| |
| |
| |
XXVIII.
Toen Frank den volgenden avond vroeg om Sietske's daghoek te zien, en zij zeide, dat hij nu liever op zijn beurt iets van zijne jeugd moest vertellen, antwoordde hij, dat dit naderhand kon geschieden, en zoo kwam het dagboek ter tafel. Het bestond uit eenige schoolschriften, en zij lachten toen zij het opschrift lazen, dat werkelijk luidde, als Frank plagend vermoed had: ‘Na mijn dood te verbranden.’
Het ving aldus aan:
‘Gelijk de Romeinsche Keizer Mare Aurèle zijne gedachten voor den rechterstoel zijns gewetens daagde, en opschreef hoe hij zich had gedragen jegens menschen en goden, zoo wil ik ook opschrijven wat er in mij omgaat, om te zien wat ik ben en mij streng te beoordeelen.’
- Echt een zin uit een meisjes dagboek, zei Frank; en dan ‘Mare Aurèle’!
- Ik had het uit een Fransch boekje, zei Sietske, Beautés de l'Histoire Romaine; dat hadden wij op school. Hier kunnen wij wel eenige bladzijden overslaan.
‘Ik ben van daag slecht geweest, een ondankbaar kind, en wrevelig. Waarom? Zie in uw binnenste. Waarom schrijf ik mijn gevoelens? Omdat ik anders geene uiting heb. Ik heb geen broeders en zusters, en mijn ouders zijn mijn vertrouwden niet. Is het mijn schuld of de hunne? Zoo
| |
| |
ik er toe kon komen openhartig met hen te spreken, zouden zij mij begrijpen.
Misschien ook niet.
Ik beproefde het wel eens, maar voelde mij niet begrepen en dat ontmoedigde mij.
Is het gekrenkte eigenliefde? Of te snelle prikkelbaarheid?
Vraag ik inlichting over godsdienstige moeilijkheden, dan wordt vader boos. Job heeft toch ook getwijfeld en God werd niet boos.
.....................
.....................
Ik heb behoefte aan liefhebben en geliefd worden - en ik vind het niet - zóo als ik verlangde.
Foei! alsof mijn ouders mij niet lief hadden. Ach, het is mijn schuld!
Waarom zou mijnheer van Arkel zoo slecht zijn? Hij was altijd zoo goedhartig en vriendelijk voor mij. Ik meende, dat hij een braaf mensch was; maar braafheid, zegt vader, dat hebben de heidenen ook gehad, en dat is niet voldoende.
.....................
.....................
Il ne faut pas prendre l'abus que l'on fait des choses saintes pour les choses saintes elles-mêmes (Châteaubriand).
Moeder is zoo overdreven bezorgd voor mijn gezondheid, en in allerlei zaken. Daarom verzwijg ik maar veel. Ik vind soms, dat zij - ja beken het - tobt en maalt; dan word ik wrevelig. Dat is slecht en geeft mij verdriet. God, leer mij zacht te zijn en dankbaar! O leer het mij!
| |
| |
Waar kunnen wij God vinden? De natuur geeft geen antwoord. De natuur is wreed soms en wederspreekt God. De wereld is vol raadselen. De boeken geven geen licht over Hem.
Vandaag in den Bijbel gelezen. Hoe anders zijn de personen daar dan zij ons gewoonlijk worden voorgesteld. Is het dan niet laag als Abraham Abimelech misleidt? Als Jacob Laban bedriegt met de geschilde stokjes? Als zijn moeder den blinden Izaäk zoo wreed misleidt om Jacob voor Esau te zegenen? God zal het zoo gewild hebben. Laten wij dit vasthouden; het staat in Zijn Woord.
Toen ik een jaar of tien was, zei eens iemand, die bij ons kwam: Wat heeft dat kind vreemde lichte oogen. Is zij gezond? Gezond? Ik had er nooit over gedacht; ik liep door weer en wind met mijn bloote hoofd; ik was onvermoeid. Waarom zou ik niet gezond zijn? En die vreemde lichte oogen - ik keek in mijn spiegeltje; ik was bang, alsof dat gezegde over mijn oogen op iets geks of verkeerds doelde. Wat meende die man? Van dien tijd begon ik over mij zelve te denken’
Hier volgden eenige bladen, die zij oversloegen, met Le Lac van Lamartine, met regels uit den Vicar of Wakefield, uit den Bijbel, uit Tollens.
