Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 302]
| |
XXXIII.‘Olt-Veluwe
Zeer waarde kinderen.
Met hoeveel voldoening ik uwen brief uit Rome ontvangen en uwlieder welstand uit denzelven vernomen heb, kan ik u niet betuigen. Ik verheuge mij dagelijks, dat gij uwe reis hebt kunnen vervolgen, terwijl ik u dank voor uwe liefde, die bereid is geweest, zonder vooruitzicht den tocht te kunnen hervatten, hem ten mijnen gevalle af te breken. Verschoon in den ouden man de kwelling en gejaagdheid, waarin mij dat geval van den stoomtram stortte. Doch gij weet, hoezeer ik aan ons buiten gehecht ben, waar iedere boom mij lief is, en dat ik niet dan met bittere ergernis kon zien schenden. Door uw toedoen heb ik mijne gemoedsrust teruggekregen en breng weder als vroeger mijne dagen door. Hoe ouder men wordt, des te meer hecht men, als gij eenmaal zelf zult ondervinden, aan het bestaande, waar wij aan gewend, waar wij oud meê geworden zijn. Jongeren kunnen dat minder goed vatten, en het schijnt, dat men zelf een antiek meubel moet worden om voor een voorvaderlijk stuk goed het innige gevoel te hebben. Ik weet wel, dat ik u dit minder dan een ander behoef aan te prediken, omdat gij in diergelijke ideeën zijt opgevoed; | |
[pagina 303]
| |
maar echter, gij kunt met de opmerking uw voordeel doen. Later heeft men soms spijt, als men iets verzuimde. Ik wil u dus een aardig voorval verhalen, dat mij verleden week gebeurde. Ik was op een der zeldzame schoone dagen, waar dit jaargetijde - want schaars doet Lentemaand haar naam gestand - ons soms mede verrast, gaan wandelen. Toen ik mijn bamboe nam, begreep Kozak, dat hij meê mocht en liep mij vroolijk blaffend vooruit. Wij wandelden een heel eind, tot ik, den straatweg overstekende, Kozak voor De gouden huifkar zag stilstaan en mij aankijken. Het schuine hoofd, met een oor neer en een naar boven, en zijn kwispelend eindje staart spraken duidelijk genoeg de vraag uit: ‘zou je hier niet eens even gaan zitten?’ Wel zeker, jongetje, zei ik, wij zullen hier even rusten. - Wel, mien Heer! zei vrouw Brechte, da's in lang niet gebeurd, en dat doet me deeg, da'k oe weer eens zien mag. Je wordt er niet ouwer op, je heb ook een groenen ouwen dag, hoor. En waar kan ik meê dienen? Ik dronk wat melk met een scheut brandewijn, en Kozak wat zonder. Brechte en ik keuvelden samen over den ouden tijd en over den nieuwen tijd, die een heele boel goeds van den ouden heeft weggevaagd. Nu geviel het, toen ik was opgestaan om te vertrekken, dat Brechte zei: - Ja, mien Heer moet asjeblief niet rondkijken, want ik ben aan 't schoonmaken en nu staan hier allerlei meubelen over de hand. Het gevolg van zulk een opmerking is juist het omgekeerde van de bedoeling; zij geeft een richting aan gedachte en oog en leidt die op het genoemde. Zoo keek | |
[pagina 304]
| |
ik naar de meubelen, die achter in het vertrek op en door elkander stonden en mijn oog viel op een oud tafeltje..... Mijn hart sprong op - verbeeld u, het was het... maar eerst moet ik zeggen, hoe het er uitzag. Een ovaal tafeltje, met opstaanden rand; met rozenhout ingelegd; in den stijl, die den overgang vormt van Louis XVI op Empire; Engelsche Louis XVI, waarvan men veel meubelen in ons land vond en die zeker afkomstig van of gevolgd zijn naar de meubelen van Sheraton uit het laatst der vorige eeuw. De zijkant met ingelegde staande blokjes, afgewisseld door kleine guirlandes; de pootjes, vierzijdig, dun, naar onderen spitser toeloopend en eindigend in een koperen knopje. Dit alles is echter nog niets - als ik u zeg, dat ik terstond het tafeltje herkende, dat wij gehad hebben. O! Zou ik dat gele, gebiesde opstaande randje niet herkennen, waar een stukje was afgesplinterd, dat ik er met moeders schaar afwipte, - en de ingelegde schelpen en kinkhorens in het midden van het blad. Hoe vaak heb ik daaraan gezeten, als moeder snoeren en ringetjes vlocht van haar. - Vrouw Brechte, zei ik, hoe kom je aan die tafel? - Dát? zei ze; weet ik het, wij hebben 't al zoo lang. - Dat kon je wel dertig jaar hebben. - Noe, dat raait mien Heer; dat zal wel, want ik ben ruim dertig jaar getrouwd, en mijn man heeft het..... - Wil je 't mij afstaan? vroeg ik; 't is van mijn moeder geweest. - Wel zeker, zei ze lachend; ik heb niets aan het ding, de pooten zijn wrak, en het is maar een sta-in-den-weg. | |
