| |
| |
| |
| |
VII.
't Breede berookte gebouw heft hoog op ionischen zuilgang
't Hoekige veld van den gevel, met 's menschen beschaving in beeldspraak.
Voor in de hal stroomt water in heldere bekkens en drinkschaal;
Eerst dus wieschen ze zuiver de handen en plengden der godheid,
Daarop traden ze binnen den tempel. Hier nu vertoont zich
Gransch de ontwikkeling, 't zij van het menschdom, 't zij van den aardbol;
Ook uit den voortijd, toen de gigantische herten en mammouths
De aarde bewoonden, de mensch noch nauwelijks leefde in den oerstaat,
| |
| |
Toen hij de gaaf van te kwispelstaarten noch had als hij blij was,
Tot uit den vierhand straks zich vormde de darwinsche tweehand;
Wapens, gereedschap, eerst uit den steentijd, 't brons, en het aardwerk;
Later Egypte's kolossen; assyrische beelden met wigschrift......
Plotsling staan ze in de hal die Athena's beelden gewijd is;
Heilige trilling grijpt ze in 't hart, - dáar ligt dan de beeldschat,
Schoon en verminkt als de blaaren der roos verstrooid door den moedwil.
Toen ontvlamde Aloopex en sprak de gevleugelde woorden:
‘Zoo dan zijn we aan 't doel en beschouwt ge het hoogste der beeldkunst;
Ziet, het is nu niet het nieuwe gewaad, als men placht in Athene,
Dat we de schutsmaagd brengen - men kleedt thans eerder de goon uit -
Maar eene hulde aan haar in het kunstwerk dat ze bezield heeft.
Als zich de geest allengs, overweldigd eerst van den aanblik,
Weder te zaam vat, komt, dan beschouwen we 't alles behoorlijk:
Eerst de gebeitelde platen, die rondom boven de zuilreeks
Prijkten, Hellenen in strijd met de woeste Kentauren, een worstling
Als Athenaia zelf met de stoute Giganten, en Hellas
Eenmaal streed met de Perzen; beschavings zege op de ruwheid.
Heerlijker zijn de reliefs die een band van honderden meters
Vormend, den optocht toonen der panathenaeische feesten,
Als ze met zangen en offers Athena brengen den peplos,
't Nieuwe gewaad door de attische vrouwen geweven. Den optocht
Openen ruiters; voort in galop rijdt wie er gereed is;
Anderen leggen de paarden het hoofdstel aan, of den mantel
Slaan ze zich over de schouders en binden het haar of den schoenriem;
| |
| |
Vlug dan bestijgen ze 't ros en ze spoeden zich mee in galop voort,
Streelen de manen en nopen het ros met de hand of den hieldruk.
Breede gelederen vormen ze; ginds feestwagens, en grijsaards
Deftig en schoon; dan de koeien bestemd voor offers en 't wolvee;
Mannen den wijnkruik dragend, en spelers op fluiten en cythers.
Weer vierspannige wagens, en nochmaals breede geleedren
Ruiters, vrij op het paard en te zaam in de schoonste beweging;
Welke gestalten! bevallig om strijd, in den glans hunner jongheid;
Golvend hupplen de paarden, we hooren ze brieschen en trapplen,
Trotsch op de ruiters schudden ze 't hoofd hoog, 't opene neusgat
Snuift en ze tripplen van vuur op den slanken elastischen enkel.
Ziet, hier volgen de meisjes met kannen en schalen en reukwerk,
Eindelijk 't kleed der godin, en ginder zitten de goden.’
Aldus sprak hij en allen bewonderden 't hemelsche kunstwerk,
't Breede begrip en den smaak, zoo edel en tevens natuurlijk;
't Zacht relief, slechts weinig verheven, is kantig aan d'omtrek,
Zeldzame fijnheid geeft dit en licht aan de volle groepeering.
‘Vreemd! sprak Porthmos, zulke modellen te hebben en zoo veel
Leelijke beelden te maken als hier op de straten te zien zijn.
Ziet eens Havelock, Peel en die Nelson! en d'ijzeren hertog!’
‘'t Ligt in den smaak, zei Oïlmos, die tusschen het grillige grove
Zweeft en gezochte verfijning; er faalt artistieke volmaaktheid.’
‘Stil! zei Aloopex, vergeet ge dan Albert's prachtig gedenkstuk,
Rijk door beelden en bouw? Thans trekken ze nut uit het voorbeeld.’
‘Toch iets weeks en te glads in de beelden, zoo ver van de kloekheid,
't Forsche en 't fijne te zaam, die hier als een wonder vereend zijn,
Kwelling en lust te gelijk voor den nieuweren kunstenaar; ziet nu
| |
| |
Wat van de groepen der gevels ons rest, en verklare 't Aloopex.’ -
‘Weer Athenaia's roem, - in het westfront zag men Poseidoon,
Als hij de zoutbron sloeg uit den rotsgrond, doch Athenaia
Schiep den olijfboom, won er den wedstrijd mee en den voorrang.
