| |
| |
| |
XXVI.
‘Lieve kinderen.
Uw uitvoerige brief over Florence's kunstschatten was mij welkom, zoo om het bekende, dat hij in mijn her innering verlevendigde, als wegens de vele voor mij nieuwe zaken, die gij aanroert. Veel zien en goed bezien is eene voorwaarde ter ontwikkeling van oog en geest. Doch laat ik u vertellen, wat er hier al zoo omgaat. Franks vriend George is bij mij geweest met.... dat is het nieuwtje! met zijn.... verloofde. Ja ille, qui quondam, hij die zoo placht te beweren, dat men daarbij te veel gevaar loopt, want, òf men is verliefd en begaat een onbezonnenheid, òf men is niet verliefd en loopt de kans van het later op eene andere te worden. Hij doet, als men zegt, eene ‘goede partij’, en wel, wat u zal interesseeren, met de dochter van Pronk, eene zuster van den Pronk, den man van Hollaerts dochter, dien gij hebt ontmoet. Hij heeft het meisje aan mij voorgesteld, toen zij hier was om met hare aanstaande Geldersche familie kennis te maken, en mij verzocht u mededeeling te doen. Ik heb hem geluk gewenscht, oprecht, al ben ik niet zeker of hij eene degelijke vrouw krijgt. Immers ik keer het spreekwoord: nil melius coelibe vita, juist om en zeg: niets is droeviger dan het echteloos leven, voor een man althans. Beter laat dan niet. Tegenwoordig doet men het
| |
| |
laat; de behoeften zijn, heet het, zoo groot. Alsof in onzen tijd de eischen, betrekkelijk, niet eender waren. Ik trouwde twintig jaren oud zijnde, en Franks vader op zijn twee-en-twintigste. Dat is beter. Is men zeer jong, dan is het blad papier nog wit en man en vrouw vormen zich gezamenlijk, wassen gelijk samen. Later heeft men reeds een plooi gekregen, en eigen regel en stelsel, en in het huwelijk is het groote geheim van geluk toch hoofdzakelijk dit, dat de twee eene eenheid worden, en zonder eenzijdig verbuigen de beide levens, met behoud van zekere individualiteit, elkander harmoniesch vormen en opvoeden. Het meisje kwam mij voor, vrij onbeduidend te zijn, maar een verstandig man, gelijk hij is, kan daarin betering brengen. Zij heeft door hare familie veel over ulieden gehoord en allerlei loffelijks van Sietske, dat toch de waarheid nog niet bereikt.
Onze dominee gaat ook weldra trouwen; met de freule van Bergen, de oudste. Zij placht vroeger zeer wereldsch te zijn, maar was allengs, bij iederen stap naar de dertig, naar den fijnen kant genaderd. Zij is zeer werkzaam in de zedingszaak, die de ‘zegeningen des christendoms’ overbrengt aan de Taboeloes. Of zij veel van die lieden kent, weet ik niet: ik ken ze ook niet. Maar toen dominee mij een inschrijvingsbillet bracht, waardoor ik tot mijn schande voor het eerst van die Taboeloes en van hun heilbegeerte hoorde, heb ik hem ronduit gezegd, dat ik mijn lieden altijd vrijheid heb gelaten in hun opvatting van godsdienst, zoowel juffrouw Barbara, die nu den nieuwen dominee aanhangt, als de keukenmeid, die bij den baron oefent, en dat ik er een gewetensbezwaar in vind den Taboeloes hunnen godsdienst te ontnemen. Hij is een overtuigd en een vurig
| |
| |
