Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 311]
| |
XXXIV.De familie Hollaert had den winter te Rome doorgebracht, gevestigd in eene reeks van kostbare vertrekken, waar zij zich verveelden of menschen ontvingen. Oprechtheid was eene deugd van Hollaert, en hij huichelde dan ook nooit ingenomenheid, veelmin bewondering voor de wereldstad. - Rome, zei hij, staat, wat uitspanning en vermaak betreft, beneden de meeste hoofdplaatsen, beneden Amsterdam. Maar men wil nu eenmaal zeggen: ik ken Rome. De Corso haalt niet bij onze Kalverstraat, en iets als Krasnapolski - ik kom niet op zulke plaatsen, meneer, maar enfin voor zekere klasse van menschen - zoo iets heeft Rome niet. Wat de oudheden aangaat, dat is eigenlijk den spot drijven met de goedgeloovigheid. Niets dan bouwvallen, een smerige boel, die men elders niet zou dulden; het heele Forum is een en al een puin- en vuilnisvaalt, waar geen sterveling uit wijs kan worden; waar de archeologen als dupeurs, en de domme toeristen als dupe, zich aan hun hersenschimmen overgeven. Wat nog overeind staat, is afgeknabbeld en ziet er uit als oude kurk. En dan die Romeinsche geschiedenis, - dat is ook al humbug geweest. Daar is een geleerde Mommsen, die heeft bewezen, dat er van die fabeltjes niets aan is: die Numa met zijn vriendin Egeria, die kuische Lucretia, die Remus, die over zijn broêrs muurtje sprong, die man, hoe heet hij, die zijn hand liet verbranden, die | |
[pagina 312]
| |
wolvin met de twee kinderen, - er is geen woord van waar. En hoe zou het ook anders kunnen; wat weten wij van zulk een ver verleden, als wij nauwelijks het dichtbij kennen! Heb ik niet zelf ondervonden, hoe moeilijk het is zijn eigen genealogie in orde te krijgen, en iets te weten te komen van mijn Scaligers! Nu, en dat is toch wel degelijk waar, en wat een moeite heb ik om dat verder na te pluizen. En hoe wou je dan wat weten van de genealogie van Romulus! Van al die galerijen kan je toch niet alles onthouden en je ziet duizendmaal hetzefde: honderdduizend beelden, waarvan er geen zes een ongeschonden neus of arm hebben. Als zij gerestaureerd zijn, is het niet beter, want dan zegt deze of gene antiquaar - die heeren verschillen onder elkander als de uurwerken - dat het verkeerd gedaan is. Daar zie ik een beeld - en Baedeker zegt er van: ‘mal restauré en discobole’; nu, daar ben je vet meê. Geen mensch is het over al die dingen eens, en dan zouden zij willen, dat je er over in extase raakt. Sinds de ganzen van het Capitool Rome gered hebben, verbeeldt zich iedere gans Rome te moeten verheerlijken! Ik heb mijn best gedaan, meneer, wezenlijk; ik ben niet ontbloot van kunstgevoel; ik mag wel een fijne, aardige schilderij, maar wat voor onderwerpen zijn dat hier allemaal! Zoo heb ik ook een boek van zekeren Taine over Italië gelezen. Nu, dat is dus toch een boek, dat veel reputatie heeft, zou ik denken, en wat zegt die Taine over den Apollo der Belvédère, waarvan men altijd zoo heeft opgesneden? Hij zegt: ‘'t is net een Engelsche Lord.’ Ph! wat moet ik er dan zoo mooi in vinden? Ze hebben mij ergens een vinger van Galilei onder een stolp laten | |
[pagina 313]
| |