Hier werd 't meeste verwoest; daar ligt noch de schoone Kephissos;
Hoofdloos lijf, maar vleesch is het steen, en de marmeren borst aamt;
't Is de natuur, maar 't hoogste wat ooit de natuur aan het licht bracht.
Dan de verminkte gestalten, Asklepios en Hygieia;
Poseidaon's torso en Amphitrite, en d'Ilyssos.’
‘Ook bij de godheen heerscht vooruitgang, zeide Neaules,
Leelijke monsters eerst, en hier... wat prachtige schepsels!
Wat ze zoo schoon deed worden, is zeker olympische teelkeus.’
‘Ginds werd, zei toen Porthmos, Athena's geboorte verzinlijkt,
Daar ze uit 's Vaders hoofd ontsprong in de volle bewaapning;
Deze geëmancipeerde gebruikte geen moeder; een blauwkous
Zou men ze thans ook noemen, - een meisje patroon der geleerdheid!’
‘Toch is dit alles een epos in marmer ter eer van die godsmaagd,
Sprak dan Aloopex; de oostlijke gevel bewaarde het tweetal
Paarden des zongods, snuivend verheft zich de kop uit den golfrand;
Liggenden Theseus, Kora, Demeter, den romp van Prometheus,
Iris, gevleugelde bode, en Nike, zoo forsch van beweging;
Kekrops' dochteren, schoon is het kleed dat de breede gestalten
Plooit met een fijnheid, 't zachtste gewaad eer schijnend dan marmer.
Dan in den hoek ginds 't paard van Selene's dalende vierspan,
't Nachtelijk duister verzinkt bij Athena's geboorte en de zon rijst.
Mannen, het faalt me aan woorden, verstommend staart de bewondring!’
| |
| |
‘Nochtans blijft er ons veel onkenbaar, veel is onzeker,’
Sprak dan Oïlmos; ‘de dochters van Kekrops noemt ge het drietal
Zittende vrouwen, me dunkt, 't zijn Parken, of Moiren misschien wel.
Theseus? neen, het is eer Dionusos, de huid van den panter
Duidt het wel aan, en de hand droeg zeker een staf of een thyrsos.’ -
‘Geen Dionusos kan er ge....’ ‘Komt,’ viel toen in de rede
Porthmos, ‘ziet eens hier, aan den groep van Demeter en Kora,
't Achtergedeelte des zetels vertoont noch grieksche karakters,
't Inschrift duidt op den naam van Phidias; van 't “EPOIESE”
Staat er de P noch...’ ‘Gansch ongewoon, 't kan zeker geen P zijn...’
‘Och! Een begoochling,’ zeide Neaules, ‘dat schrift is een droombeeld,
Haksels zijn het in 't marmer en meer niet!’ - Levendig streed men,
Toen in hun midden op eens Athena verscheen, de gelijknis
Had ze van eene der maagden van 't land, klaaroogig en krachtvol,
Rijzig, het goudblond haar kroont fier het gelaat als een helmbos.
't Aanschijn lijkt het ivoor, dat de karische vrouw met het purper
Opkleurt; 't fijne gebloemde gewaad, dat de sierlijke schouders
Dekt, zwelt breeder op zij en van achter in kunstigen plooigroep,
Dalend van onderen eng tot den voet en het teekent den rythmus
Schoon van de lichaamslijnen. Ze zagen haar aan met bewondring.
Argloos scheen zij een meisje, daar bezig een studie te teeknen.
‘Staak 't onvruchtbaar twisten, o vreemden,’ begon ze, ‘wat zoekt gij?
Schoonheid? laat dan het kloven van archaeologische haren
Anderen; 't kunstwerk leeren wij enkel verklaren uit kunstgeest.’
‘Wapen Martijn!’ was Oïlmos' roep tot Neaules, gebijnaamd
Dus naar Maerlant's helden; hij schudde den donkeren haarlok,
't Oogglas plaatsend waar bij den neus de gevleugelde wenkbrauw
| |
| |
Fronsend saam is vereend; ‘in trouwe dat is er een schoon kind!
Glanzend en zacht als een band van Capé! Mag 'k zeggen: I love you?’
‘Stil!’ zei Martijn, ‘wees niet zoo shocking. Godlijke jonkvrouw,
Zoo toch schijnt ge, een Athene gelijkend in schoon en geleerdheid,
Kunstrijk blijkt ook uw hand als de hare...’ - ‘Hm!’ fluisterde Porthmos,
‘Wees op uw hoede; is 't soms een hetaere...’ Martijn riep: ‘Zwijg toch!
Goelijke jonkvrouw, spreek en verklaar ons, veel is er raadslig,
Vruchtloos zoeken we zin en beteekenis hier van die schoenzool,
Al wat er bleef van een goddelijk beeld; zeg, was 't van Athena?’