[pagina 305]
| |
Mijn goede vrouw, die zulke voorwarpen ‘oude prullen’ noemde, had het tot mijn grooten spijt eens weggegeven. Hoe blij ben ik het terug te hebben! Ik heb het laten opmaken, en het staat nu in mijn kamer als een lieve herinnering. .........hoc est,
Vivere bis, vitâ posse priore frui,Ga naar voetnoot1)
zooals Martialis zegt. Kinderen, in u voel ik mij gelukkig, maar ook in mij zelven. De genoegens, die ik heb, kan niemand mij ontrooven. Daartoe behooren ook mijn boeken. Je relis; men heeft geleefd, gewerkt, heeft alles beproefd en heeft zijn keus en keur. De vrucht des ouderdoms, zegt Cicero, is de herinnering aan den voorraad van het vroeger verworvene. Zoo herlees ik het oude en geniet. Ik heb geen levenstijd meer om nieuwe proeven te nemen en alles vreemds te leeren kennen. Er is zooveel ouds, dat gelezen moet worden of herlezen; want Plinius heeft gelijk als hij spreekt van zekere boeken, die niet alleen legendimaar lectitandiGa naar voetnoot2) zijn. Soms wordt men weer jong met dezulke, die wij jong lazen en heeft dan zijn oude ervaring op den koop toe; zoodat er een deel wordt verwezenlijkt van het ideaal van jeugd en ervaring te vereenigen. Daar ik met ulieden medeleef, snuffel ik in oude berichten over Italië en vooral over Rome. Als gij weer terug zijt, zal ik onderscheidene curieuse-ana verzameld hebben. Uit Oom Arnout's reisjournaal, waarvan ik u vroeger sprak zou ik u aardige anecdota kunnen mededeelen. | |
[pagina 306]
| |
Te Florence teekent hij op - 't was in 1775 - ‘de papiere vensters raken hier als elders in de steden uit de mode.’ Nu, er raakt meer uit de mode. Zoo meldt hij, van de Barberini-galerij sprekende, over Guido Reni's beroemd portret van Beatrice Cenci:..... ‘de jonge luiden wierden amoureus van 't pourtret en kusten hetzelve.’ Sic transit gloria! Lavater maakte over dit portret zijne gelaatkundige bespiegelingen en ieder dweepte met de schoone, kuische en ongelukkige Cenci; en thans twijfelt men aan Cenci's deugd en de echtheid van haar portret. Gij lacht over de ‘amoureuse’ daad dier jonge lieden; en gij hebt gelijk, maar omdat gij uw enthousiasme juister toepast. Beter een enthousiasme, dat zich eens van voorwerp vergist, dan in het geheel geen enthousiasme. Onze reiziger maakt ook op menige fout in toenmalige berichten opmerkzaam. Zoo o.a., waar Volkman zegt, dat tusschen de ooren van het paard van Marcus Aurelius (op het Capitool) een nachtuil zit. Daar zag hij de kuif van het paard voor aan! En dit doet mij denken aan eene andere koddige vergissing, die ik laatst vond in de beschrijving van Rome, die Karel de VIIIe deed vertalen: het raakt de naar het onjuiste opschrift aan Phidias en Praxiteles toegeschreven, mannen met de steigerende paarden op Monte Cavallo, en luidt: ‘Les chevaulx et hommes nuz dénotent que au temps de l'empereur Tyberii furent deux jeunes philosophes, c'est assavoir Praziteles et Phitias.’ Welaan dan, welkom in Rome, en: ‘Roma fave!’ Rome zij u goedgunstig! Omnia Romanae cedent miracula terrae.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 307]
| |
Hoe ontzaglijk is ten allen tijde de indruk geweest, dien Rome maakt! De tochtgenooten van Aeneas, de Numidiërs en Spanjaarden van Hannibal, de Gallen onder Brennus, de Barbaren van Alaric, de beschaafde Gothen van Theodoric, de legers der Fransche Koningen, de regimenten van verschillenden landaard onder den Corsikaan, - zij zijn allen verrukt als zij van de hoogten en bergpassen af, voor het eerst het tooverland zien en den tooverklank hooren: Italia! Italia! In Petrarca's zoo belangrijke en vermakelijke Epistolae ziet men, hoe zelfs een Italiaan, als hij Rome voor het eerst begroet, ‘verstomd is door het wicht van zooveel wonderen. Grooter’, zegt hij, ‘was mij Rome en grooter zijne overblijfselen dan mijne reeds groote verwachting. Niet dat door deze stad de wereld was beheerscht, verwonderde mij, maar dat zij zoo laat er door was beheerscht.’ L'antiche mura, ch' ancor teme ed ama,
E trerae 'l mondo quando si rimerabra
Del tempo andato......