kijken; - wel, dat is voor mij een mooi zinnebeeld van heel dien boel: niks dan een doode vinger, en wie er wat in wil zien, heeft al de fantazie van het bijgeloof noodig. Heel Italië, meneer, is een afgezaagde deun: altijd maar Pincio, Rafael, Madonna's, maccaroni, Sint Pieter, tarantella, gondolieri, Napels zien en dan sterven; ik zou zeggen: Napels zien en dan je mond houden, dat is nieuwer. Zelfs het klimaat is hier anders dan zijn roem: geen altijd blauwe hemel; in Januari vroor het; nu is het lauw, dan weer op eens kil; van dat Italia irridente, dat lachende Italië, bespeur ik hier niets. Sinds hij besloten had niets meer aan al die gekheden te doen, was hij gelatener. Hij kreeg zijn Amsterdammer en Effectenblad; had een rijk equipage gehuurd en liet zich daaglijks over den Pincio en door den Corso rijden, gebruikte zijn borreltje con china bij Morteo, pousseerde hier of daar een kaartje, tot de avond hem verloste van zijn verveling, en hij een partijtje kon maken. Hij verkeerde als ‘le Nabab hollandais’ in goede kringen, echter hooger staande in de beau-monde dan in de beschaafde. Men wist daar spoedig van zijn beweerde afstamming van de Scaligers en vond het interressant. Eens raakte hij daarmee echter in de engte, toen de abate Carini hem inlichtingen vroeg omtrent Joseph Scaliger. De ladder in het moederlijk wapen der Leerdragers, was voor Hollaert geen gradus ad Parnassum geweest, en hij wist niets van onzen Leidschen hoogleeraar, dan dat hij over de oudheid en den roem van het geslacht Scaliger geschreven had en beweerd, dat zij tot den vorstenstand behoorden en stamden van de vorsten van | |
[pagina 314]
| |
Scala, die in de 14e eeuw Verona beheerschten. De fijne abate vroeg hem ook wat hij oordeelde over Scioppius en zijn Scaliger Hypobolimaeus, maar Hollaert was nog niet zoo diep in de litteratuur van zijn held doorgedrongen om de schalke vraag te begrijpen. Doch het geluk wilde, dat Hollaert in een der salons kennis maakte met den Duitschen geleerde Dr. Kniffe, een man, die als een boekworm gansche bibliotheken had doorknaagd, en met den titel van Freiherr von Kniffe beloond was voor zijne opvoeding van een jongen Prins, dien hij thans Italië leerde kennen. Zoodra hij vernam, wat Hollaert van de Scaligers noodig had, stelde hij zich tot zijnen dienst beschikbaar. - Vóor alles, Herr Baron, zei Dr. von Kniffe, moet er te Verona in de archieven gezocht worden; daar behooren de Scaligers tehuis. Het zal u echter niet beleedigen, als ik zeg, dat dit geen werk voor een man als u is. Ik mag mij in zulke onderzoekingen ervaring toeschrijven en maak mij sterk daar veel voor u te vinden. Het is slechts eene quaestie van wat geld.... - Beschik daar vrij over, mijn lieve man; mits gij mij wat vindt. - Ik zal ook de werken en vooral de Epistolae van Joseph Scaliger eens doorzoeken. Het zal u bekend zijn, dat de Scaligers van vorstelijke afkomst zijn.... - Ja, daar heb ik een boekje over. De vet.... - De vetustate et splendore gentis Scaligerae; Plantijn heeft het in 1594 gedrukt. Maar de quaestie is zeer ingewikkeld. Ik mag u niet ontveinzen, dat Tiraboschi beweerd heeft, dat Julius Caesar Scaliger eigenlijk Bordoni heette; dat in den naturalisatiebrief van François I | |
[pagina 315]
| |
Julius Caesar de l'Echelle enkel genoemd wordt ‘docteur en médecine, natif de Vérone;’ dat Schopp of Scioppius in zijn Scaliger Hypobolimaeus over Julius Caesar Scaliger zeer zijn venijn heeft uitgestort; dat hij en anderen hebben gespot over den van Can Grande stammenden Comes Scaligeri. Maar Scioppius heeft dat over de geheele wereld gedaan. Ik zal u echter dit alles kritiesch uit elkander zetten en maak mij sterk de prinselijke afstamming van de Scaligers wetenschappelijk boven allen twijfel te stellen. En Hollaert, zoo sceptiesch ten aanzien van de familie van Romulus, verheugde zich in de glansrijke oergeschiedenis van de zijne, reeds droomend van een offiiciëel regeeringsbesluit, dat hem zou vergunnen zich te betitelen Jhr. Hollaert van Ganzepoel gezegd Scaliger, en, wie weet, nog een Romeinsch edele te worden. Had hij nu maar