en werkzaam man, dat erken ik, maar ik was weinig gezind, op zijne soms wel wat meesterachtige aanmaningen in te gaan. IJdel is de strijd over zaken van gevoel. Hij hield mij blijkbaar voor een ouden Voltairiaan, doch kon allengs bemerken, dat ik niet geheel novicius ben in de kennis van den tegenwoordigen stand der kritiek. Het is een vreemd slag van geloof, dat hij heeft. Kritiek, historiesch en letterkundig, past hij ruim toe; de reëele werkelijkheid laat hij vaak varen, maar stelt, wat hij noemt de zedelijke en wijsgeerige waarheid voorop. Al vallen de feiten weg, hun waarheid blijft bestaan. Dat klinkt mij alsof men zei: al heeft Napoleon niet bestaan, de Napoleontische wetgeving blijft onaangetast. Van het eene woord komt het andere, en zoo werd ik tot den strijd overgehaald. Vooral toen hij beweerde, dat de christelijke zedeleer geheel nieuw en eenig is. Mijn waarde meneer, zei ik hem, Egyptische hymnen op god deden mij al hooren: ‘Eeuwig zijt gij, en zonder gelijken, gij, schepper van alles, wonend in het allerheiligste.’ De Veda's wisten al van ‘Hem, die onder alle deva's alleen god is.’ Voordat de priesters haar bedierven, was Zarathustra's leer zuiver, en vóor Mohammed waren er al verheven denkbeelden bij de Arabische wijzen. Anaxagoras wist reeds, dat Zeus slechts een vorm is voor de hoogste Intelligentie. Epicurus leerde: ‘niet hij is ongeloovig, die de meeningen der menigte over de goden ontkent, maar die op de goden de meeningen der menschen overbrengt’. Anaxagoras, dat god de menschen kneedt als de pottebakker het leem. Homeros predikt, dat, boven geweld, zachtmoedigheid het beste is. Aristoteles, dat men het goede moet doen om der wille van het goede: dat men de
| |
| |
hartstochten niet moet verstikken en de rede ze niet, als een meester den slaaf, moet beheerschen, maar als een verstandige regeerder den vrijen burger. Edeler dan Sokrates hebben weinigen gedacht. Houd mij ten goede, dat ik hem stichtelijker vind dan Jezus zelven. Als Plato het geluk stelt in de deugd, als zijnde rechtgeaardheid, harmonie en gezondheid der ziel, zoodat zij haar loon medebrengt, onafhankelijk van eenige beweegreden, is er geene godsdienst ter wereld, die een edeler begrip dan dit heeft gegeven. De Stoïcijn zegt: de geest wil, het lichaam moet. En een Epicurist zei: goed doen is aangenamer dan goed gedaan te worden. Cicero, Seneca en Marcus Aurelius leeren een begrip van zedelijkheid waaromtrent later niets nieuws of beters is gezegd. Kent u Themistius? vroeg ik. Hij wilde geen neen zeggen; maat het bleek mij toch. Lees eens wat hij met keizer Julianus verhandelt: gij zult u verbazen over de nederigheid van zulk een keizer, over zijn verheven dood, als die van Socrates. Wie heeft beter dan Themistius de vrijheid van geweten geformuleerd?
Laten wij alle aanmatigingen toch varen - ik werd een weinig warm - de beste menschen van alle tijden hebben zeer goed geweten wat goed en deugdzaam is, en over God en onzen plicht hebben zij altijd hetzelfde gezegd. Maar dat alles was te klaar en te gezond, en men wil mystieke ziekelijkheid. En, den Phaidon nemende, zei ik: ik lees nooit zonder aandoening op die laatste bladzijden het uiteinde van Socrates, van dien edelen man: ‘Met liefde had hij over alles gesproken. Geen bitter woord over eenigen mensch. En hij dronk den giftbeker. Reeds werd alles van het onderste gedeelte zijn lichaams koud. Toen zeide hij, en het waren zijne laatste
| |
| |
woorden: O Krito, wij zijn aan Asklepios eenen haan schuldig; ga, en verzuim dit niet.’