‘Dát,’ zei 't meisje, terwijl uit den kleedzoom 't voetje vooruit treedt,
Vlug als een hinde die springt uit het bosch, en ze glanst in het zonlicht
Krachtig en slank, zóo springt het vooruit en het stampt op den bodem, -
‘Dát,’ zei 't meisje, ‘dat vraagt gij het best aan een archaeoloog, want
Meer te doorgronden vergunde aan dezen de delfische godheid
Dan Athenaia zelve bekend is; ze zullen u 't plan der
Nevelenkoekkoekstad wel teeknen van 't attische blijspel;
Zelfs uit den scherf van een vinger herstellen ze gansch eene beeldgroep,
Kunstig de deelen verbindend met lijm van verbrokkelde teksten.’
‘Zacht wat! meisjeskritiek’ riep Porthmos, ‘is soms wel wat doorslaand...’
‘Doorslaand?’ zei ze, ‘Het sterkste bewijs juist noemen ze doorslaand.’
‘Nu, te volstrekt dan; 't vernuft der geleerden verdient onzen eerbied...’
| |
| |
‘Eerbied, goed, maar de kunst... aesthetiesch, archaeologiesch
Leert ge ze nooit doorgronden, beschouw ze in den geest die ze voortbracht;
Dichters en kunstnaars scheppen bezielend, en niet door ontleding.
Geen filoloog ontsluit u 't begrip en genot van het dichtwerk;
De oudheidanatomie toont enkel het doode, het schoone is
Levend, men grijpt het alleen door den gloed van gevoel en verbeelding.’
‘Nu,’ zei lachend Neaules, ‘het schoone is toch óok maar een raadsel,
Kent ge het woord dier Sfinx, Aloopex?’ Deze hernam dan:
‘'t Schoone is een oerfaenomeen, zich veel geschakeerd in verschijnslen
Ons openbarend; de hoogste potenz van het samenversmeltend
Eindig-oneindige; - wilt ge het duidlijker, 't heft het kontrast op
Tusschen den geest in deszelfe absolute bestaan en natuur als
Wereld der zinnen; de idee en het wezen vereenigd, identiesch,
Dus in zijn vormvolkomen gedaante ook 't ware, en zoo sprak reeds
Godlijke Plato: het schoone is de schittrende glans van de waarheid...’
‘Godlijke Plato, spreek me van hém niet,’ lachte de jonkvrouw,
‘'t Was een sofist, die de mythen modernizeerde tot zinbeeld.
Dichter en gloedvol, maar in de beeldende kunsten een vreemdling.
Nooit ook schreef hij de spreuk, die ge meedeelt; ieder herhaalt die
D'andere na, geen vond ze bij hem.’ - ‘Het beroemde gezegde,
Wie dan heeft het gesproken?’ - ‘Vermoedelijk,’ zei ze, ‘Ficinus,
Nieuwere platonist, wiens woorden men leende den meester;
Schoonheid noemt hij den glans dien 't licht van het goede terugstraalt.’
Zij nu verbaasden zich zeer en ze spraken de woorden al fluistrend:
| |
| |
‘Wie toch mag ze wel zijn?’ - ‘Eene schrijfster?’ - ‘Ik zie aan de vingers,
Blank, met de nagels, roze en als schelpjens, nergens een inktvlak.’
‘'t Moet wel een schrijfster wezen, wie anders zou er zoo driest zijn.’
‘Driest? foei!’ zeide Aloopex, ‘want menige leest ons de lesse,
Ons, in de school gedresseerd, overwint haar takt en natuur vaak.’
‘Nu!’ zoo meende Neaules, ‘'t is zeker dat Plato gelijk had,
Zeggende: ‘'t schoone is moeilijk.’ - ‘ Het schoone is een wisslende Proteus....’
‘'t Schoone is... schoon,’ zei de ander. - De laatste: ‘Het schoone is..... een jonkvrouw!’
‘Amen!’ zeide het meisje, ‘ziedaar de verstandigste stelling.’
Zóo door de godlijke maagd onderricht, aanschouwden zij 't beeldwerk
Lang noch; eindelijk scheidden ze, al omziend steeds bij het heengaan.
Ook naar de jonkvrouw zagen zij om. Reeds is ze in de voorhal,
Zweeft van den trap en, den wagen bestijgend, grijpt ze de teugels.
Grinds, als een glanzende wolk, ontsnelt ze in den blinkenden wagen.
Zij nu herkenden Athena de godlijke, en staarden met eerbied.
‘Dat's geen gangbare munt, hei, ho!’ schold schreeuwend de straatknaap,
Dien ze voor 't houden der rossen een munt had gegeven in 't heengaan.
Gretig verruilden de vrienden wat bruikbarer geld voor het kleinood;
Attische munt was 't, dragend het hoofd van de Maagd Athenaia.
Dankbaar loofden ze haar en verbonden zich plechtig, als eerstling
't Muntstuk t'huis te vereeren 't museum, dat - mocht het gebeuren! -
| |
| |
Eens zou rijzen, gewijd aan Hellas' godlijke beeldkunst.
Vroolijk gebruikten ze 't maal dan en plengden ter eer van Athena.
Doch als de Nacht op de aarde de vochtige vleugelen uitspreidt,
Keeren ze moe naar huis, zacht kust hen de Slaap op het rustbed.
|
|