Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
XXX.‘Roma!
Beste vader.
Ik schrijf u terstond omdat gij al gedacht zult hebben, dat wij hier eerder zouden gekomen zijn, maar ik heb een kleine afwijking aan onze reis gegeven. Ik wilde Sietske éenen dag iets van Parijs laten zien, niet van het vroolijke, maar van Paris-Musée. Het ging mij aan het hart, haar van Parijs - voor haar als voor ieder een tooverklank - zoo weinig te laten genieten. Maar het kon nu niet anders en zij schikt zich altijd met de lieflijkste gratie in mijne ontwerpen. Dit was trouwens geen gril van mij, maar de begeerte om haar allereerst met den ‘Salon carré’ en een paar geheel buitengewone zaken bekend te maken. Drie dingen hebben wij er ten slotte, als een norma videndi, in onze gedachte geprent, de Mona Lisa van da Vinci, de afgietsels van het Parthenon, en de Venus van Milo. Ik heb er de Poemes antiques van Leconte de Lisle gekocht, om haar het monumentale gedicht op die Venus voor te lezen: Marbre sacré, vêtu de force et de génie,
................
Calme comme la mer en sa sérénité,
................
Vandaar zijn wij naar Milaan gegaan, ter wille van Rafael's carton voor de School van Athene en da Vinci's Avond- | |
[pagina 278]
| |
maal, waar, ondanks de verwoestingen, het genie van Lionardo nog uit schittert. Welk een gedachte, kleurenkeus en verhevenheid bij natuurlijkheid, als het oog, gescherpt door het gevoel, er van lieverlede dieper in leert zien! De prenten geven geenszins een denkbeeld van dit werk. Altijd was mij de lange witgedekte tafel een minder aangename vorm, doch als men de schilderij ziet op hare plaats, brengen de drie bogen er boven, met de vullingen van wapens en festoenen alles in harmonie en juiste verhouding. Ook heb ik in Milaan iets ontdekt, dat mij verheugt. In den hof van de Brera staat een groote bronzen Napoleon van Canova: de Keizer, als Imperator, onbekleed, met eene draperie over den arm, en eene Victorie op de hand, zooals in Bilderdijk's onsterfelijke Ode: En 't noodlot vliegt hem van de hand.
Wat bazelt men toch tegen Canova! Dit beeld is in zijn klassieke grootheid en verhevenheid niets minder dan een meesterwerk van den eersten rang. Ik kom er van terug, dat het historische kostuum beter zou zijn. Als men iets monumentaals wil maken, moet men ideaal werken. Van hier over Bologna naar Florence. Buiten Milaan is het land vlak, evenals in Holland: geen berg, geen glooiing; weiden, slooten, wilgen en wat opgaand hout. In denzelfden wagen met ons (en verder niemand) zat aan het andere raampje... een romannetje. Eerst een jong meisje; zij zag er lief uit, maar droeg de sporen der pokken; toch een mooi besneden gezichtje, lieve oogen en een mond, die schoon gevormd was en bekoorlijk lachte. Over haar ging een jong man zitten, ook een | |
[pagina 279]
| |
lief gezicht. Een lang voorwerp in groene serge, dat hij boven in het netwerk legde, zal een sabel geweest zijn; dus een jong officier; en hij had ook sporen aan. Het begon natuurlijk over het raampje; of de Signorina het ook dicht wou hebben. Neen? O, hij ook niet. De logische overgang van dit tot het weer lag voor de hand. Het meisje antwoordde vrank en natuurlijk, en zij had een gezichtje, molto sympatica, als zij sprak. Dat dacht de jonkman blijkbaar ook, en zij vond het zeker prettiger naar zijn opgewekt gelaat met het fijne kneveltje, dan naar de boffen der rijtuigbekleeding te kijken. Hun gesprek was onafgebroken. ‘Dieci minuti di fermata!’ Hij wipt er uit; zij ook om een luchtje te scheppen, en hij reikte haar, als van zelf spreekt, de behulpzame hand, waarin zij de hare legde tot steun. Hier was Parma, en ik keek uit naar zooveel als ik van de zeer typisch Italiaansche stad kon gewaar worden. Wij zijn op belangrijken bodem, Etruskenland; de weg volgt de Via Aemilia. Ik had in den duomo wel Correggio's Hemelvaart van Maria en in het museum zijn Madonna della Scala willen zien; en er moet daar nog een kop van da Vinci zijn.... maar dit een andermaal. ‘Partenza!’ Vroolijk klimmen de jongeluidjes weer in den wagen en gaan weer druk praten. Hoe komen zij aan zooveel stof van gesprek? Sietske en ik, wij hebben er schik in. Zij beiden zitten niet meer achter op de diepe banken, maar schuiven naar voren, dichter bij elkaar. Zij gaan naar Bologna. Even voor het station geven zij elkander hunne kaartjes; waartoe het meisje een hand ontbloot, die mooi is. Te Bologna stappen zij uit. Van zijne zijde geene indringerigheid om haar verder te geleiden. Een vriendelijk afscheid, fatsoenlijk, zonder stijfheid, zooals | |
[pagina 280]
| |
hun geheele verkeering geweest was. Ons scheidt de reis; zullen zij elkander weder vinden? Hoe lieflijk, hoe voorjaars-jong en zonnig is de jeugdige aantrekking van twee sympathieën: dat doet het hart goed al ziet men het maar. Sietske en ik, wij knikten elkander toe en begrepen, wat wij voelden, wij, die het niet alleen bij anderen behoefden te zien. Ik denk liefst, dat hij het gezichtje, zoo regelmatig van vormen met dien lieven oogopslag en bevalligen lach niet zal vergeten en zij den jonkman niet met zijn innemend gelaat. Dat zou dom van hen zijn. Dal van den Reno; tal van tunnels; Porretta; wilde natuur; het dal wordt enger; val d'Ombrone, mooi land. Nu is het donker; wij zijn in Toscane, maar zien niets en hooren alleen het geratel in de tunnels. Van Florence naar Rome koos ik den weg over Arezzo, een van de schoonste en belangrijkste. Wij hadden in Zwitserland grootsche natuurtafereelen gezien; die geweldige bergformatie, met haar waterstortingen, kloven, afgronden en steilten, die door de wolken ontsluierde rotskoppen, waar de witte ijsvelden, scherp van kanten, fel in het zonlicht, uit het dunne blanke nevelgaas uitsteken, waar lager zwartgroene pijnbosschen in donkere groepen tegen de hellingen hangen, - dat is indrukwekkend. Maar die indruk is grootsch, verheven, ontzagwekkend. Is hij schoon? Het schoone verwarren de modernen met het verhevene. De antieken kenden het onderscheid. Zij hielden niet van die ontzettende natuur; zij zouden aan de Zwitsersche bergen den naam van schoon niet gegeven hebben. Maar schoon is deze streek in de Apenijnen van Florence naar Rome. Een lieflijke bergstreek met vlak bouwland er tusschen, en op de koorn- en maïsvelden | |
[pagina 281]
| |
wingerdguirlanden; popels en olmen, hoog opgesnoeid om geen schaduw op de akkers te geven, en daarom.... ..... adulta vitium propagine
Altas maritat populos.
De bergvormen zijn rond en zacht glooiend; geen kale rotsen, geen sneeuwtoppen; de hellingen en kruinen hier en daar met huizen, stadjes, campanile's; alles in harmonie met het landschap, harmonischer dan in Zwitserland. Ook harmonieus in kleur. Groen is het land, waar wij doorrijden; de naaste bergreeks fluweelig zacht groen, de verder gelegene dommelig violet. Tusschenbeiden valt er een zonnig licht over een oud, bruin stadje, waar hier en daar de pijnboom zijne kroon uitbreidt of de zwartgroene cypres recht overeind eene afwisselende loodrechte lijn aangeeft. Over alles heerscht een fijne, dunne toon, met wel overeenstemmende lichtpartijen. Soms zien wij landvolk in de velden; of een boer met een oranje parapluie, of meisjes met dikke doeken op het hoofd, die eenige zwarte varkens hoeden. Het is Zondag, maar toch doet men op het veld eenigen lichten arbeid. Anderen zien er netjes uit, op zijn Zondagsch, en wandelen naar de kerk of drentelen door hun velden, zich verheugende over den groei. Daar komt Arezzo, schilderachtig op een heuvel gelegen, en ik denk aan Maecenas, hier geboren, en aan Guido, die onze muzieknoten vond, en aan Petrarca en Vasari. Daar ligt Cortona op de hoogte. Ik teeken fluks een omtrek er van en denk om Luca Signorelli. Alles is bezaaid met herinneringen. Daar komt het meer van Trasimene, een groote watervlakte, omzoomd van glooiende bergen; van voren vol biezen en watervogels. - Trasimene! zei Sietske, daar heb ik op school een | |
