| |
| |
| |
XXXVII.
Nu Emilie Hollaert bemerkt had, dat Sietske voor den middag wel eens alleen was, daar Frank dan soms eenige zaken voor de tweede of derde maal ging bestudeeren of aanteekeningen ging maken, herhaalde zij vaak hare bezoeken bij de jonge vrouw, die in hare gemoedsbezwaren haar eenige toevlucht was. Zij had geen oog geslagen in de brochure, die de heer van Witloo haar gegeven had, totdat zij het boekje eindelijk weer eens op hare tafel ontdekte tusschen waaiers, handschoenen, modejournalen en toiletzaken. Achteloos had zij het opengeslagen en toevallig viel haar oog op de woorden (het boekje was in het Fransch geschreven):
‘Saint Augustin dit, que ce sont ceux qui se tourmentent beaucoup pour ne pas trouver ce qu'ils cherchent.’
- Dat is wel waar, dacht zij, dat heb ik ook gedaan; maar waar is het dan wel te vinden?
Met een schildpad kammetje sneed zij eene bladzijde open, om te zien of daar nog iets over te lezen viel. En zij zag: - ‘Zoo sprak de doctor Angelicus, Thomas Aquinas; doch de geleerde vroeg hem: - “Toon mij het boek waaruit gij uwe wijsheid geput hebt.” En de heilige man zeide: - “Hier is dat boek;” - en hij legde den vinger op een crucifix.’
Onwillekeurig sneed zij meer bladzijden open en bladerde verder.
| |
| |
‘Die ijdelheden en zondige gewoonten trekken mij bij mijn mantelslip en zacht fluisteren zij mij in het oor: - “Gaat gij ons verlaten? Weldra zal men u dit verbieden, en dat verbieden!” En wat zijn die dit en die dat? O, dat 's Heeren genade ze voor altijd uitwischte! Welke ellende, welke schaamte! Maar telkens trekken de oude gewoonten en ijdelheden ons bij den mantel, en roepen ons toe: - “Kunt gij zonder ons leven?”’
Wat beduidden die ongewone, vreemde woorden? Zij zocht op voorgaande bladzijden naar eene verklaring, aan geen geregeld lezen gewoon zijnde. En zij vond:
‘De bekeering van den Heiligen Augustinus van de wereld tot de ruste des geloofs, is na die van Paulus de schoonste geschiedenis eener ziel des zoekenden. Hij was nog in twijfel en strijd. Voor Augustinus had plaats, wat voor ons allen geschiedt. Bij het zoeken naar het hoogere, heilige, is ons hart al gewonnen, weifelt met zwakke pogingen ons verstand, maar alleen het vleesch is onwillig.’
‘Zoo lag ik eens,’ schrijft Augustinus, ‘in onzen kleinen tuin te Milaan onder een boom, en weende, mij mijne zwakheid verwijtend en mij bemoedigend om mijn keten te verbreken. Toen hoorde ik uit het naburige huis eene kinderstem, roepende en als in een zingend referein herhalend: “Neem en lees dit; neem dit en lees dit!”
Dat was mij een stem uit den hemel en, op goed geluk de brieven van Paulus opslaande, die ik bij mij had liggen, viel mijn oog op de woorden: -
“Laat ons, als in den dag eerbaarwandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet
| |
| |
in twist en nijdigheid. Maar doet aan den Heer Jezus Christus.”
- Licht straalde er in mijn binnenste, en mijn twijfelen verdween als een nevel.’
‘Hoe handelde de Heilige Chrysostomus, toen het godsrijk hem opriep? Zijne moeder deed hem naast haar nederzitten op het bed, waar zij hem eens het leven had geschonken, en smeekte hem, haar niet voor den dienst des Heeren te verlaten. En toch, na een pooze voorbereidens in de eenzaamheid, wijdde hij zich dien dienst. Een heidensche vader had een eenigen zoon, schrijft Chrysostomus, een begaafden jongeling, zijn hoop en zijn troost. Tot dien zoon kwam de roeping en zeide hem: trek aan een ruw gewaad en doe van u de ijdelheden der wereld. En de vader, zich over die roeping van zijn zoon beklagende, smaadde er de Christenen om. O, gij heidensche vader, waarover beklaagt gij u? Uw zoon is gelukkig, want hij heeft de wereldsche goederen verwisseld tegen de eeuwige.’