Wel mocht die man den god der gezondheid een offer wijden; geen menschengeest had meer dan de zijne aan dien god te danken. Doch ik voelde nu, dat ik den dominee ook iets schuldig was en daarom zei ik tot hem: Mijnheer, ik ben misschien bitter geweest; vergeef mij en bewijs het door mij de hand geven. Nu zag ik, dat hij een goed mensch is, want hij wischte met zijn vinger een traan weg en gaf mij de hand, en wij zijn in goeden geest gescheiden. O godsdienst, waarom altijd het zuiver menschelijke verduisterd!
Maar nu van wat gewoners. Ik heb met den notaris Sietske's boedelzaken geschikt. Ik kan er op zekere voorwaarden alles uit nemen wat wij willen. Behalve hetgeen waar gij, Frank, al aanstonds voor gezorgd hebt, haar piano, kastje met boeken en enkele persoonlijke voorwerpen, heb ik nu hier alle papieren en zoodanige zaken aan welke ik meende, dat zij gehecht zou zijn. Ik kan dat op het gevoel wel raden, omdat ik zelf zoo zeer aan zulke dingen gehecht ben. Zeg echter, Sietske-lief, wat gij nog zoudt verlangen te behouden.
Sietske duide mij niet euvel wat ik over den godsdienst en den dominee heb geschreven. Ik zou hare herinneringen en hare gevoelens niet willen kwetsen; maar, wij zijn altijd gewoon geweest daar vrij en rond over te spreken, en ik hoop, dat zij dit in goeden gemoede zal willen toelaten.
Uw liefhebbende
Grootvader.
Een post-scrptum in antwoord op het uwe: Caraviglia's
| |
| |
prent van de Madonna della sedia heb ik niet. Zie dat gij die voor mij krijgt.
Deze brief, dien zij 's avonds ontvingen, deed hen de lectuur van Burckhardts Cicerone staken en gaf aanleiding tot bespreking. Eene zinsnede had de aandacht der jonge vrouw getroffen en zij zeide:
- Wat! Zijt gij het geweest, die dadelijk gezorgd hebt voor mijne meest geliefde voorwerpen? Dat wist ik niet. Hoe lief van je. Waarom het mij niet gezegd?
- Waarom zou ik het gezegd hebben? Ik had er toen geen doel mede; natuurlijk dacht ik, dat gij daaraan gehecht zoudt zijn.
- O Frank, als ik dat toen geweten had..... maar het was beter, dat ik het niet wist; dan zou er dankbaarheid zijn geweest in mijn gevoel voor u. Nu heb ik u alleen lief gekregen om u zelven. En grootvader, o die lieve, lieve man; wat een hart, wat een edel gemoed; en het komt alles zoo eenvoudig en natuurlijk bij hem. Ik heb zoo dikwijls gedacht, en ik denk het nog wel eens: hoe is hij zonder godsdienst zoo edel, zoo goed, zoo tevreden? Hoe heeft hij ook zijne wederwaardigheden kunnen dragen; het verlies van vrouw en kinderen, het oordeel der menschen, alle beroeringen der tijden, alle wisselingen der denkbeelden, zoovele meeningen en begrippen, die tegen de zijne strijden, en dat alles zond'er kreuk of rimpel, zonder bitterheid, zonder druk of ontmoediging? Dikwijls heb ik mij verbaasd hoe hij, en gij ook, zoo waart in het leven, zonder die hoogere macht, die de meesten daarvoor onmisbaar achten.
Frank lachte en zei:
| |
| |
- Wel, ik vind dat nog al natuurlijk. Denkt gijdan, dat de godsdienst eenigen invloed heeft op den wezenlijken aard van een mensch, dat wil zeggen, om dien aard te maken? Wel kan hij hem wijzigen, maar een mensch blijft doorgaans, wat hij van nature is. Wat er goeds in den mensch is, heeft de godsdienst niet gemaakt, wat er minder goed in is, verscherpt hij en geeft er een glimp aan. Als hij eenen goede goed laat, is het omdat de natuur sterker is dan de leer. Bij alle goeden is het beginsel hetzelfde, alleen de vorm, de woorden verschillen; of men een goed beginsel bezit en uitoefent, omdat men het niet laten kan, van zelf, uit ingeboren neiging voor het goede, dan wel of men het kleedt in bijbelwoorden, dat is om 't even. De een zegt goed, de andere zegt god; die éene letter maakt geen onderscheid.