een kleinzoon, dien hij Julius Caesar zou kunnen doopen, naar zijn geleerden en prinselijken voorvader! Zijn schoonzoon Pronk zag daar met spot en geringschatting op neder. Aan oudheden deed hij nog minder dan zijn behuwdvader. Hij zocht den tijd zoo goed mogelijk te dooden met de zeer uitvoerige verzorging van zijn toilet, met een romannetje van een der nieuwste Epicuri de grege porei, en paardrijden. Ledigheid en verveling zouden hem er wellicht toe hebben kunnen brengen, om in de salons deze of gene het hof te maken. Doch de weldadige natuur had hem met eene eigenschap bedeeld, die hem voor deze verzoeking b eschutte, namelijk zijn gebrek aan de soort van geest en aangenaamheid, die voor het welslagen in dergelijk tijdverdrijf toch steeds in zekere mate veieischt wordt. Wel kwam hij er allengs toe wat hoog te spelen. | |
[pagina 316]
| |
Zijne vrouw maakte opgang in de kringen, in welke zij verkeerde. Zij mocht van nature eene mooie vrouw heeten, en wat de natuur niet mooi genoeg of niet naar wensch had gemaakt, had de kosmetische kunst verbeterd. Toen Sietske haar voor het eerst weer ontmoette, vond zij haar veranderd. In plaats van blond cendré had heur haar het geel, dat in de mode was, aangenomen. - Begrijp je dat? zei Sietske. - Wel zeker, zei Frank; kijk maar in den eersten den besten kapperswinkel: daar zie je Flaveline aangeprezen. - Mijn hemel, hoe is 't mooglijk zoo gek te zijn! - Och, dat is niets nieuws. Dat deden de Romeinsche dames in den keizerstijd al, en de Italiaansche der renaissance; zij hadden recepten: come le done se fano biondi li loro capelli, in allerlei schakeering, van het helderblond der korenaren tot het rossige der leeuwenmanen en het goudglanzige der zonnestralen, en 't meest geliefd waren die als gouddraad schenen, de capelli fila d'oro. - Dat zullen onze deeglijke oud-Hollandsche vrouwen toch niet gedaan hebben. - Phoe, phoe! zei Frank lachend, daar moet je Huygens' Kostelick Mal maar eens op nalezen: ‘Mevrouw,’ (zegt de kamenier) ...... 't pinceel sal geven,
Dat de natuer vergat; weest meester van uw vel.
Wat soud' u hinderen? die, die, die doet het wel.
En als ik den nieuwen blos van Mevrouw Pronk zie denk ik om een ander woord van Huygens: Sij bloost vast als een roosje,
Maar z' haelt het uit een doosje.
Ondanks, of om, deze schilderkunst, noemden de | |
[pagina 317]
| |
heeren haar la belle Flamande. Dit was de eenige schilderkunst, die zij in Rome geleerd had, want ook voor haar was de kunst in Rome een ongelezen en onleesbaar boek. Boek alleen ware al genoeg gezegd, want zulk een voorwerp bracht voor Mevrouw Pronk van zelf de eigenschap van ongelezen en onleesbaar mede; eene gezindheid, welke zij met een beroep op het oordeel van den wijzen Salomo had kunnen staven. Zij was gestreeld door de hulde, die men aan haar uiterlijk wijdde, en, zoo zij daarin bleef binnen de grens, waar flirtation zoo licht overheen fladdert..... laten wij dit aan deugd, en niet aan loomheid van zinnen en van verbeelding toeschrijven. De jongste freule Hollaert deelde in de levenswijs, maar niet in de gevoelens van hare familie. Zij kreeg sinds eenigen tijd last van twee zaken, waarvan zij zich vroeger onbewust was geweest: ziel en geweten. Reeds door hare eerste ontmoeting met Sietske had zij eenig besef gekregen van wat deze bezat en zij miste; een schemerig denkbeeld van wat eene vrouw kan zijn en hoe geheel anders het leven kan opgevat worden, dan zij het tot dusver in haar huis en wereld had gezien. Haar geweten was gewekt door het avontuur te Interlaken, waar zij telkens met schrik aan dacht. Doch met haar ziel wist zij niets te doen en haar geweten was wel ontwaakt, maar gaf geen weten. Beide veroorzaakten nog niets dan het wee gevoel van leegte, als in iemand, die te lang geen voedsel heeft gehad. Zij had in de kringen, waarin zij verkeerde, een man ontmoet, die haar eene bizondere soort van belangstelling had gaan inboezemen, welke hij ook zelf voor haar scheen te hebben. | |