‘De brouille tusschen vader en den Heer van Arkel maakt, dat ik niet zoo veel meer met Frank durf omgaan. Het is jammer. Hij was mijn speelmakker sinds mijn eerste kinderjaren. Hij is een vroolijke jongen, en
| |
| |
met hem voel ik, dat mijn aard ook vroolijk, of liever, opgewekt, zou kunnen zijn, als ik tehuis niet gewoon was vroolijkheid als iets vreemds te beschouwen. Maar hoe anders is ook zijn leven! Hij heeft alles. Doch het is misschien goed voor een mensch, dat hij niet voorspoedig is.
Zou het waar zijn, dat leed een mensch beter opvoedt?
Hoe dikwijls heeft leed mij wrevelig gemaakt; en als de voorjaarsbloemen bloeien, als ik eens een buitenkans had, als ik een opgeruimd en goed mensch ontmoet, als ik geluk zie bij anderen, dan voel ik mij tevreden, zachter en beter.
Welk een mooi boek is de Gezondheidsleer der Ziel van Feuchtersleben. Een aardig idee: de gezondheidsleer der ziel. Maar, als ondeugd, goddeloosheid, zedeloosheid een ziekte der ziel zijn, kan de mensch dan helpen, dat die ziekte hem overvalt? Dan zou hij niet verantwoordelijk zijn.
Wat is dat vraagstuk van den vrijen wil en van verantwoordelijkheid en gedetermineerdheid? Ik lees daar toespelingen op in tijdschriften, maar begrijp ze niet. Hoe gelukkig zijn mannen: die leeren dat alles.
Heden heb ik mijn belijdenis gedaan bij vader, die diep geroerd was. Ik was getroffen door het heilige oogenblik, en de tegenwoordigheid der oudere meisjes hinderde mij. Sommigen huilden; ik niet; eerst nu komen de tranen, alsof zij zich nu niet behoeven te schamen. Waarom schamen wij ons om te weenen, en nooit om te lachen?
Christen te zijn is het hoogste; moeder is dat in waarheid en eenvoud. Maar om Christus mogen wij God
| |
| |
niet achterstellen. Wordt God wel eens niet te veel vergeten om Jezus?
Ik beefde bij het eerste Avondmaal. Mysterie! Ik had angst, want ik geloof niet alles, wat ik moest gelooven en ik heb gelogen, toen ik op alles ja zeide. Ik moet ook mijn zondigste gedachten opbiechten: ik was geroerd door het heilige, maar vond het onaangenaam mijn lippen te zetten aan den beker, dien zoo vele lippen hadden aangeraakt, en ik zocht een zuiver plekje. En toen ik opzag en de oude juffrouw tegenover mij het brood zag kruimelen, vond ik dat gek.
Ik ben een poos neerslachtig geweest, maar Lucie maakt mij weer gewoon. Zij heeft geen diep gemoed; echt Fransch; maar zij is levenslustig en gezond van harte. “Il faut vivre au jour le jour”, zegt zij. Wat is een Fransch meisje ons vooruit in savoir vivre! Zelfs met vader is zij open en vrij. O, dat ik het zoo kon! En moeder vroolijkt zij op, met aardige invallen en met verhalen over de familie, waar zij geweest is. Een beetje ondeugend en mauvaise langue, maar aardig. Toch houd ik van haar, want au fond is zij goed. Als wij buiten loopen, zegt zij wel eens: “tu ris comme une clochette d'argent”. Ja, als wij op de hei wandelen, kan ik weer lachen.
De oude Mevrouw van Arkel vindt zij net een Fransche dame. “Du temps de l'Empire, elle aurait eu son salon”, zegt zij.
Nu wilde Sietske een blad overslaan - maar Frank zei:
- Hei! daar zie ik mijn naam; neen, neen, dat moet ik zien.
| |
| |
“Dis done”, zei Lucie, “pourquoi n'épouserais tu pas ce petit-fils? Prends-le, ce Frank. Il est bien; il paralt bon garçon, facile à prendre. Un parti splendide. Tu sais: ce que femme veut.... Quel âge a-t-il, le jeune baron?
- Il est de mon âge; mais il n'est pas baron.