- Ja... dat schijnt wel, zei Sietske nadenkend. En toen, bespeurende hoe zeer zij zelve al begon te veranderen, lachte zij hartelijk, terwijl zij zeide:
- O, Frank, hoe moet ik lachen als ik er om denk, dat ik eerst wel een beetje bang was voor je vrijzinnige denkbeelden, maar dacht: hij is toch zoo goed, en ik zal hem wel tot betere inzichten brengen!
- O kind, zei Frank vroolijk, die is aardig! Wel, dat was toch le pot de terre contre le pot de fer.
- Tu, tu, tu, mannetje, wat is meer, een aarden vaas van Corinthe of een ijzeren pot? Pas op, hier zou je poëzie en schoonheid in botsing komen met het nuchtere nut van den ijzeren pot. Hier raak je in de klem, he?
- Nog niet: op die Corinthische vaas staan Grieksche beelden, en die maken de waarde, niet het leem.
- Toch deugt je vergelijking niet; ook zou ik niet
| |
| |
wenschen, dat onze wandeling was als van die twee, en de aarden vaas aan stukken wierd geslagen. Liever denk ik mij ons van dezelfde stof, al hebben wij in onze jeugd in een verschillende omgeving gestaan. Hoe gansch anders was uw vorming dan de mijne! Wat moet je jeugd zonnig en voorspoedig zijn geweest. Toen ik kind was, was de mijne dit ook, maar al vroeg kwam er iets, dat drukte en mij wel niet melancholiek, maar toch nadenkend maakte. Dat ik geen eigenlijk genot had, was niets, daar kan ik buiten; maar niet buiten een gelukkig gestemd gevoel. Dat kon ik bij ons niet vinden, maar moest het voor mij zelve zoeken. Ik vond het in de natuur, in boeken en in het opschrijven van mijn gedachten.
- Dit moet je mij eens laten lezen!
- Misschien, zei ze met een glimlach.
- Meisjes dagboeken zijn altijd curieus. Daar staan dan allerlei filosofieën in, en godsdienstige dweeperijen. Altijd een versje van de Génestet en Longfellows Psalm of life; ook onbeduidende gewichtigheden van Madame zoo of Miss zus; en opmerkingen over de mannen, die voor ons vermakelijk zijn.
- Ph! Ph! misschien staan er ook wel dingen in, die uw heerschap zouden interesseeren, b.v. over zeker iemand.... Sietske kon zoo prettig lachen bij zoo iets, en het klonk dan met een zuiveren zachten klank, die muziek en zonneschijn was. En Frank kuste haar open en frisch gelaat en zei:
- Toe, vertel er mij eens wat van, Zoë: ik zou verlangen, dat wij te huis waren en het samen lazen.
- Dat is niet noodig; ik heb het bij mij.
- Wat! Dan dadelijk voor den dag er meê; kom,
| |
| |
Zoë, doe het. Ik zal er niet meê spotten, heusch niet. Zeg, staat er ook op, zooals gewoonlijk, dat het ongelezen verbrand moet worden?
- Zie je, daar begin je al weer.
- Nu, kom, lachen kan geen kwaad.
- Neen, maar er komen ook treurige zaken in voor, en ernstige, en...
- Dan zullen wij ernstig worden. Maar scherts ter zij, lieve, laten wij eens praten over onze jeugd. Wij hebben tot ons tiende, twaalde jaar, zoo prettig samen gespeeld en gewandeld, en bramen gezocht, en kapellen gevangen, die gij alijd weer vrij liet, als ik ze wou opprikken.