[pagina 318]
| |
Otto van Witloo behoorde tot eene geachte Hollandsche familie, doch daar deze streng Calvinistiesch was en hij tot de moederkerk was overgegaan, vertoefde hij meestal in Rome. Wat hij er deed, scheen eenigzins geheimzinnig, maar zeker was het, dat hij in de clericale wereld zeer gezien was en invloed had. Protestantsche landgenooten beschouwden hem als een gevaarlijk Jezuiet, en, schoon het tegenwoordig weer mode is geworden, na de overdrijvingen van theater en roman, niet meer aan zulke machten der Duisternis en Geheimenis te gelooven, er mocht iets van aan zijn, mits men het woord niet in den zin van een Tartuffe opvatte. Want ter goeder trouw was hij ongetwijfeld, en alleen door overtuiging bezield. Een ijveraar was hij echter even zeker. Frank had hem aan de Akademie gekend als een jaar of drie, vier ouder dan hij, met een naam van werkzaam en knap, maar met een neiging tot scholastische filosofie en mystieke levensopvatting; een adept van de Montalembert en van Veuillot, die den liberalen jongelieden verweet, dat zij dezen uit bekrompenheid niet lazen. Ten slotte had hem de machtige traditie en de grootsche eenheid in het denken en doen van het katholicisme het hoofd in de schoot der moederkerk doen neerleggen. Niet het moede hoofd, dat wil rusten, maar het strijdvaardige, dat het wereldsche bekampen en regenereeren wilde, Schoon een gedistingeerd man van de wereld, was zijn indruk op Emilie niet die van een, die haar het hof maakt maar van een liefhebbenden, zorgzamen broeder. Zijn donker oog was niet fanatiek, maar biologeerend door wilskracht. Dat was het eenige, waar soms iets heftigs uit bleek, want overigens was hij fijn, zacht en ingehouden van manieren en stem. | |
[pagina 319]
| |
Waar hij Emilie ontmoette, zocht hij haar en bleek gaarne met haar te spreken. En hij sprak over andere zaken dan de nieuwste zangeres, de schoonheid van Miss Clara Vamberg - zooals Mrs. Hudson thans heette -, de dwaze verloving der oude marchesa of den geruineerden Rus, die van den Ponte Molle was gesprongen. Hij zocht eerst haar belangstelling te wekken door van het gezelschapsleven in Rome te vertellen, dan haar in te nemen voor den persoon des Heiligen Vaders, omtrent wien protestanten zoo verkeerd oordeelen, voor het denkbeeld zijner wereldlijke macht; hij beschreef haar het indrukwekkende eener muzikale mis, de toewijding der geestelijke zusters, al het liefelijke, gemoedelijke, poëtische van het katholicisme. - De protestanten kunnen dat in het Noorden niet zien, zei hij. Bij ons, bijvoorbeeld, is het katholicisme verscholen en mag zich niet in zijn glans en poëzie ontplooien. Men vertelt u, dat de kerk een poppenkraam is, de mis een vertooning van grimassen, de biecht een middel tot misbruik. Als uw gemoed bezwaard is door een last en druk, zoudt gij die dan niet willen afwerpen in het hart van een ernstig, gewijd man, die heilig uw geheim van u afneemt en het bewaart in het verborgene? En vindt gij het dwaas, dat hij u mag vrijspreken en u vergeving aanbieden? Door te bekennen hebt gij u immers al ontdaan van uw halstarrigheid en gevoelt gij, dat dit de eerste schrede is tot vergiffenis? Is dat onredelijk en onverstandig? Het is zielkundig een onomstootelijke waarheid. En die grimassen der mis zijn het alleen voor den onkundige. Wat zoudt gij oordeelen over een musiceerend orkest, als gij doof waart en niet | |
