Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
XXVII.‘Beste vader.
Vrouwtje heeft u geschreven hoe wij hier over dag in de kunst en 's avonds in gezellige huislijkheid leven; hoe de eerste dus eene onuitputtelijke stof geeft, ook om later te genieten, en de tweede een voorsmaak van ons eigen tehuis. Schoon ik daaglijks bemerk, dat het ondoenlijk is in korten tijd ook maar een deel van het hier voor den geest zoo belangrijke grondig te leeren kennen, tracht ik toch zooveel mogelijk op te merken en aan te teekenen, als legger voor later gebruik, nauwkeurige feiten en zelf waargenomen indrukken. Enkele zaken daaronder wil ik u toch meêdeelen, die mij meer bizonder vervullen en die ik behoefte heb in woorden te vatten. Ieder schrijft het een ander na, dat de Romeinen geen volk van kunst zijn geweest en alles van de Grieken hebben nageaapt. Behalve dat dit elk oogenblik door de ervaring wordt tegengesproken, wordt het ook wederlegd door de logica der redeneering. Immers het blijkt ons telkens, dat het Italië der renaissance, ja zelfs het tegenwoordige tot in allerlei kleinigheden van taal, zeden en volksgebruiken eene gestadige voortzetting is van het Romeinsche. De 14de, 15de, 16de eeuwen hebben voortgewerkt aan de oude traditiën, hebben geleerd van het voorgaande; maar de kunst dier eeuwen was geen aangeplakte, geen van elders ontleende versiering. Zij sproot wel degelijk uit het | |
[pagina 245]
| |
leven en de levensbehoeften voort. Dit is een onomstootelijk feit. En hoe zou op eens, midden in het in beschaving mindere Europa, een heel volk, van de Alpen tot Sicilië tot in zijn kleinste en meest verscholen hoekjes, een volk van oorspronkelijken kunstaard geworden zijn, indien het dat niet reeds van den bloede, van zijne voorvaderen, van de Romeinen dus, reeds was? Een volk verandert niet zoo op eens van aard en aanleg. Die theorie, dat de Romeinen geen eigen kunst bezaten en er geen zin voor hadden, is een sprookje. Omdat zij aan de Grieken ontleenden? Wel, dan heeft ook Frankrijk geen kunst, en heel het overige Europa niet; want nam men de beschaving en de middelen en voorbeelden daartoe niet over van Italië? De artistieke beschaving, de zin voor schoonheid heeft geheel het Romeinsche leven, tot in de geringste vertakkingen, doortrokken; dat leeren ons alle overblijfselen, en dat feit is met duizende bewijzen te staven. Ik zal die waarheid eenmaal wel eens in het licht stellen; een thema, dat mij zeer aanlokt. Hoe in de latere eeuwen de knnstbeschaving eene in den aard van het volk oorspronkelijke behoefte is geweest, dat leert ons elke stap, Geen land vereenigt zooveel als Italië: kunst, poëzie, natuur en geschiedenis. Geen plekje of het is hier belangrijk voor de kunst. Het afgelegenste plaatsje heeft groote namen en werken, en in het geringste vlek vindt men tot zijn verrassing eenige merkwaardigheid. Hoe het dan wel in Florence, een glansrijk middenpunt, moet zijn, is duidelijk. Er valt niet aan te denken hier alles te zien. Dat bemerk ik telkens. De onuitputtelijke musea en verzamelingen zijn maar een deel; iedere kerk is op haar beurt een museum. Ik tracht orde te stellen in wat ik opmerk, maar | |
[pagina 246]
| |
de stof wast aan bij het ordenen zelf, en men heeft zijn handen vol werks om de groote trekken en groepen in gedachte vast te houden. De vroegste kunst is reeds genoeg voor een leven arbeids: Cimabue in de Cappella Rucellai; de schoonste fresco's van Giotto in de Cappella Peruzzi; Orcagna's Paradijs in S. Maria Novella; de miniaturen in de Biblioteca Laurenziana, - wij hebben daar ook de beruchte inktvlak van Courier in het handschrift van de Daphnis en Chloë gezien; en de beroemde handschriften van Vergilius, Cicero, Patrarca -; in het choor van S. Maria Novella, de fresco's van Ghirlandajo, waar wij de portretten op zien van Poliziano en Ficino. Er ligt in alle werken van archaïschen aard, die den hoogsten