- Ik heb altijd van dieren gehouden, maar in vrijheid en geen gemartel. Hoe blij was ik met de duiven, die je mij gaf - maar ik mocht ze thuis niet hebben en moest ze bij de uwe laten: dat verdroot mij, al kon ik ze dikwijls bij je komen voederen.
- Wij hebben al heel wat voetstappen tusschen Olt Veluwe en de pastorie staan. Als kind alleen vond ik gezelligheid in onzen omgang.
- En ik vond je een gezelligen jongen, totdat - daar kwam weer mijn schuwheid - totdat ze mij plaagden met mijn ‘vrijertje’; dat schrikte mij af en ik werd opzettelijk stug en deed of ik onverschillig was.
- Ja, het begon toen niet makkelijk te worden, vertrouwelijk met je te blijven. Toen ging ik dagelijks naar het gymnasium en wij zagen elkander maar een paar keeren in de week, en toen ik naar de akademie ging, was het uit.
- De goede dagen waren voorbij. De oude vriendschap onzer ouders maakte plaats voor verkoeling, voor tegenzin.
| |
| |
Uw vroolijke grootmoeder stierf en uw grootvader leefde meer eenzelvig; mijn vader werd meer en meer de verbitterde, sombere man, en alleen moeder maakte ons leven nog een weinigje zonnig. Och, die goede moeder, zij had een moeilijk leven. Vader was eerst niet zoo heftig en steil rechtzinnig, heb ik wel gehoord. Hij helde, zei men, naar de Groningsche leer, maar toen de Tübingsche kritiek zoo ver ging, zag hij het gevaar en hechtte zich op eens aan de oude leer en allengs werd hij steiler en harder. Ik herinner mij wel zoo het een en ander van dien tijd, hoe zijn tijdgenooten en de strijdschriften hem fel verbitterden. Hij was een man van de studeerkamer en zijn gemeente werd ook al van hem vervreemd. Mijn goede vader werd door dit alles geheel ontstemd, korzelig en ons huiselijk leven stil en verdrietig. Mijn beste moedertje, zonder luide vroolijkheid, was altijd welgemoed; zij hoopte en vertrouwde, en ik ken geen liever vorm van godsdienst dan den hare; zij had vrede in zich en liefde voor anderen. Zij leed onder vaders bitterheid, maar bleef de goede geest in huis. Waarom heb ik met haar niet inniger en vertrouwelijker kunnen omgaan? Och, Frank, ik zal het je zeggen, hoe ik was. Ik was een beetje vreemd en mijn eigen. Moeder had een helder, gezond verstand, maar aan lectuur of dieper ingaan in gemoedsen verstandsleven deed zij niet. Dat is ook iets van lateren tijd, van onzen tijd. Wat in mijn gemoed omging en mijn verstand opwekte, waren nadenken over geloof en wereldbeschouwing en vragen over litteratuur. En dan die eeuwige moeielijkheid, die ik had om openhartig over mijn zaken te spreken met een ander. Ik hield alles wat erin mijn hart en mijn hoofd omging, in mij besloten en kon
| |
| |
er niet toe komen mij te uiten. Ik was boos op mij zelve, Want eigenlijk ben ik zeer gesteld op openhartigheid en veracht alle vermomming. Hoe dikwijls heb ik mij verweten niet lief en rond genoeg te zijn geweest met mijn ouders - dat moet hen ook wel hebben gehinderd - helaas, maar het was onoverwinnelijk; schuwheid, valsche schaamte, verlegenheid, waren de redenen van gebrek aan mededeelende vrijmoedigheid. Dat was mijn fout. Ik zag het nog dieper in, toen wij haar, de goede fee in huis, de altijd verzoenende en verzachtende, verloren, Dát was een slag! Toen werden vader en ik, beiden, stiller en meer afgezonderd. Zijn langzaam toenemende ziekte gaf mij energie; ik geloof; dat ik toen liever werd; ik wilde goed maken, wat ik verzuimd had; ik pleegde hem met toewijding - en ik zag, dat hij er gevoelig voor was. Uit die jaren zijn er donkere bladzijden in mijn dagboek. Maar dat alles is te lang om te vertellen.