[pagina 282]
| |
opstel over moeten maken; dat zei mij niets, maar hier wordt de Romeinsche geschiedenis een levend blad. Is dit het dal Trasimene, waar Hannibal de Romeinen versloeg? Ik heb dat vroeger bij Livius nagezien. Ja, hier stond de consul Flaminius en zette niettegenstaande de kwade voorteekens, een val van het paard, den slag met de zwaargewapende Afrikanen en Spanjaarden van Hannibal door. Hier werd hij beklemd tusschen de bergpassen, een plek als voor een hinderlaag geschapen, zegt Livius. Hier was de ‘edele kamp en een van de weinige nederlagen van het Romeinsche volk opgeteekend.’ Nog is dat niet vergeten en een stroompje heet hier Sanguinetto. Dan het overoude Chiusi (Clusium), op een bergrug; hier zijn de Etruskische graven; straks Orvieto, met zijn dom en heerlijken wijn. Welk een streek is dit: alles oud Etruskenland, eer Rome was. Van hier kwam Lars Porsenna en Tarquinius, van hier de eerste beschaving der Romeinen. En nu zijn wij in Umbrië. Als men door Umbria reist, denkt men telkens aan het landschap met de fijne boompjes achter Rafael's Ombrische Madonna's, en aan den gevoeligen fijnen dichter Propertius, die in dit vruchtbare bergland, waar hij zoo trotsch op was, het licht zag. ‘Gering’, zegt, neen zingt hij, ‘is de klank van mijn stem; maar wat uit het beekje van mijn boezem vloeit, gedije mijn vaderland. Waar anderen grooter kronen dragen, voor mij is de klimopkrans genoeg; en wie de steden beziet, die boven onze valleien verrijzen, moge om mijne gedichten die muren begroeten.’ Gegroet dus, o land der twee elegische genieën, Rafaello en Propertius! | |
[pagina 283]
| |
Op eens bespeuren wij den Tiber - hier al flavus Tiberis - tusschen begroeide hooge oevers. Bij Borghetto de vervallen brug van Augustus. Ginds liggen, ver, de Sabijnsche bergen, - met hun stoere eenvoudige bergbewoners; weer een volk anders dan de Romeinen, - waar later hun fijnste dichter zijn landgoed had, het Sabinum van Horatius. Daarheen moeten wij een pelgrimstocht doen. Weldra Vides, ut alta stet nive candidum
Soracte....Ga naar voetnoot1)
Nu begint mijn hart te popelen. Eerst nog Correse, het Cures van Numa Pompilius. Dan Monte Rotondo, dat Garibaldi heeft bestormd en genomen. Bij dien naam vliegt Sietske op, die dweept met den edelen man, Romeinsch van grootschen eenvoud. Welk een geschiedrol, van de Etrusken tot Garibaldi, met Napoleon te Lodi er tusschen! Dan de Anio over... en dan, ik greep Sietkes hand en wuifde het in de verte toe: Roma, Roma! felix Roma!! Wij zagen even den koepel van Sint-Pieter en stoomden door de Campagna. Wij drongen onze hoofden saam bij het raam om dien eersten indruk te genieten. Roma! men trilt als men het nadert. Want ieder beschaafde is een muntstuk; op de voorzijde zijn eigen beeld - maar op de andere dat schoone vrouwenprofiel met de letters ROMA. Hoe gelukkig, dat ons dit nog gegeven is, vaderlief. Toen dit verdrietige voorval er tusschen kwam om mij van Rome te berooven, heb ik een egoïst gevoel van spijt gehad. | |
[pagina 284]
| |
Maar mijn betere wederhelft heeft den plicht terstond beseft; en het gevoel er voor bij mij gewekt. Nu ben ik zeer verheugd, dat wij het gedaan hebben, en u van de onaangenaamheid verlost, en tegelijk door dien tusschentijd ons lang afzijn verkort. Dubbel genotvol is ons deze tweede reis na het vervullen van een plicht uit liefde. Ja, Siets is een juweel en gij hadt gelijk dat voor mij alvast in petto te houden.... Daar kijkt zij over mijn schouder om te zien, wat ik zoo wild en vliegend schrijf.... en nu is het uit.
Sietske had hem de pen uit de hand genomen en vervolgd: ..... Frank is het hoofd kwijt; hij praat van mij, maar is heelemaal verliefd op Roma.
Dag dierbare man,
Uw dankbare kinderen.
Ons adres is Via del Babuino, pension Madame Fèvre. Vriend Wybrand heeft ons daar twee goede kamers bezorgd, zonzijde en schuins het gezicht op de trappen van Trinità dei Monti.’ |
|