[pagina 320]
| |
wist, dat er iets als muziek bestond? Iedere handeling, elk voorwerp heeft in de mis zin en beteekenis, die den geloovige bekend zijn en waaraan hij deel neemt, zoodat hij de gemeenschap met Christus gevoelt. Hoeveel schoone en zinrijke kunstwerken gaat men met een onverschillig oog voorbij, terwijl zij eene geheel andere wereld voor het gemoed en de verbeelding ontsluiten, als men ze leert begrijpen. Zoo, bij het misoffer, als gij Christus daar op het altaar verheven ziet en de priester er biddend de offerande opdraagt, dan wordt gij in den hemel verplaatst; de Heilige Geest daalt op u neder en loutert u. Zulke denkbeelden liet hij Emilie ontwaren, niet door ze te prediken, maar door ze ongezocht uit eenig voorval of gesprek te doen voortvloeien. En het was een juist inzicht, dat hij met dergelijke concrete voorbeelden begon. Het meisje vernam zaken, waar zij nooit van gehoord had. Haar opvoeding en haar omgeving hadden hoofd en hart ledig gelaten; de wereld had er af en toe eenige fata morgana in doen komen en gaan, die even vermaakten, dra verbleekten, en haar als te voren ledig lieten; de plaats was open voor nieuwe beelden. Het nieuwe deed haar luisteren en nestelde zich zachtkens in haar gemoed. Van Witloo had haar een klein geschrift van zijne hand gegeven. - Laat de titel u niet afschrikken, zei hij; het heet Sursum Cor, dat wil zeggen: Het hart naar boven. Het is geen preek, voegde hij er met een glimlach bij, het is eene schets van eenige zaken, die ik hier in het volksleven heb waargenomen - en er is eigen levenservaring bij. Emilie zag het boekje in; maar het boeide haar niet, | |
[pagina 321]
| |
en zij liet het liggen. Ook op later leeftijd moeten velen weer leeren lezen. Toen kwam het Carnaval en van Witloo oogstte den grootsten dank der familie Hollaert en Pronk, door deze alles daarvan te laten zien. Dat was de eenige vroolijke tijd in Rome, zei Hollaert. Maar Witloo's beschrijving van de dan volgende plechtigheden, vooral van de Heilige Week, gaf noch aan Hollaert, noch aan Pronk veel lust daar iets van te zien. De dames sloegen echter het aanbod, om de kerkfeesten met zulk een deskundigen geleider bij te wonen, niet af. Na den eersten dag had mevrouw Pronk er al genoeg van, maar Emilie nam gaarne het geleide van den heer Witloo aan; Frank van Arkel en zijne vrouw wilden ook van deze goede gelegenheid gebruik maken. Niets geeft zoo treffend een beeld van het kerkelijk Rome, van de mystieke poëzie der katholieke plechtigheden, van de geestelijke macht over den mensch, als het aaneengeschakeld tafereel der geschiedenis des Zaligmakers, dat de Heilige, of beter naar onze Hollandsche benaming, de Goede Week te aanschouwen geeft; acht dagen, als een katholiek Nederlander zegt, ‘vol afwisseling van vreugde, weemoed, rouwe en verheerlijking.’ Zij zagen den zegenenden en bliksemenden kerkvorst thans zelf knielen in het gebed. Zij zagen de palmen van Idumea door hem gezegend en driemaal bewierookt; de Cardinalen uit 's Pausen hand, die zij kusten, de palmtakken ontvangen; na hen de hooge en lagere geestelijken, de hooge beambten, gezanten en wien dit wijders gegund is. Onderwijl klinkt de Antifoon in de gelijkmatig aangehouden noten: ‘Pueri Hebraeorum, portantes | |
[pagina 322]
| |
ramos olivarum, obviaverunt Domino, clamantes: Hosanne in excelsis!’Ga naar voetnoot1). Dan de schitterende optocht van den Paus op de sella gestatoria; - Pergolese's plechtig Stabat mater dolorosa
Juxta crucem lacrimosa.