- Neen, vertel mij, liefste, daar stel ik juist belang in. Hemel, wat gebeurt er al onder een dak, waarvan men niets vermoedt; als men alles wist, dan is er geen menschenleven, dat niet interessant is. Maar wat deedt ge in dien tijd, waar hieldt ge u meê bezig?
- O, ik had, zoodra ik wat ouder werd, leeswoede en leerwoede. O, weten, weten! dat was mijn dorst! Eerst moet ik nog zeggen, dat - moeder leefde toen nog - onze geldzaken niet voorspoedig waren. Vader maakte geen promotie, wat hem ook al griefde. Wij namen toen een meisje in huis, een Fransch meisje, dat in het onderwijs wilde. Van haar heb ik goed Fransch geleerd en kreeg ik boeken, die vader mij niet zou verleend hebben: Victor Hugo, de Deux-Mondes, soms een
| |
| |
romannetje. Daarna logeerde bij ons voor een jaar een Engelsch meisje en toen kon ik Engelsch leeren praten; en zij had een bloemlezing, waaruit ik Engelsche dichters leerde kennen. Maar overigens moest ik mij, voor en na dien tijd, met vaders boeken behelpen. Wat ik al las! De Katechismus der natuur, de Paroles d'un croyant, Le génie du Christianisme, de preeken van verouderde theologen; alles uit leeswoede, zelfs Chomels Woordenboek, faute de mieux, als het maar bedrukt papier was. De groote litteratuur der wereld, geschiedboeken - behalve Wagenaar en Bilderdijk - had mijn vader niet. Alleen den Bijbel en dien las ik veel, alles er van, herhaaldelijk, en vooral het Oude Testament; het Nieuwe vond ik zwak bij het Oude. De ontzaglijke grootheid van het scheppingsverhaal, van de verschijning aan Elia op Horeb, die op Sinaï, die verbazende stoutheid en barheid der profeten, die stroomen poëzie der psalmen, dat zieledrama van Job, waar wij geslingerd worden tusschen de grootheid van het wereldbestuur en den zoo natuurlijken opstand van het menschenhart; dat alles leert ons, kan ons ten minste leeren, groot denken en diep denken. Hoe diep is die wijsheid, dat de kennis ons uit het Paradijs verdrijft!
- Dat is het, nergens is dat zóo gezegd in enkele regels en beelden.
- Vindt gij dat toch ook?
- Natuurlijk; denk niet, dat ik den Bijbel gering acht; het is een van de boeken. Maar, men moet het lezen als geschiedenis van het menschelijk denken.
- Dat onderscheid merkte ik toen nog niet; eerst later kwam dat. Want, allengs kwam bij mij ook het onder- | |
| |
scheiden en de twijfel, en soms vertwijfeling over leven en vreugde en geluk. Maar ik ben taai, durf ik zeggen; de veer sprong weer op. Toen vaders gezondheid meer en meer achteruitging, en ik begreep, dat ik voor mij zelve zou moeten zorgen, dacht ik aan het onderwijs en ik ging werken voor mijn examens in Fransch en Engelsch. Toen moest ik boeken hebben en ik bestelde ze; soms zag vader ze en was boos; meestal hield ik ze ter zijde. Mijn oogen gingen meer en meer open; ik zag, dat er een Voltaire was en een Heine en Locke, een Gibbon en Macaulay. Byron stootte mij af en trok mij aan, Heine verschrikte mij, maar Goethe was een bevrediger, die mij weer boven den strijd verhief. Ik had een instinktmatigen tegenzin tegen wat pessimistisch en somber is.