bloei vooraf gaan, eene bekoring van dicht-, beeld- en schilderwerk, waarin schoonheid half versluierd samengaat met relatieve gebrekkigheid en naïefheid; zij is als het ware eene belofte en voorproef. Het is het aankomende meisje, dat de schoonere vrouw voorspelt; het is de grootere aantrekking soms van het vooruitzicht dan van het bezit; het is de prikkel en spanning, die het hoogst is, als de wedlooper op het punt is zijn doel te bereiken; het is het morgengloren van een schoonen dag. Hoe getuigt dit alles van geheel buitengewone schoonheidsgaven, en hoe wordt het toch overtroffen door de schilder- en beeldhouwkunst van Michelangelo, da Vinci, Rafael, de drie grootsten onder de grooten! Dezen toch, en enkelen, die hen naderen, zijn het, die de eerste plaats blijven innemen, de brandpunten van alle overige stralen. Eene belangrijke plaats, een pantheon van Florence, is Santa Croce. Daar staan, te midden van oude en nieuwe kunst, omringd van poëzie en historie, de gedenk- | |
[pagina 247]
| |
teekens voor Dante, Cosimo, Michelangelo, Macchiavelli, Leo Battista Alberti, Galilei, Raphael Morghen, Cherubini, van vrouwen uit het Huis Buonaparte. Hier letten wij op de tomben van Alfieri, door zijne vriendin, de gravin van Albany, gesteld, en van deze merkwaardige vrouw zelve. Zij, eene Duitsche, met den Engelschen pretendent getrouwd, en, na den dood van dezen dronkaard, de hartsvriendin, die Alfieri steunde en bezielde. Gij herinnert u Courier's geestige Conversation chez la comtesse d'Albany. Canova heeft een borstbeeld van haar gemaakt. Van Florence dagteekent de nieuwe richting van den menschelijken geest in alle opzichten, en in de beeldende kunst zijn het drie genieën, die daarop den stempel hebben gedrukt voor de volgende eeuwen: Michelangelo, Da Vinci en Rafael. In de Via Ghibellina staat het huis van Buonarroti. Wij vinden daar de geschreven documenten voor zijn leven en vele ontwerpen van zijne werken, vele van zijne eerste concepties: dat marmeren reliëf der Madonna, bas-reliëf met den strijd der Lapithen en Centauren, een torso voor de Pietà in Sint-Pieter, de wassen boots voor den David, ontwerpen voor het graf der Medici, de eerste en latere schetsen voor het Laatste Oordeel, twee honderd architektonische teekeningen. Het is eenigszins veranderd, maar veel van het oude is er nog, en onze verbeelding geeft er zijn bewoner aan weder. Hier leefde af en toe de man met het zachte en tot heftigheid prikkelbare gemoed, zoo vol piëteit voor zijn vader, zoo bezorgd voor zijn bloedverwanten en zijn ouden dienaar, mystiek in zijne ideale liefde voor Vittoria Colonna, forsch en stout zelfs tegenover een Giulio II; de man, wien Horatius zou gevraagd hebben | |
[pagina 248]
| |
Quid aeternis
Consiliis animum fatigas?Ga naar voetnoot1)
die zijn reuzengedachten uit het marmer hieuw, of die ze soms wrong in een klein sonnet; voor wiens penseel onmeetlijke muurvlakten nauwelijks toereikten; een moderne Aischulos of Jesaja. Florence heeft tal van werken, die zijn rustlooze geest begon, maar niet voltooide. Slechts de gigantische David is af, en de gedenkteekens Medici, behoudens een paar koppen. Schreef hij later in zwaarmoedige extase: Zoo eens, gewijd aan 't schoone, mijn verbeelding
De kunst tot heerscheres en afgod maakte,
Ik zag mijn dwaling.....
Geen schilderen en geen beitlen geeft mij langer
De rust naar de goddelijke Liefde
De ziel te wenden,....
hier zien wij hem vervuld van het bewustzijn, dat hij dus uitdrukt: Tot een getrouwe richtsnoer van mijn roeping.
Is sehoonheid tot mijn aandeel mij gegeven
In beide kunsten mij tot koers en spiegel,
.................
Dit, dit alleen voert 't oog naar zulke hoogten,
Als mij in maal- en beeldhouwkunst verschijnen.
Nog kan hij zeggen: Een schoon gelaat verheft mijn ziel ten hemel.
al was het in dezen zin, dat In schoone oogen lichten mij de glansen,
Die mij den weg, tot God ons voerend, toonen.