Een ander maal in de Sixtijnsche kapel de Donkere metten, als het Hooglied van Allegri klinkt, als op eene na de kaarsen worden uitgedoofd en in de schemering de twee stemmen van den Antifoon worden beantwoord door het choor; - als straks Allegri's aangrijpend Miserere klinkt, de 50ste Psalm, zonder instrumenten, met het sopraan recitatief, door volgende stemmen begeleid en vervangen, tot alles trillend wegsmelt. Op Witten Donderdag de zegen, de voetwassching der Apostelen; op Goeden Vrijdag, de hulde aan het graf van Christus; op Paasch-Saturdag, de groote Litanie, de Confessie, de Lofzang der Engelen, Gloria in excelsis! de elevatie der hostie, onder trompetgeschal; 's avonds de knallende vreugdeschoten en vuren; op Zondag de groote Paaschmis in de Petruskerk. - Het Lijdensdrama is afgeloopen, en het menschdom viert zijne verlossing en verzoening en jubelt bij de in lichtgloed vonklende Petruskerk en het uitbarstende vuurwerk van den Engelenburg. Zeer verschillend waren de indrukken bij drie van onze bezoekers. Frank, vijand van mysticisme, afkeerig van stellige godsdienstleer en -vormen, maar met een open oog voor het historiesch en dichterlijk verschijnsel | |
[pagina 323]
| |
eener religie die, naar zijn meening, in Italië te huis behoorde, enthousiast in elk geval voor alles, wat poëzie en kunst was, beschouwde dit alles met eene eigenaardige mengeling van kritiek, onpartijdigheid en soms tot bewondering opgevoerde belangstelling, die van geene ironie wist. Sietske, met haar gevoel, godsdienstig in zoover als er godsdienst mag heeten te zijn, waar God eene idee, en dienst slechts liefde en plicht is, en waar de edele humaniteit zich nog enkel bedient van eenige namen en beelden, ons lief en vertrouwd geworden en geconsacreerd door oud gebruik, - haar gevoel ondervond dus sommige aandoeningen, terwijl haar verstand zich van deze symbolen en voorstellingen afwendde. Zoo was ten slotte, het omgekeerde van wat oppervlakkig verwacht kon worden, Frank's indruk sterker dan de hare, en veel verder ging hij mede in dezen kring van denkbeelden en opvattingen. Bij haar verrezen voor het godsdienstbegrip meer schaduwzijden, voor hem meer lichtpunten. Wat Emilie betreft, zij was gansch meêgesleept als door eene machtige openbaring, bedwelmd door de zinnelijke werking van eene macht, die zij nooit gekend had, van praal en plechtigheid, van toonkunst en majestueuse verrichtingen. Gelijk iemand, die voor het eerst een storm van zee en zwerk bijwoonde, en zijn bedaring bij het gloren van den morgenstond; als wie aan zijn voet een vulkaan ziet uitbarsten en blaken, en straks de lente ziet aanzweven met bloesems en jubelende vogels; dan, te avond bij scheidende zonne, den herder ziet huiswaarts keeren en de kudde haar klokjes hoort tjingelen, en de blinkende sterren het oog naar den hemel trekken, waar vrede van neerdrupt in het gemoed; - zoo, maar niet in zulke | |
[pagina 324]
| |
haar vreemde beelden, wel echter met zulke aandoeningen werd haar gemoed, - luisterend, trillend, beangstigd, verteederd, - door dit alles aangegrepen. Zoo had de heer van Witloo, als een ervaren zielenleider, het was doen weeken, om allengs meerindrukselen aan te nemen. Sinds dien tijd ging zij meermalen onder zijn geleide, nu eens de uitwerkselen der Christelijke liefde zien, eene door heilige traditie gewijde plaats bezoeken, de aloude mozaieken in San Clemente en S.S. Cosma e Damiano als getuigenissen van het vroege Christendom, en met beschroomde aandacht eenige reliek beschouwen; of de bedwelming van een statig muziekwerk ondervinden. En eene gedachte ontkiemde in haar, eerst met vreeze, dan met ontzetting, allengs machtiger - de gedachte zich in den schoot der Zaligmakende Moeder neer te buigen. |
|