Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 285]
| |
XXXI.Frank was er vroeger slechts vier dagen geweest, maar hij kende zijn Rome goed uit de kunstwerken en uit een aantal klassieke en nieuwe schrijvers. Met de plaatsgesteldheid was hij vertrouwd; hij wist wat hij wilde zien en waar hij dat kon vinden. Den eersten ochtend was zijn toeleg: zijne vrouw een grooten indruk te doen ontvangen. Zoo gingen zij uit, en bestegen de trappen voor de Trinità, langs de obelisk gaande, tusschen agaves en cactussen, tot den Pincio, langs de Villa Medici, door de Passeggiata, eens de tuinen van Lucullus, langs de rijen van borstbeelden der groote Italianen; wierpen zijwaarts, over den muur heen, een blik op de tuinen der villa Borghese, tot zij op het terras Rome's indrukwekkend panorama voor zich zagen uitgebreid. Over de Piazza del Popolo heen, de dichte mengeling van daken, koepels en torens; hier en daar onderscheidt men de torens van S. Giacomo, den koepel van S. Carlo, de vlakke welving van het Pantheon; links de naakte zijde van Aracoeli op het Capitool; een deel der zuil van Marcus Aurelius verheft zich uit de massa. Doch boven dit alles gaat het oog van rechts naar links over eene schoon afgewisselde lijn met beter te onderscheiden voorwerpen: den Monte Mario, het Vaticaan, de geweldige koepel van S. Pieter, het point d'orgue in deze symfonie; den ronden Engelenburcht; de hoogte met haar pijnboomen is de Villa Doria- | |
[pagina 286]
| |
Pamfili; de façade met het kruis in top, is de Acqua Paola, en in de verte is een stuk der Campagna te bespeuren. Zie dit alles in een gouden zonneglans tintelend, of bij dalenden dag allengs de naaste groepen in schaduwen gehuld en alleen de hoogste rand van het verschiet in fijn wazig avondlicht, weldra aanwassend in gloeiender geel en oranje, tot de laatste lichtsprank wegzinkt van den engel op Hadrianus' Mausoleum. Dan gaat het zachte groen der lucht in het blauw over en rijzen omhoog de maan en de sterren. En niet minder eeuwig dan de eeuwige hemelteekenen dunkt u het eeuwige Roma. Van den Pincio afdalend kwamen zij op de Piazza del Popolo, in welks midden zich tusschen vier Egyptische leeuwinnen de obelisk van Heliopolis, verheft, herinnering aan Augustus, die haar aan de Zon wijdde, en aan Sixtus V, die er het kruis op plantte. Op de treden van het monument zaten zij neder. Voór hen, ter zij, de Porta en de S. Maria del Popolo, aan de andere zijde S. Maria in Monte Santo, in het midden de bogen van den muur aan den voet des Pincio met Neptunus en Tritons - de antieke zeegod tusschen de beide Maria's, - en daarboven de cypressen en pijnen tegen de sterk blauwe lucht. Naast hen klaterden de waterstralen uit de muilen der leeuwinnen in de groote bekkens neder; op den rug van eene dezer monumentaal gestileerde dieren zat een werkman zijn sigaar te rooken en te praten met eenige vrouwen, die op de treden zaten; jongens klauterden om en op de leeuwin om tusschen het bolle der hand en den mond den waterstraal uit den muil op te vangen. Naast hen lag een venter, - zijn mandje met cerini, kammen en Heiligen-prentjes achteloos ergens neergezet - | |
[pagina 287]
| |