- Eh bien, alors ce que vous appelez ici Jonkére.
- Non plus; il est d'ancienne familie patricienne, et celles là tiennent autant à leur race que la noblesse.
- Et pourquoi done n'est il pas noble?
- Parceque le grandpère n'a pas voulu. C'est un mot de lui: patricien de huit siècles ne se fait pas ennoblir à l'aide d'un commis de bureau.
- Tiens, il a dit ça, le vieux grognard? C'est fier tout de même; j'irais l'embrasser pour ça”.
Wat Lucie mij zei over Frank, vernedert mij en zulke lichtzinnigheid begint mij te stuiten. Ik heb in Frank een makker van mijn jeugd gezien; de mogelijkheid van een andere verhouding, en dat iemand mij zou kunnen verdenken, doet mij op mijne hoede zijn; en zijn vertrek naar de Akademie, verlost mij van alle moeilijkheid. Dat is het laatste stuk jeugd, dat ik achter mij laat.
Mijn leven wordt eenzamer. Ook Lucie is nu weg.
Nooit voel ik mij kalmer, met stille tevredenheid, nooit om zoo te zeggen geruster, dan als ik alleen buiten ben in de natuur. Te huis ben ik verdeeld en uit mijn evenwicht: ik leid een ander leven dan mijn ouders, mijn vader is niet gelukkig, en zijn geest is evenals zijn humeur eenigzins verbitterd; mijn moeder is zacht en lief, maar kan de zon niet dikwijls laten schijnen. Tusschen ons is
| |
| |
geen volkomen openhartigheid, wij zijn niet in eenen toon gestemd.
Buiten ontspant zich mijn heele wezen, als die Japansche papiertjes, die er uitzien als een droog theeblaadje en in het lauwe water zich ontplooien tot een bloem. De lucht doordringt mij; ik versta vogels en veldbloemen en de groote boomen en het heidekruid; ik word zelf natuur en heb geen woorden om het te zeggen, omdat ik zelfs geen denkbeelden heb. Het is louter sensatie, maar o zoo weldadig en zaligend. Gevoelens zonder woorden, - er komt als een bloesemkleed over mij gelijk over den amandelboom: droomerig, rozig met bijna onmerkbaren geur. Het is een gevoel, dat ik buiten laat en dat zich niet laat meênemen naar binnen, zooals de veldbloemen, die men plukt, en waar men tehuis niets aan heeft, omdat zij haar frischheid, haar naietheid verliezen en niet meer te herkennen zijn in een vaas op onze tafel.
Er schijnen geldelijke zorgen te zijn, die mijn vader drukken, en dat maakt mij ongerust. Daarom hadden zij Lucie in huis genomen en is er geschreven op het aanbod in de courant om een Engelsch meisje kost en inwoning te geven. Die ongelegenheid brengt wel eens een onaangename stemming. Ik zal trachten boeken te vertalen om wat te verdienen. Ik zal voor het onderwijs gaan werken; dan kan ik mijn ouders tot steun zijn.
.....................
Zondag. Vader heeft van ochtend gepredikt over Openbaringe XXI vs. 19: “En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens.” Hij zette de
| |
| |
vastheid en onveranderlijkheid des eeuwigen Woords uiteen. Dan kwam hij op onze dagen, waarin daarvan wordt afgegaan door de ongeloovigen, de onverschilligen, ja zelfs door hen, die zich schriftuurkenners noemen en godgeleerden. “Ons heilig en heerlijk huis, waarin onze vaders U loofden, is met vuur verbrand, en al onze kostbaarheden zijn tot woestheid geworden.” Zoo sprak Jesaja, en: “Heer, zoudt gij u over deze dingen inhouden?”’ ‘Neen, de prediker moet ze bestrijden; en dus volgde eene vurige wederlegging van de twijfelingen onzer dagen. Mijn vader was welsprekend. O, waarom kan ik mij toch niet laten overtuigen en aan de twijfelingen, die ik telkens begin te voelen het stilzwijgen opleggen? Ik voel er smart over, want ik weet, dat het bij mij toch geen ijdelheid, geen hoogmoed, geen spotternij, geen verdorvenheid is, wanneer ik twijfel.
De bijbel geeft geen licht. Ik moet zien, dat ik dat boek van Reuss, waarover de tijdschriften spreken te lezen krijg.