Zoo zegt hij in zijn verheven Canzone aan Cola di Rienzi; en in zijn Epistolae schrijft hij: ‘Iedere stap, dien ik in Rome doe, brengt mijne ziel in beweging. Hier Evanders paleis, hier de tempel der Muze, hier de zoogende wolvin en de vijgeboom, hier Numa's verkeer met de nimf Egeria. Hier woonde de bouwende Koning Aucus Martius, de Staat regelende Priscus Tarquinius; hier trad de woeste Tullia en maakte deze buurt tot een schandplek; hier zag, op aanwijzen van de Sibylla, de bejaarde Augustus het kind Christus. Vaak zat ik op den bouwval van het eenmaal prachtvolle | |
[pagina 308]
| |
badhuis van Diocletianus, wijl er de lucht gezond is, het uitzicht vrij, en nergens meer stilte en als geheiligde eenzaamheid; (votiva solitudo, zegt hij zoo fraai). Hier geen gerucht van ambtsbezigheden, noch van het dage-lijksch leven; maar voor de oogen van wie daar neerzit, liggen de brokstukken van het vergane verleden. Daar spraken wij, gij ervarener in de nieuwe, ik in de antieke zaken. Daar liep ons gesprek over die wijsbegeerte, welke de zeden opbouwt, en bij wijlen over de kunsten, alsmede hare beoefenaars en beginselen.’ En hoe oud en nieuw elkander telkens over eeuwen heen de hand reikt.... in 1336 besprak hier Petrarca de thans zoo ‘brûlante’ vraag’ of het nuttig zou zijn, dat Rome en Italië vereenigd waren’. Dat was het Rome, door den Paus verlaten, door de Colonna's en Orsini's in angst en beroering gehouden, een pooze bezield door de vaderlandsliefde van Rienzi, Un cavalier ch’ Italia tutta onora,
Pensose pin d'altrui che di se stesso;
en waar, ondanks druk en jammer, Petrarca op het Capitool werd gekroond met den lauwerkrans des dichters. Nog behield Rome veel van de ‘magnificenza anticha’; nog kan men zeggen Roma mia - ancor bella!
Een eeuw later hadden Pausen, Senatoren en soldaten weder meer van Rome verwoest, en staat Poggio op de Capitolijnsche hoogte en roept uit: ‘Hoezeer van allen sier ontbloot en neergestort, ligt Rome daar, als het verbrokkelde lijk van een reus!’ Weer een eeuw later, 1580, en Montaigne reist, liefst, als hij zei, ‘le cul sur la selle’, en komt te Rome, | |
[pagina 309]
| |
waar hij aan de dogana bij de Porta del Popolo zijn Bijbel moest laten, als contrabande. Ziehier een opmerkelijk blaadje uit zijn Journal de Voyages: ‘Men ziet van Rome slechts den hemel, waaronder het lag en de plaats, die het innam. Wat ik er van ken, is eene afgetrokkene kennis en schouwing, waarvan niets onder het bereik der zintuigen valt. Zij, die zeggen, dat men ten minste zijne bouwvallen ziet, zeggen te veel; het is niet meer dan Rome's graf. De wereld, verbolgen over zijne langdurige heerschappij, heeft eerst al de deelen van dit bewonderenswaardige lichaam verbrijzeld, en, toen het dood ter neer gestort en verminkt, nog ontzetting inboezemde, heeft zij er de bouwvallen zelve van begraven. De kleine overblijfsels er van, die nog boven zijn graf uitsteken, de fortuin heeft deze bewaard om te getuigen van die oneindige grootheid, welke zoo vele eeuwen, branden, telkens tot haar vernietiging herhaalde samenspanning der wereld, toch niet volkomen konden doen verdwijnen. Doch wat men ziet, is het minst schoone; en wat het bastaard-Rome van heden er aan gehecht heeft, schijnt mij als die nesten, welke de musschen aan onze kerkgewelven maken.’ Hoe grootsch is Rome, dat het ondanks dit alles nog onze bewondering wekt, en wij op iedere plek met trots in herinnering neerschrijven: ‘Hic fui!’ Hier ben ik geweest! Onze brave Berend is ongesteld, en ik heb voor hem een beter kamertje, waar gestookt kan worden, ingeruimd. Hij heeft het met prenten van paarden, zijn liefhebberij, beplakt. Zend hem eens een fotografie van het ruiter- | |
[pagina 310]
| |
bleed van Marcus Aurelius; dat zal hem genoegen doen. En denk er vooral aan uit Rome iets mêe te brengen waarmede wij onzen goeden pastoor pleizier kunnen doen. Meldt mij het een en ander over hetgreen gij van de kunst in Rome ziet. Mijne herinneringen dagteekenen van lang geleden, en er komen steeds nieuwe zaken en nieuwe beschouwingen aan het licht, welke ik gaarne zal vernemen. En hiermede, mijne lieven Valete!
Uw liefhebbende |
|