- Ik lees ook nooit, wat zwartgallig is, zei Frank lachend; ik vind de wereld goed en schoon; alle melancolie is gebrek aan gezondheid.
- Ja, uw leven is geheel anders geweest; gij kunt dat gemakkelijk zeggen, maar ik had opwekking noodig en steun.
- Dan was mijngeloof sterker dan het uwe, mijn lieve, zie je wel!
- Geloof - dat is weer een ander soort van geloof, dat is filosofie en overtuiging of wereldbeschouwing.
- Neen, 't is geloof, want het is een gevoel, en berust op vertrouwen vooraf; dat is geen denken, maar overtuigd zijn van het ideale. Welnu, dat is geloof, even goed, en beter, dan het godsdienstige.
- Gij vindt het alles goed, als het woord godsdienst er maar niet bij komt; beken het maar, Frank.
- Nu, zei hij lachend, het zij zoo; daar kan iets van
| |
| |
aan zijn, maar zij hebben het er dan ook naar gemaakt, die godsdiensten.
- Als gij dien van moeder had gekend, zouden zij u niet zoo tot verzet prikkelen. Er was een boek, dat ik toevallig kreeg: Zschokke; dàt werd mijn ideale vorm van godsdienst. Later werd Feuchtersleben, zijn Gezondheidsleer der Ziel, mijn lijfboek; dàt is gezond, dat maakt gezond. Ken je 't?
- Neen. Maar voor mij was grootvader het levensboek: een altijd edele en heldere geest, en goed, ja goedig, als een kind.
- Zeg, als een engel.
- Die ken ik niet.
- Och Frank!
- Wel, kind, ken jij ze dan, die rechtvleugeligen, koudbloedigen.
- Nu, neem dan een beeld uit uw mythologie, verstokte heiden, en zeg, een goede genius.
- Ja, de genius loci, de lar familiaris.
- De deus in nobis. Ja, dat moet ik je ook nog vertellen: uit werkbehoefte, leerde ik Latijn bij vader en ik kon er mij allengs in te recht helpen; bijv. Vergilius, met een vertaling er naast, en stukjes van Phaedrus en Florus uit een schoolboek, en heel trotsch was ik, toen ik eindelijk een paar passages uit Livius bijna geheel verstond. Ten slotte deed ik mijn twee examens en was voor de toekomst bereid. Toen stierf vader - en kwam ik bij je grootvader, en toen kwam je weer thuis, en toen.... o, toen kwam er een nieuwe strijd.
- Aha! nu begint het pikant voor mij persoonlijk te worden. Wat dacht je wel van mij?
| |
| |
- St. Zoo gauw niet. En wij zouden in mijn dagboek kijken?
- 't Is waar, lieve; maar zie, het is al middernacht.
- Dan tot morgen met het overige. Nu nog even naar buiten kijken.
Sietske opende het venster, maar het werd koud en zij sloot het weer, doch beiden zagen naar de wassende maan, die in den Arno spiegelde, en de heldere sterrenlucht. Haar arm rustte om zijn hals en haar hoofd leunde tegen de koele glasruit.
Na een pooze, zie ze:
- Zoo schijnt zij ook over ons huis; over ons huis, met al die getrouwe groote sterrenbeelden, over Olt-Veluwe en het dak van onzen besten grootvader. Frank, ik zou wel willen....
En toen zij haar gelaat omwendde, bemerkte hij, dat zij weende.
- Tranen, lieve Zoë, wat is dat?
- Overstelping, zei ze met moeite, van geluk, en van dankbaarheid. O, laat ik eerst kunnen uitweenen. Wat een zaligheid als wij alles, wat in ons hart is, niet behoeven op te sluiten. Wer nie sein Brod mit Thränen ass - die kent dat niet. Frank, gij hebt dat nooit gekend, in uw leven van louter voorspoed.
- Ik heb geen tranen noodig gehad om de Himmlische Mächte te leeren kennen. En, ik heb ze hier in mijn armen.
|
|