De verzen van Byron, die 't ijverigst was in de verguizing van Elgin, luiden:
Noseless himself he brings home noseless blocks,
To show at once the ravages of time and pox.
Maar al die berispers hadden zelven geen of een slechten neus. Aan kunstenaars en kenners werd thans voor het eerst door deze beelden, overal in afgietsels verspreid, de grieksche beeldkunst in al haar hoogste vormen geopenbaard.
Omtrent het 27e vers van den Vn zang,
Oïlmos, donkergelokte; Neaules, ijlende snelvoet,
heb ik iets op te merken. De eerste naam, hier Wilmos uittespreken, bevat geen fout tegen den maatgang, maar hier hebben we een van die gevallen, die het vroeger bestaan van de beroemde wau der filologen - dezen linguistischen vogel dodo - bewijzen.
Terwijl de oneerbiedige uitvallen tegen oude en nieuwe aesthetiek geheel voor Athena's rekening worden gelaten, is daarentegen wat haar over Plato en Ficinus in den mond wordt gelegd, eene ontdekking, waarop ik voor mijzelven aanspraak maak. Die in Frankrijk over het schoone schrijft verzuimt zelden het adagium le beau est la splendeur du vrai als een van Plato's gelukkigste kernspreuken aan te halen. Maar in Plato's werken vindt men dit, overigens aardige, gezegde niet. Daarentegen leest men in