.....................
Met kloppend hart heb ik iets gedaan, dat ik niet weet of het geoorloofd is: ik heb in de stad stil het boek van Reuss gekocht en het 's nachts gelezen. God vergeve mij; ik deed het niet met slechte bedoeling. Lichtalleen wil ik; rust in mijn twijfel.
.....................
Hoe verstandig en gematigd is Reuss. Zouden zulke menschen het slechte beoogen of bevorderen? Dat is onmogelijk.
.....................
Ik zie een nieuw licht over de eerwaarde Schrift op
| |
| |
gaan; zij blijft verheven, maar er komt iets menschelijks over, door de verstandige verklaring. Als ik lees, voel ik mij bevredigen; maar als ik nadenk, word ik weer bevreesd voor het licht. Waar voert het ons heen, als wij éen tip maar loslaten? Waar is de grens? Telkens voel ik met angst een schakel wegvallen.
.....................
Ik heb een preek van Scholten gelezen. God zij gedankt, dat vaste Godsbegrip heeft mij weer kracht gegeven. Het is heel anders, dan bij de oudgeloovigen, maar geeft den mensch van heden den steun, dien hij behoeft.
.....................
De bijbel is menschenwerk, maar blijft eene openbaring in minder realistieschen, in meer verheven zin. God blijft onze God, ontdaan van menschelijke toevoegselen en dwalingen: het Hoogste, het Reinste, het Wezen van alles. Ik voel weer grond, en zie, dat twijfel alleen het onwezenlijke raakte. Dit is eene verlichting; want o, die twijfeling is vreeslijk, voordat wij geleerd hebben aan de oude vormen nieuwe gedaanten te geven, opdat de echte waarheid blijve.’
- Wij kunnen dit verder overslaan, zei Sietske; het was mijn periode van overgang tot de modernen.
- Nu komt de Engelsche periode, vervolgde zij, - dit kunnen wij ook overslaan; niets bizonders; citaten uit Engelsche schrijvers. Aan miss Ellen had ik niets; alleen leerde ik gemakkelijk de taal spreken. En dan.. de dood van moeder... ach, laten wij dat nu niet lezen - naderhand.
| |
| |
‘Goethe's leven gelezen; een nieuwe wereld voor mij; breede opvatting van het leven in:
Geh! geborche meinen Winken,
Lerne zeitig kluger sein:
Auf des Glückes grosser Wage
Stelle die Zunge selten ein;
Du musst steigen oder sinken,
Du musst herrschen und gewinnen,
Oder dienen und verlieren,
Het aantrekkelijkste in den mensch is zijn vriendelijkheid.
Maar..... beter stug dan valsch. Spreuken XIX: 22.)
Een sombere bladzijde in de Spreuken (XXX) verontrust mij, Agurs woord:
Ik heb mij afgemat om God
Ik heb mij afgemat om God en ben stomp geworden;
Ja, redeloozer ben ik dan iemand,
En een menschelijk verstand heb ik niet;
Daar ik geen wijsheid heb geleerd,
Dat ik de wetenschap des heiligen zou kennen.
Wie is opgeklommen ten hemel en daaruit nedergedaald?
Wie heeft den wind in zijne vuisten verzameld?
Wie heeft de wateren in een kleed bijeengehonderf?
Wie heeft alle einden der aarde vastgesteld?
Hoe is Zijn naam en hoe de naam zijns Zoons?
Ontzettend! Als de Bijbel Gods woord bevatte, hoe had God dan den mensch dit woord kunnen doen hooren! Als een bliksemstraal doet het ons op eens in een vreeselijke waarheid zien. Dat éene woord: “Zoo gij het weet!” verscheurt den ganschen Bijbel, die ons God had leeren kennen.’
| |
| |
- Kendet gij, dit, Frank? Het is mij altijd een raadsel gebleven.
- Zeker ken ik het; er is niet veel in den Bijbel, dat ik niet ken. Juist om zulke woorden is hij zoo mooi. Dàt is de waarheid, al het andere poëzie; ook schoon, maar verbeelding. Dat woord, dat u zoo verschrikte, och, dat is niets buitengewoons. Dat vindt gij ook in de Veda reeds:
Wie die het weet, van waar het Al ontstond?