zoo lang als hij was op eene trede, in den koesterenden zonneschijn. Een Seminariepriester, die naast Sietske zat, bood Frank een snuifje. Langzaam kwam een huifkar uit de Campagna tot bij het waterbekken en de voerman drenkte zijn paard. Welk een aardig staaltje van volksleven op en om het monument van eeuwen! Onvergetelijk bleef dit eerste beeld van Rome in Sietske's herinnering, met dat zonnig tafereel van karakteristieke gedenkteekens, die vertrouwdheid en eenheid van menschen en monumenten, die gemeenzaamheid waarmeê alle standen naast elkander op een bank of voetstuk zitten. - Welk een stemming, fluisterde zij, van schoonheid, natuur, van het vrije, niet-conventioneele leven, dat het eenige ware is. O goddelijk land en goddelijk Rome! Zulk een indruk heb ik nog nergens zoo gevoeld! Nu had de priester, toen hij Frank een snuifje bood voorbij Sietske moeten heenreiken en hij had zoodoende haar Baedeker op den grond doen vallen, doch het terstond met een beleefd: ‘Scusi Signora’, teruggegeven. Of hij dit nog niet genoeg vond - toen een kind met bloemen op de twee vreemdelingen afkwam, nam hij, zonder betalen, een ruikertje violen uit haar mandje en bood het Sietske met eenvoudige gratie aan, terwijl het kleine bloemen meisje met een glimlach den geestelijke toeknikte en heenging, zonder den vreemdeling lastig te vallen met hare waar. Sietske liet de wellevendheid, zoo eenvoudig bij dien geestelijke, zoo argeloos bij het kind, niet onopgemerkt, en, zich bezinnende, nam zij een viool uit het ruikertje, en daar de priester zijn hand op de knie had gelegd en die hand een klein boekje hield met den wijsvinger er tusschen, stak zij de bloem tusschen de zoo halfgeopende bladen. | |
[pagina 288]
| |
Na weerzijds hoffelijken groet, gingen Sietske en Frank heen. - Hoe opmerkelijk, zei Sietske, die fijn gevoelde kieschheid van den geestelijke, en waarlijk ook van dat arme kind; heb je wel opgemerkt, dat ze begreep ons nu haar koopwaar niet op te moeten dringen? Het was goed, dat wij haar geen geld hebben gegeven. Ik ben verbaasd van eene gratie en welvoegelijkheid, als den Italiaan schijnt aangeboren. - Je hebt ze goed beantwoord, zei Frank, die een innig genoegen had in het geheele geval. - O, zei Sietske, het mijne was maar eene navolging. Iedere stap is hier eene herinnering; iedere steen spreekt, en uit die duizende heugenissen, uit alle tijden, van wat de eeuwige natuur aan bouwstof opleverde, van wat de Latijnen en Romeinen stichtten, de middeneeuwen verminkten, de renaissance deed herleven en volgende eeuwen vormden, vervormden, bijeenhielden en verzamelden; van al die levens, welke hier werkten, die geesten, welke hier kwamen om zich in de kunst of wetenschap te ontwikkelen, - uit die duizenden heugenissen is, als uit zoovele bonte steentjes, het mozaiek samengesteld, dat door het woord Roma ons wordt verbeeld. En dat mozaiek is geen verwarrend gruis van veelkleurige blokjes, maar een groot tafereel van samenhangende en samenstemmende beelden, eene harmonie, eene symfonie, - de symfonie van Europa's hoogste beschaving. Een stap in den Corso - en wij staan voor het huis, waar Goethe woonde, tijdens die Italiaansche reis, welke een omkeer te weeg bracht in zijn levensbeschouwingen en | |
[pagina 289]
| |
zijne kunst; de stijging van den wilden Goetz, den romantischen Werther, tot den grootschen dichter van Helena, de Elegieën, Ifigenia. Hier voelde hij, dat ‘wer einmal in Rom gewesen, nie wieder ganz unglücklich werden kann’. Hier, de koen uitgesproken overtuiging: ‘ich war froh mein nordliches Erbtheil verzehrt zu haben, und wandte mich zu den Tischen der Griechen’. En de barre waarheid van zijn geprikkeld antwoord: ‘classisch ist das Gesunde, romantisch das Kranke’. Het eerste huis bij de trap der Piazza di Spagna, dáar woonde Keats, uit wiens ziel de hymne steeg: A thing of beauty is a joy for ever,
................
An endless fountain of immortal drink,
Pouring unto us from the heaven's brink.
..... a cheering light
Unto our souls.
