwijl hij ten afscheid 't schip met den drietand
Slingerend over de baar heenwerpt. In de stillere kustzee
Spoedt het nu voort; weg krimpen de stormen, uit donkeren wolkgroep
Daagt weer 't reddende licht; reeds groenen en rijzen uit 't zeevlak
Neerland's kusten, als wier ginds drijvende laag op het water.
Rustig glijdt dan het schip de rivier op, en veilig ter haven.
Zij nu offerden 't eerst aan Athena, de heerlijke schutsmaagd.
Dankbaar wijdden ze dan in de kunsthal, die er tot haar eer
Eenmaal rijze, als een eerstlingsgave het attische muntstuk.
Daar ook wijdt u, o Muze, de dankbare dichter zijn veder.
|
|