Van waar 't ontstond, en of een Wezen 't schiep.
Of niet - dat slechts weet Hij,
Die alles ziende, in gindschen hemel troont.
Hij weet het, of..... ook Hij zelfs weet het niet!
En een Griek zegt: Zeus, of wie gij ook zijn moogt, natuur of verstand.
Eens aan een zendeling, met zijn domme zekerheid, zei een eerwaarde en dieper denkende wijze van de Kaffers: Ik zat op de rots en deed mij zelven droevige vragen; droevig, omdat ik ze niet kon beantwoorden. Wie heeft de starren met zijn hand aangeraakt? Waar gaan de eeuwig vloeiende wateren heen, en wie doet ze vloeien? Wie zendt de wolken? Ik kan den wind niet zien, en wie brengt hem? Gisteren was er nog geen blad op mijn akker; heden zie ik er eenige; wie heeft aan de aarde de macht gegeven ze te doen ontspruiten? Toen zonk mijn gelaat in bei mijn handen.
Zóo hebben allen gedacht, die zich niet met woorden laten afschepen.
- Dat is toch treurig.
- Treurig - neen; in het geheel niet. Wat hebben wij meer te weten noodig?
| |
| |
- De grond, de oorzaak der dingen....
- Als wij ze kenden, was ons genot, ons geluk weg. Toen Semele Zeus zag, verbrandde zij; toen Psyche den Liefdegod zag, verdween hij. Als gij precies weet door hoe veel trillingen de muziektonen uw gehoorvlies treffen - leert u dat Beethoven kennen en genieten? De kennis van den grond der dingen zou ons menschelijk bestaan opheffen. En daarom - van dien boom zult gij niet eten; heel juist. Dat heb ik van grootvader geleerd, en wij bevinden er ons wel bij.
- Ach, ja, ik moest ook alles uit mij zelve alleen en uit wat boeken halen.
- Lees Goethe en gij wordt gezond, zou ik ieder willen toeroepen.
- Goethe heeft mij ook weer gemoedsrust gegeven; zie maar, wat ik van hem opschreef:
‘Ist's denn so grosses Geheimniss, was Gott und der Mensch und die Welt sey?
Nein! Doch niemand hört's gern, da bleibt es geheim.
Lerne nur das Glück ergreifen,
Denn das Glück ist immer da.
.....................
Ja, wel is een moeilijk leven een goede leerschool. Ik voel mij zedelijk beter en sterker; ik voel mij verantwoordelijk. Nu moet ik het huishouden besturen en werken in plaats van over mij zelve te denken. Ik wil mij ook geheel aan mijn vader wijden; ik heb daarin en in het werk voor mijn examens een taak. Werk verheft en geeft veerkracht. Goddank, ik vind weer tevredenheid en soms een halve vroolijkheid. De piano en het teekenen geven mij uitspanning. Onze oude schoolmeester en organist
| |
| |
leert mij goede muziek kennen, en ik oefen mijn oog en hand met naar de natuur te teekenen. Had moeder mij zóo gekend!
.....................
.....................
Vroeger vond ik het treurig dat Goethe zei:
Nu vind ik het gelukkig, dat de ziel weer op de aarde moet keeren; daar is vaster grond, en het Ewig wechseln houdt het evenwicht in stand.’
- Nu, zei Sietske, komt er een lange tusschenpoos, ik schreef niet meer op. En lachende voegde zij er bij: ik had genoeg te schrijven aan mijn huishoudboek. Dan kwam de tijd van vaders verzwakking en dood, en ik dacht niet meer om mijn dagboek. Het leven werd te ernstig. Toen kwam ik bij je grootvader.
- En heb je toen niets meer geschreven?
- Eerst niet; totdat je thuis kwam.
- Ah, dat kan aardig wezen. Laat eens zien.
- Nu mag je alles zien - ik heb geen geheimen meer en geen papier als vertrouwde meer noodig, Goddank. Eerst toen je eenigen tijd te huis waart en ik behoefte had soms mijn gemoed te ontlasten, schreef ik weer iets op.
‘Mijn hart! Stil! Hoe Frank over mij denkt?
| |
| |
Wat heeft dat kind vreemde, lichte oogen - dat komt mij uit mijn jeugd weer te binnen en ik bekijk mijn oogen. Zij zijn licht en helder. Of Frank er iets in leest? Hoe hij mij vindt? Wat kommert u dat?