- Wij zullen zijn graf gaan zien, zei Frank; hij ligt bij de pyramide van Cestius. En een jaar na zijn dood werd, naast hem, de asch gelegd van Shelley; de dichter van Adonais, naast dien van Hyperion. Op dezelfde Piazza woonde (no. 5) Felix Mendelssohn en werkte aan de Hebriden, en genoot er ‘die schönste Misschung von Lust und Ernst, wie sie nur Rom geben kann.’ Beminnelijke mensch, en groote kunstenaar! Wilt gij van ieder een staaltje? Van Thorwaldsen zei hij: ‘het verkwikt mij, als ik zijn gezicht maar zie; hij kijkt zoo klaar uit zijn oogen, alsof alles bij hem dadelijk vorm en beeld moet worden. En hij is zeer zacht en vriendelijk - omdat hij zoo hoog staat.’ Die zoo iets zegt, staat zelf hoog. En toen Mendelssohn zijn geniale, klassieke compositie van Goethe's Walpurgisnacht, met die heerlijke lenteliederen er | |
[pagina 290]
| |
in, dichtte, schreef hij daarover: ‘sommige motieven zouden mij er toe brengen de groote trom te gebruiken; aber die Mässigkeit räth mir ab?’ Ziedaar een les voor iederen kunstenaar, en het gansche verschil van klassiek en romantiek in éen woord vervat. Met zulke opmerkingen gingen Frank en Sietske verder; tot het volksleven getrokken door het geschreeuw van eenige mannen, die in het halfdonker van een poortgewelf, morra speelden. Op de Piazza Barberini bezagen zij de kleine uitstallingen en den vroolijken Triton van Bernini, die uit zijn kinkhoren eene dunne waterstraal omhoog blaast, welke op zijn top een wisselend bouquet van glinsterende bobbels vormt en dan weer klatert in de schelp, waarop hij gehurkt is. Straks naderen zij den Monte Cavallo, waar de twee meesterlijke kolossen hunne steigerende paarden bedwingen, welke groepen zich zoo heerlijk tegen de blauwe lucht afteekenen. En verder, aan den voet van het Capitool, betraden zij de trap, met de Egyptische leeuwen, omringd van bloemen, palmen en agaves; met de kooi der levende wolvin, herinnering aan Rome's oude voedster, de wapentropeën, de grootsche Dioskuren met hun rossen, en op het plein tusschen de drie paleizen, den wijsgeerigen Keizer Marcus Aurelius op zijn paard, met zijn rechterhand ‘Clementia’ betoonend. Ter zijde, den dalenden weg af, en het Forum is zichtbaar:
Romanum satis est posse videre forum.Ga naar voetnoot1)
Eén ruine, maar welk eene! Verstrooide en verminkte ledematen, maar die door geschiedblad en dichtwoord | |
[pagina 291]
| |
voor de verbeelding worden hersteld in hunnen luister, als de opgevoede geest het alles gaat leeren herkennen. Zij dwaalden een pooze tusschen de vereenzaamde zuilen, de voetstukken, altaren en zegebogen, over de bevloering van Basilica en Sacra Via, naar het Colosseum, waarborg van Rome en de wereld.Ga naar voetnoot1) Sietske zweeg onder den diepen indruk van dit alles, en in Frank woelde een zee van klassieke herinneringen. Genoeg voor t' oogenblik; thans gingen zij Wybrand opzoeken. In de Via dell' Olmo vonden zij zijn huis, oud en groot, van buiten meer muur dan huis, zooals een oud-Romeinsche woning pleegt te zijn. De straat was bij de vernieuwing een meter of vier uitgegraven; de deur derhalve evenveel te hoog en slechts door een houten trap toegankelijk geworden. Huis en bewoner waren dezelfde gebleven sinds veertig jaren; beide van den ouden tijd, tegensporrelend, waar het nieuwe hun aard en overtuiging verstoorde. Wybrand was in zijn werkplaats bezig. Zoodra hij hen zag, kwam hij hun te gemoet met uitgestoken handen. - Welkom! zei hij met oud-Hollandsche rondheid. Braaf, dat gij mij komt opzoeken; ebbèn, gaat zitten. Zitten! ja, waar, in dien chaos? Een breede Empiresofa werd van teekenbladen en lappen bevrijd. - Komaan, laten wij wat praten. Mag ik een pijpje opsteken? - Eer ik ga zitten, even rondkijken, zei Frank. | |