Geen smartlijker worsteling dan die eener zwakke ziel, die iets begint te gevoelen van het hoogere. In Witloo vond Emilie eene kracht, die hare zwakheid oprichtte. Ik stel belang in u, en ik weet wat u deert, had hij haar eens gezegd.
Uit welke liefde was de handreiking, die hij haar bood? Het scheen haar, zoowel uit christelijke als uit wereldlijke, en allengs bleek dit. Doch dit leidde tot onaangename gesprekken met vader en zuster. Een Roomsche man - dat scheen Hollaert zoowel als Mevrouw Pronk iets, waar hunne gedachten niet bij konden. Het platte woord ‘ajesses’ vertolkte de denkbeelden harer zuster; en de
| |
| |
heer Hollaert wilde in zijn toorn van zoo iets niet hooren. In zulk eene toenemende benauwdheid vluchtte Emilie meermalen tot Sietske, om haar hart uit te storten.
Ook Sietske voelde wel eenige belangstelling voor het jonge meisje, dat haar aanhing, voor de gansch onontwikkelde, die hare armoede van geest en ziel was gaan voelen, en zij ware bereid geweest iets van haar tegenwoordige genietingen op te ofteren ten bate der arme zoekende. Maar in haar tegenwoordigen toestand gevoelde zij er zich onmachtig toe.
Haar eigen geloof had al die volstrekte, stellige, tastbare vormen, die een kracht der geloovenden uitmaken, verwisseld voor onlichamelijke, ontastbare ideeën, hooger, maar ook alleen voor meer ontwikkelden van kracht. Over den God des Kruises en des Zoenbloeds kon zij het meisje geen licht meer geven; wel over den God der Liefde en der Schoonheid, die haar allengs meer in de natuur en den geest geopenbaard was geworden. Doch haar woord daarover zou door de andere niet verstaan worden. Wat kon zij dus meer dan haar het ernstige van haar voornemen onder het oog brengen, en spreken uit een maatschappelijk oogpunt; en haar raden zich wel te beproeven en te beseffen of hare overtuiging zoo sterk was, dat zij niet spoedig of althans eenmaal berouw had te duchten? Eens ging zij zelfs verder en zeide haar:
- Dringt gij op mijn meening aan - ik zou het u afraden. Ik ben niet zeker, dat gij uit overtuiging handelt. Vergeef het mij, - maar - is er aan het aanzoek van den heer van Witloo niet een wereldsche zijde, die u sterker trekt dan de geestelijke? En wat er aan deze laatste al vast is, telt gij dat niet wat te licht?
| |
| |
Het geval gaf haar menige storende en onrustige gedachte en vaak sprak zij er met Frank over. Frank noemde het grillen van jonge meisjes, ziekelijke aanvallen van nevrose en opwinding.
- Laat zij haar gang gaan en steek u niet in dat wespennest, zei hij.
- Maar zij bestrafte hem zachtkens en zei:
- Het arme kind deert mij.
Dan zei hij in anderen toon:
- Neen, in ernst, lieve, het is een geval, dat slechts door een langdurige opvoeding genezen kan worden, of - door een beslissende daad. Als Hollaert mij raad vroeg, zou ik zeggen: pak op en ga morgen aan den dag weg. Ziet gij wel, wat voor kwaad die godsdienstkwesties stichten!
En het geviel, dat Hollaert hem werkelijk om raad kwam vragen.
Eerst sprak hij hem, om aan zijn bezoek een glimp te geven, over de genealogie van de Scaligers.
- Heeft dr. Kniffe u nog wat nieuws er over verteld? vroeg Frank.
- O, die geleerde snoeshaan heeft er mij veel wijsheid over verkocht - ha ha! ik mag wel zeggen verkocht, want het kost mij een duit gelds! Maar dat is minder. Doch à propos, die Rafael, dien ik ook van hem heb - hij is toch echt, hoor.
- Hm! ik heb u mijn meening gezegd... ik geloof het niet.
- Nu, een paar aanzienlijke liefhebbers hier hebben er mij toch hun compliment over gemaakt. Enfin, ik heb er geen benul van, maar, wat zal ik u zeggen, men
| |
| |
moet toch wat uit Italië meêbrengen, en ik wil wat aanzienlijkers meêbrengen, dan, zooals de meeste menschen, een mozaieken tafeltje of een inktkoker met een olifant en een obelisk er op. Als ik een Rafael in mijn salons heb - daar kan ik meê voor den dag komen.