.....................
Ik heb mijn zwaren afhangenden wrong haar opgebonden, zooals de vrouwen van Prudhon en Gérard, die Frank zoo mooi vindt. Een kleine ijdelheid.
.....................
.....................
Wees sterk en waak. Sinds acht jaar heb ik hem niet gezien. Hij is een man geworden; gedistingeerd; met zijn goed en open gezicht van vroeger. Hij is wat brusque en scherp en spottend.
Frank mag mij gaarne lijden, dat is duidelijk; ik voel mij gegeneerd.
.....................
Frank heeft mij lief - wat is mijn plicht?
Prends-le - dat woord van Lucie is het woord der wereld, die onkiesch denkt.
.....................
Telkens die harde strijd: geen misbruik maken van grootvaders goedheid. Een afstand scheidt ons: mij, arme predikantsdochter, van hem!
Mijn oude Friesche bloed is te trotsch om den schijn van speculatie te dulden. Mijd schijn, is de oude wapenspreuk van de Aldemas.
.....................
O, het is hard, hard! - Laat ik maar denken of hij de man voor mij wel zijn zou. Hij, een kind van geluk, met andere denkbeelden en beginselen: ik, zacht ge- | |
| |
worden door het leven. Zouden wij elkander altijd verstaan?
Vruchtelooze redeneering, door mijn hart verworpen.
.....................
Liefde is een bloem, die vergaat; plicht is een diamant, die duurt.’
- En is het daarmeê uit? zei Frank.
- Gelukkig ja; want het was een harde tijd.
- Mijn lieve kind, zei Frank, zijn hand teeder op de hare leggend; ik zal niet meer met zulk een dagboek spotten. Je hebt inwendig dieper geleefd dan ik, en het kan mij veel leeren. Geduld en lankmoedigheid - dat zijn mijn deugden niet.
En op eens schaterend van lachen, zei hij:
- Ik denk aan dien ouden Berend; weet je wat hij mij eens zei? Hij zou mijn paard zadelen; het was toen hij mij geluk wenschte met mijn verloving, en hij mij onderwijl iets liefs van u vertelde. Hij treuzelde, tot ik driftig werd en riep: ‘Kom nu, ik heb haast.’ Ik sloeg met mijn karwats en de vos schrikte. ‘Jonker’, zei de schalk, die soms net als grootvader zijn éene oog dichtkneep, ‘zal je ze zacht behandelen?’ Toen ik wegreed, bedacht ik: o slimmert, bedoel je de vos, of.... zekere jonge dame? - Of hij dat bedoelde - ik nam het toch niet kwalijk; iedereen heeft bij ons altijd zijn vrije woord. En daarom, al ben ik misschien een beetje brusque soms, ik heb ook nooit achterhoudendheid gekend. Dat lag in mijn opvoeding: ik mocht alles doen en alles zeggen. Daar ben ik dankbaar voor; want van daar onze onderlinge liefde en vertrouwelijkheid, en mijn gelukkige jeugd.
| |
| |
Bij de meesten van mijn vrienden zag ik een afstand tusschen ouders en kinderen. Bij ons bestond dat niet: liefde en gemeenzaamheid maakten, dat de eerbied geen vervreemding werd. Ik had gelegenheid om een bedorven kindje te worden - maar dat hebben toch mijn grootouders belet.
- Hoe oud was je wel, toen je bij hen kwam.
- Ik was zoo wat acht jaar. Op mijn vijfde had ik mijn vader al verloren, en toen stierf mijn moeder. Toen kwam ik op Olt-Veluwe. Er is iets zeer eigenaardigs in zulk een opvoeding bij grootouders. Tusschen hen en mij was een schakel, die van mijn ouders, weggevallen, en ik werd onmiddellijk aan hen verbonden, alsof ik hun kind was. Voor hen was ik het alles en eenige; een meisje hadden zij jong verloren, een anderen zoon op zijn drie of vierentwintigste jaar, en ik bleef hun alleen. Ik werd hun kind en zij mijn vader en moeder.
- Je grootmoeder was een adellijke, wereldsche en ijdele vrouw, hè?