[pagina 292]
| |
Het was een hoog gezolderd, ruim vertrek; vol kisten, kasten, ezels; aan de wanden bestoven afgietsels van koppen en bas-reliëfs, eenige geschilderde studies en een vuursteengeweer met patroontasch; over de meubelen rijk gekleurde stoffen, zijden gewaden van Albano en Ariccia, boeken, speeltuigen, portefeuilles; tusschen dit alles en de ezels, eene Venus van Medicis; op de tafels: teeken-behoeften, papieren, een fiasco met mat omvlochten; timmergerei, een ouderwetsche Hollandsche tabakspot, en honderd kleine voorwerpen; een war- en stofboel. Zoo vreemd in tegenspraak met de uiterste netheid en zuiverheid van Wybrand's kunstwerk, maar in overeenstemming met den republikeinschen eenvoud des mans, met zijn versleten wambuis, halsdoek, mutsje en grauwen baard en zijn Goudsch doorrokertje met dop van een gevouwen speelkaart. - Kom, ga nu zitten - hier, naast je vrouw op de canapé. Ja, sla er het stof maar wat af; en vertel mij eens wat. Hebt gij den ouden heer wèl verlaten? Is hij nu weer gerust? È, ik herinner mij hem wel, bij Vernet indertijd. En hoe maakt gij het, sinds ons samenzijn op Schifa-noia? Dat was ook geen Hollandsch leven, Mevrouwtje, èh? - Gelukkig niet, zei Sietske, het zou mij niet bevallen; wonderlijk, dat die gekunstelde menschen niet anders worden door die heerlijke natuur. Ik ben éen dag in Rome en ik voel al iets. - Ja, dat doet Rome! Maar ik begreep ook wel dadelijk, dat het daar ginds geen leven voor u was. Sir Ralph is hier - ze zijn bij mij geweest. - Ze? | |
[pagina 293]
| |
- E - Mrs. Hudson ook. Zij zijn hier samen. Glissez mortels, n'appuyez pas. Ik hoorde het van Melzi, die boos is en hem niet meer wil ontvangen. - 't Is goed, dat wij het weten, zei Frank. - En weet ge, wie ik hier ook heb zien dwalen: de Hollaerts en het Pronkje. Dat zal u pleizier doen. - O erg! - Hemel! zei Sietske, moeten wij die menschen alweer op ons pad vinden. - Mevrouwtje-lief, zulke lieden vindt gij de heele wereld door. Zoo is het in het leven; maar niemand dwingt ons zich aan dezulken te houden. Maar, vertel mij liever eens, wat gaat gij hier nu doen? - Geestelijk groeien, als Ambros het noemde, zei Frank vroolijk; ons vervullen van antieke kunst en literatuur, van Rafael en Michelangelo, van alles wat hier groots geleefd heeft, van natuur en volk, en al dat schoone, al die poëzie meênemen en zien, dat wij het bij ons overplanten. - Piano, piano, zei Wybrand, zijn hand uitstrekkende als Marcus Aurelius: pas op voor éen ding - wil niet alles zien, zie niet te veel. Ik zal u wel eens loodsen. - Dat ware ons het liefst; maar uw tijd... - Ik heb tijd, tegenwoordig. De dagen zijn voorbij, toen ik het druk had met schilderijen en portretten voor Lords en Russische Prinsen te makén. Ik heet, of ben, verouderd, en werk voor mijn genoegen. En zoo is 't ook goed; geld heb ik niet noodig, faam en eerbewijzen nog minder; tevreden ben ik van aard, dat is een zaak van gestel; en voldoening heb ik door te leven in de kunst. En zoo leef ik, een beetje stil en eenzaam, | |
[pagina 294]
| |