- Ik moet u toch in ernst aanraden, die schilderij eens door een deskundige te laten keuren: ik vind vijf duizend Lire te weinig voor een Rafael, en te veel - houd het mij ten goede - voor een moderne kopie.
- Dat zou toch een gemeene streek zijn van dien kerel...
- Vraag Wybrand eens om raad.
- Zou u dat niet eens willen doen, voor mij?
Frank beloofde dit. Hollaert had intusschen nog iets op het hart, en eindelijk kwam hij er meê voor den dag.
- Mijn waarde Mijnheer van Arkel, gij hebt mij en mijn dochter eens een goeden dienst bewezen; met die malle historie in Interlaken, meen ik, en ik ben u daar altijd erkentelijk voor. Maar nu zit ik weer in nieuwe moeilijkheden met mijn dochter.
Zijn gewone opgeblazen toon was nu veranderd; hij was zelfs eenigszins neerslachtig en deemoedig: de vader verrees boven den pronker met Scaliger en Rafael. Zij spraken over den heer van Witloo en Emilie.
- Het is treurig, mijnheer; als men zijn kinderen eene schitterende educatie geeft en er alles aan doet, dan zulke zaken te moeten ondervinden. Dat die paap op mijn geld aast, dat is zijn zaak, en mijn zaak is het, hem de deur te wijzen. Maar..... dat mijn kind mij zoo weinig vertrouwen schenkt en achter mij om, zulke plannen smeedt - 't is treurig, mijnheer. Wat te doen? Heeft
| |
| |
uw vrouw geen invloed op haar? Weet u geen raad?
- Mijne vrouw heeft haar al zoo dikwijls de bezwaren onder het oog gebracht en er haar van zoeken af te brengen. Wil u de zaak volstrekt niet?
- O, mijn lieve mijnheer, voor geen prijs ter wereld. Nooit, nooit!
- Dan weet ik maar éen middel...
- En dat is?
- Zoo spoedig mogelijk te vertrekken.
- Ik heb hier loopende zaken, het een en ander af te doen; ik kan zoo maar morgen niet op den trein gaan zitten. Ook heb ik nog zaken met dr. Kniffe. Bovendien, wat een éclat zou het maken, als ik zoo op eens verdween.
Frank lachte bij zich zelven om de gedachte, dat Rome zou onthutst zijn bij het plotseling vertrek van Hollaert, - maar had toch medelijden met 's mans pijnlijken toestand. Hij beloofde hem te doen, wat hij vermocht.
Hollaert drukte hem de hand en zei:
- Ik dank u zeer, mijnheer; als ik eens iets voor u kan doen, reken dan op Hollaert.
- Arme dwaas! zei hij later aan Sietske, het gebeurde vertellende. Dat is de straf van zulk een verhouding met je kinderen.
- Voor mij, zei Sietske, is het nog duister, wat haar motief is. Is het liefde, of een onbestemde gemoedsbehoefte; iets romanesks?.. Misschien een mengsel van dit alles...
- Zwakke zielen, die wat zoeken, vallen gewoonlijk in het mystieke, het bovennatuurlijke, daar zij geen kracht hebben om den natuurlijken weg te volgen.
De moedelooze zielszieken zoeken baat bij den wonder- | |
| |
dokter; de spiritisten bij de spookwereld, en de geloofszieken bij den Paus van Genève of den Paus van Rome.
- Maar doen wij goed het tegen te werken? Als dit haar eens gelukkiger, of meer bevredigd kan maken... Wat doet het er eigenlijk toe, wat voor vorm het godsdienstig, of liever het hooger gevoel aanneemt, mits het maar hooger is..
- Ah! zei Frank, niet zonder welbehagelijken triomf, en haar met een plagenden lach aankijkende.
Sietske begreep hem en lachte, en een blos als een rozig ochtendwolkje toog over haar prettig gelaat, en zij zeide:
- Ja, mijn lief tyrannetje, zoo zie je, hoe liefde een vrouw kan vormen. En den man, hè?
- Waar gaan wij vandaag heen? vroeg zij na eene pooze.
- Naar de Farnesina, - als het mijn vrouw behaagt.
|
|