- Wereldsch en ijdel? Hebben ze je dat verteld? Het had er niets van! Grootmoeder, - je kent haar portretten - dat mooie van Tischbein, met het opgewekte, prettige gezicht; den slanken, rechten hals, en dat mooie hoofd zoo vrij opgeheven - toen was zij twintig of negentien; - het andere, van David Bles, is van 't jaar '55; nog een frisch, pittig gelaat, met spierwitte haren. Ik geloof, dat Bles plezier had haar een beetje à la Pompadour te behandelen; de kleeding heeft niets van de leelijke mode van '55. Een uitstekend portret; zóo was ze. Als Delphine Gay, rieuse mais point méchante. Rond en vrij in haar woord, soms ondeugend, maar zonder
| |
| |
gal; ongedwongen, maar fijn van manieren. In de ‘wereld’ moet zij een alleraardigste vrouw zijn geweest. Maar zij was zoo natuurlijk en eenvoudig, dat zij ook buiten op haar plaats was; hulpvaardig en weldoend op allerlei wijze. In mijn jeugd zag zij, zoowel op Olt-Veluwe als, toen vader lid van de Kamer was, in de hofstad nog al eens menschen en had logés. Haar beschaving was de Fransch-Hollandsche van 1800 tot 1820, en wel de beste; beperkt, maar grondig. De Engelsche bestond niet of was gelijk ‘komiek en excentriek’; de Duitsche, een beetje burgerlijk. De Hollandsche, begrensd tusschen van Effen, Kinker, Bilderdijk, Helmers, niet voorbij Tollens, nationaal en geschat. Het hoogste was Fransch, de klassieken der 17e eeuw, en Rousseau, Vauvenargues, Montesquieu; met Courier dweepte zij, en van Chénier kende zij heele stukken van buiten, evenals van Voltaire's en Racine's tragedies.
Il se faut entre-aider, c'est la loi de nature;
Souvent la peur d'un mal vous conduit dans un pire;
Aimez qu'on vous conseille, et non pas qu'on vous loue;
Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire;
Chaque âge a ses plaisirs;
C'est ce qui donue poincte â la saulse,
al zulke regels bracht zij dikwijls met een zweem van ironie of parodie, aan, en ik gebruik ze zelf soms uit gewoonte van ze gehoord te hebben. Hoewel grootvader in vele opzichten heel anders was, waren zij zamen de gelukkigste man en vrouw; zij begreep hem zeer goed en zijn eigenaardigheden. Grootvader was vol geleerde en fijne kennis, maar verbazend eenvoudig. Onverschillig was hij voor zijn kleeding; een oud stuk kon hij be- | |
| |
zwaarlijk afleggen en pruttelde als grootmoeder zei: ‘Paatje, je jas lijkt wel de peau du léopard:
Pleine de taches, marquetée,
Et vergetée, et mouchetée’.
Van wat ‘wereld’ heet, hield hij niet, maar in vertrouwden kring was hij opgewekt en geestig. De traditie en geest van onze familie was humanistiesch; geestbeschaving was er eene religie; boeken en kunst het meest geliefde huisraad. Grootmoeder stierf in den tijd van mijn promotie; en ik zou er niet toe gekomen zijn den goeden man alleen te laten, maar hij wilde volstrekt, dat ik wat in de wereld zou verkeeren en wat anders zien en leeren dan ons landje - en ik moet bekennen, dat ik daartoe ook werd geprikkeld. Eindelijk heeft hij het listige plan gesmeed, dat hem zoo goed gelukt is - en hij had gelijk: ‘die een vrouw vindt’ zei de man der Spreuken, ‘heeft een schat gevonden.’
- Wat heb je een gelukkige jeugd gehad, zei Sietske; maar toch - voor ieder karakter zou dat niet goed zijn; voor mij is beproeving zeker nuttiger geweest.
- Dat weten wij niet; maar ‘tout chemin mêne à Rome, zou grootmoeder zeggen. Toch is een gelukkige jeugd een onschatbare herinnering; zoo zullen wij onze kinderen ook opvoeden, vrouwtje.
Zij glimlachte, deed het dagboek dicht, en het: ‘na mijn dood te verbranden’ doorschrappende, gaf zij het aan Frank.
- Bewaar gij het, zei ze, ik heb het niet meet noodig.
|
|