Als wij in San Lorenzo voor het beeldwerk der graven van de Medici staan, en al onze gewaarwordingen niet | |
[pagina 249]
| |
tot klaarheid kunnen brengen, geven zulke dichtregels van den kunstenaar ons een licht bij zijn werk. Achter de schoonheid en de kunst der uitvoering schijnt dan de diepe grond door, waarop zij berusten. In die twee Mediceërs Giuliano, het eene been teruggetrokken, het andere voorwaarts, rustend maar gespannen als de veer; de heerscherstaf in zijn schoot, waarop de eene hand slap nederligt, maar die de andere gereed zal zijn op te heffen, wij zien daar eene rust in, die ieder oogenblik tot handelen kan opvliegen. Lorenzo, de ‘Denker’, kan dat niet. Hij zit in beschouwing verdiept en zou zijne geheele houding moeten veranderen om er uit te kunnen verrijzen. En wat doen hierbij die vier figuren, welke Dag en Nacht, Morgen en Avondschemering verbeelden? Is dat de Dag, die man, met eerst half uit het marmer ontwaakten kop, met die kruiselings gewrongen leden; de klare, werkzame Dag? Of is het Michelangelo, broedend op eene gedachte ‘van het aardsche naar het goddelijke’? Zelfs de Nacht is verdooving eer dan rust. En ginds weer die Avondschemering, neerziende, met slappe, opene handen, op een dag die wegzinkt aan de kim. Wel windt zich het heerlijke beeld van den Morgen minder weemoedig uit den sluimer. Maar welk een onderscheid tusschen deze Aurora en de rozenvingerige Eoos, met haar safraangeel gewaad verrijzend in den lichtenden Helleenschen ether! Wat er tusschen dezen ligt? Zie, ginds in het midden tusschen deze marmeren gedachtengroepen staat een beeld: de Madonna, en op haar schoot het godskind, dat zich wringt om haar borst te zoeken. Een van die wonderwerken van Michelangelo, die mij het diepst ontroeren. | |
[pagina 250]
| |
Geen moeder, die haar lieveling aan den boezem drukt en er zalig op neerziet. Als onder het wicht der fataliteit laat zij het kind zich voeden, en haar blik gaat droomend heen over de achttien eeuwen, die nu voor haar liggen, als hoorde zij het woord: ‘ik ben niet gekomen om vrede te brengen.’ Zij zoogt met bewustheid de kiem van die diepe zwaarmoedigheid, die ‘door 't eeuwig broeden en peinzen de ziele vermoeit’. Ik sla Goethe's Italienische Reise op, en lees iets wat hij over eene Madonna van Guido Reni zegt, maar meer past op deze van Buonarroti: ‘Mir scheint es eine stille, tiefe Duldung, nicht als wenn sie ein Kind der Liebe und Freude, sondern ein untergeschobenes himmlisches Wechselkind nur so an sich zehren liesse, weil es nun einmal nicht anders ist.’ Dat ligt er tusschen de Aurora van Michelangelo en de Aurora musis amica, de Eoos, die goden en menschen het licht verkondigt, dat herboorte en opwekking tot vreugde, arbeid, leven, - die bij den gezonde éen zijn - medebrengt. In welke geheel verschillende sfeeren voert ons die andere denker, Lionardo, wiens wetensdorst zich over alle werkelijkheid uitstrekte en wiens brein in staat was in alle weten een weg te banen, maar die, als kende hij den regel van Bioon: Het voegt geen mensch in 't werk der goden in te dringen,
eens in een sonnet als een levens richtsnoer, opschreef: Kunt gij niet, wat gij wilt, wil wat gij kunt,
... en hij alleen kan, wat hij moet,
Die nooit zijn willen afscheidt vau zijn weten.
.................
Wil dan alleen maar kunnen, wat gij moet.
| |
[pagina 251]
| |
In die zelfbeperking ligt macht. Wat den mensch ontzegd is, liet Lionardo onaangeroerd, en wat de mensch kan, dat heeft Lionardo ook alles gekund. Hij noemt zich ‘een leerling der ervaring.’ Onverschillig voor godsdienstige mijmering - en toch heeft niemand zijn Avondmaal overtroffen - heeft hij de gansche werkelijke wereld tot veld van onderzoek. In deze stad denken wij vooral aan zijn portret van Lisa del Giocondo, dat onuitputtelijke kunstwerk, met dien ‘eerbaren en half verborgen glimlach’, dien de Ouden in Kalamis' beeld van Sosandra opmerkten.Ga naar voetnoot1) Ombra e lume, dat was voor hem het gewichtige punt der schilderkunst, en dat is de tooverglans, die over al zijn werken straalt. Van Michelangelo en da Vinci ging voor Rafael hier het licht op. Toen de jonge schilder van Urbino hier kwam, opende zich voor hem een wereld het hooge, grootsche begrip van den eene, het dommelige spel van licht-en-bruin bij den tweede. Wat hij van Perugino en Timoteo Viti had, verdween niet, maar werd verhoogd en verbreed door de kunst der twee machtigen, die alles beheerschten. Nu ontstaan zijne Florentijnsche Madonna's - die met den ‘distelvink’, de Madonna del Baldacchino, de Madonna del Granduca, het portret van Maddalena Doni, de Kruisafneming, waarvan in de Uffizi zoo meesterlijk geteekende studies zijn, in welke alle wij den grooten Rafael van Rome reeds zien worden. Zoo zijn deze drie, in hun kunst vertegenwoordigend: Buonarroti het bovennatuurlijke, da Vinci de schoone werkelijkheid, Rafael het ideale. Of: het schoone dat | |
[pagina 252]
| |
boven de natuur is, - dat binnen de werkelijkheid is en er doorheen schemert, dat van de buitenzijde afschijnt. Zoo trachtte ik u iets weer te geven van wat onze oogen genieten, wat onzen geest bezig houdt, ons inwijdt en opvoedt. Sietske leeft in dit alles met mij mede; ons gemoed en onze geest wassen saam; ons leven is éen. Teeken ik soms een prent of een stemming in haar levensboek, zij verfijnt en veredelt een uitdrukking in het mijne - of corrigeert een drukfout - en zoo worden de bladen van beiden vermengd, tot het éen boek worde.
Uw liefhebbende |
|