sinds mijn twee jongens de wereld in zijn en mijn goede vrouw, die eene Romeinsche was, overleed; maar haar zuster, nog wat ouder dan ik, biedt mij zorg en gezelschap. Ik ben nu, als de laatste der Mohikanen, want Hollandsche kunstenaars zijn hier, op éen na, niet meer. Die heeren denken, dat zij 't wel zonder deze hoogeschool kunnen stellen; maar zij weten niet, wat smaak is, en dat men hier de dingen in 't schoone leert zien. - Ja, dat was vroeger anders; van Scorel en Mor af, en toen Goltzius smachtte naar ‘zijn gewenschte Room’, tot de Kruseman's en Koelman's toe. - Ik heb ze gekend, en die goede oude tijden ook, toen dezen hier leefden, en Jan van der Ven zijn voortreffelijke Eva maakte, en Sander Teerlink zijn deeglijke landschappen; een beetje droog, soit; maar zie die studie van Tivoli eens, aan den muur. Is dat niet knap? Daar zijn dingen in, die ze niet meer kunnen; het is nu alles ‘toon, meneer, en sentiment’, maar teekenen? F - t! En ‘teykenen is toch de vader der schilderkunst’, zooals van Mander zei. Uitsluitend kleur is zinnelijker, dus lager dan edele vorm. De gulzigen beminnen de kleur, de matigen en fijnproevers den vorm. E! lach vrij; 't is zoo. En dan van den Berg, en Verhulst! Die van der Ven was een baas, meneer; in Holland is hij achterbaks gezet door een kliek, maar hier.... Weet ge wel, dat de vreemden, als zij hoorden, dat ik een Hollander was, mij zeiden: er is hier een landsman van u, een geniale beeldhouwer, van der Ven? Ja, dat waren andere tijden: Canova heb ik even gekend; die stierf in 1822, 't jaar dat ik in Rome kwam, een edele man en een man van genie... | |
[pagina 295]
| |
- Aha! zei Frank, dan heb ik toch goed gezien; ik was woedend om de minachting waarmêe men thans over hem spreekt, toen ik zijn Imperator Napoleon had leeren kennen, en zijn portretten van den Consul en Keizer en van Pauline Borghese! - Praatjes, zei Wybrand; hij was een geniaal man, wien niemand meer waard is de schoenriemen aan te binden. En dan die avonden bij Horace Vernet! Ik heb er de Malibran gehoord en Louise Vernet de Saltarella zien dansen, dat gracieuse meisje! Daar was ook de jonge Mendelssohn, die Vernet verrukte door zijn klavierspel. En de groote Thorwaldsen, dat was een kerel! Een leeuw van een kerel, noemde Mendelssohn hem. Ik heb hem zijn beeld van Byron zien afmaken; dat was in '31. Ik heb ook Ingres vaak ontmoet; ook een groot man, geloof dat gerust. Ah! dat waren schoone dagen! Wybrand, in zijn oudere jaren een artistieke kluizenaar, zich in bespiegeling vermeiend, kon echter ook een gezellig en geestig verteller zijn, als hij de schatkamer zijner herinneringen voor iemand wilde openen. Ook nu sprankelden zij op, door sympathie met de jongelieden, die naar hem luisterden; en hij gaf hun allerlei tafereelen uit het vroegere kunstenaarsleven in Rome; en uit de dagen toen een vurige geestdrift er allen bezielde voor den grooten Garibaldi, die, zeide hij, als een Cincinnatus soms de wapens voor den ploeg verwisselde, en na voor zijnen vorst een koningrijk gewonnen te hebben, naar zijn landgoed keerde, met een zak vol graan om te zaaien. - Ik heb meegedaan, zei hij; ik ging naar het Vaticaan, en kwam een vriend tegen, die mij vroeg, waar ik heenging. ‘Ik ga mijn kleine kopie van de Transfiguratie | |
[pagina 296]
| |
afmaken.’ ‘E!’ zei mijn vriend, ‘er zijn andere transfiguraties op til; ga je geweer halen, de Franschen staan voor Rome.’ Ik ben geen vechter, maar er was geen weerstand te bieden aan de opwinding; ik heb ook menigen dag en nacht op de wallen bij de Porta St. Pancrazio gelegen. Daar hangt mijn geweer! Zij verlieten hem nu onder den indruk, een der merkwaardigste mannen gesproken te hebben, dien zij op hun reis ontmoetten, en zich verheugende in zijne belofte om hun de belangrijkste schilderwerken van Rome te laten zien. |
|