Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
XXIII.Salve, d'Arno leggiadra antica figlia. Rustig en geleidelijk ontvingen beiden nu de veelvuldige en groote indrukken van Toscana, het oude Tusken- of Etruskenland, dat aan het oude, toen jonge, Rome en aan het Italië der renaissance zijne beschaving gaf. Zooals Etrurie eens de leermeesteres was van de Itali, werd Toscana door zijne hoofdstad Florence het voor de tweede maal voor Italië. Van de hoogten te Fiesole overziet men de landstreek, tot de blauwe en violette bergen van Lucca in het verschiet en naderbij de met boomen, hoeven en landhuizen bezaaide berghellingen, die uitloopen in Lo spazioso pian fecondo e ameno
A cui per mezzo il biondo Arno si oggira.Ga naar voetnoot1)
Hier was de groote heerweg naar Rome. Florence onderwierp allengs de andere Toscaansche steden, nam hare beschaving in zich op en verbreidde die over Italië, van Dante af tot de tijden der groote Medici, twee namen die telkens, bij alles, voorop staan en tusschen welke de bloeitijd van Florence gelegen is. Ja, Florence werd de bakermat van het nieuwe leven, | |
[pagina 198]
| |
dat, zich van de middeneeuwen losmakend, in heel het Westen en Noorden van Europa sinds de 15e eeuw begon. Florence was de eerste moderne Staat. Sinds dat Dante zijn jeugdige veranderlijkheid teekende: .... che fai tanto sottili
Provvedimenti, che a mezzo Novembre
Non giunge quel che tu d'Ottobre fili.
Quante volte..........
Legge, moneta, e uficio e costume
Hai tu mutato; e rinnovato meinbre!Ga naar voetnoot1)
heeft het alle staatkundige vormen doorleefd: feodaliteit, republiek, oligarchie, alleen-heerschappij, theokratie. Het geeft het eerste rekenschap van zijn doen in theoretische geschriften en geschiedbeschrijving; als er mannen verrijzen gelijk Macchiavelli, Guicciardini, Nardi, Nerli. Tegen een alleen-heerschenden kerkelijken geest verrijst eene wereldsche; standverschil is geen belemmering meer; de nieuwe mensch treedt op, de individu. En welke menschen! Een Dante, die de middeneeuwen sluit met de drie geweldige poorten, waarop hij Inferno, Purgatorio, Paradiso grift; een Petrarca, die den modernen tijd opent, nieuw leven scheppend uit de antieken en | |
[pagina 199]
| |
uit de natuur; de eerste, voor wien de natuur een eigen leven heeft, de eerste, die een hoogen bergtop bestijgt om de emotie van het vergezicht, die met liefde een landschap of een antieke ruïne beschrijft, die als mensch het stoute woord sprak: Voor mijn vrienden beware mij God,
Tegen mijn vijanden weer ik mij zelf.Ga naar voetnoot1)
Een Cosmo, of Cosimo als de Florentijnen zeiden, koopman, Vorst en Maecenas, die onder allen, die denken en kunst hanteeren, geldt als de eerste der Florentijnen en de grootste der Italianen, die aan het humanisme de bloem van Plato's poëtische wijsbegeerte geeft, een Vorst, wiens adjudanten de geleerde Griek Argyropulos en de groote Marsilio Ficino zijn. Onder Cosmo bloeien de vier grootste kunstenaars van zijn tijd: Ghiberti, de schepper der bronzen ‘deuren van het paradijs’; Brunellesco, de koepelbouwer van S. Maria dal Fiore; Donatello, de geweldige voorganger van Michelangelo; Masaccio, de vader der nieuwe schilderkunst. Bij hen behoort Albrati, l'uomo universale, die Vinci voorgaat. En dan, nog stijgend, een Lorenzo Magnifico! Lorenzo sprak het uit: zonder het platonisme kan men geen goed burger en Christen zijn. Hij stichtte de vereeniging aan die idealistische filosofie gewijd, stelde in den hof van San Marco wat er van antieke beeldwerken te vinden was, en deed naast zijn eerdienst der oudheid de Italiaansche poëzie bloeien, die hij zelf als een der besten beoefende. De oudheid was voor dezen hoog begaafden niet dood, | |
[pagina 200]
| |
maar een levend deel van zijn eigen nieuwe leven. Men leze zijn Altercazione, waarin hij Ficino over het gelukkige leven laat spreken; zijn Necia in vloeiende ottaven; in zijn Ambra de schildering van zijn landgoed, van het leven der boeren, antiek gevoeld, maar niet nagebootst, en echt Italiaansch naar de natuur geteekend. En om hem heen zie men Battista Mantovano, Luigi Pulci, Poliziano, Pandolfini. Het is alles een lente van den geest, en de vrouw deelt daarin als evenboortig met den man. Zoo was hij omringd van alles, wat groot was in letteren, kunst en fijne beschaving. Michelangelo en Lionardo da Vinci verrezen. Dezelfde machtige man, die de teugels van het scherpzinnige en wisselzieke Florence bestuurde, verheugde zich op zijn landgoed Carregi in gezellig verkeer, in dicht en zang en wijsgeerige gesprekken onder de schaduw der laurieren. Met humanisten en kunstenaars pleegde hij een gemeenzamen en huislijken omgang; domesticanza, zegt Vasari. Lorenzo en Poliziano, die bij hem woonde, verbindt een vriendschap als die van August en Goethe. Men heeft gezegd, dat hij een tyran was, die de oude vrijheid doodde. Dat zei men ook van Ceasar en Augustus. Intusschen, alvorens over die vrijheid te doleeren, zie men wat zij was. Aanhoudende strijd van burgers, edelen, gilden, handwerkers, kooplieden, een chaos van volksoploopen, wraakoefeningen, wanorde, allen tegen allen. Vrijheid is een woord; er wordt meê gespeeld en het is een ieder slechts te doen om de vrijheid zelf meester te zijn. Waar eene hoogere beschaving begint, wordt eene hoogere orde de levensvraag. Naijver van groote geslach- | |
[pagina 201]
| |
ten onderling, woeling van standen verwoesten elken staat, als er geen ordenende geest komt, die met machtige hand ingrijpt. Zoo deed, moest Caesar doen; zoo deden, moesten de Medici doen, vooral Lorenzo. Hij heeft de edelen gesteund, het volk aan orde onderworpen, den nieuwen staat gesticht. Geslepen was hij en eigenmachtig, maar wie zou anders de geslepen Florentijnen hebben gedrild. Eerst zoo kon het Florence der Medici de akademie worden, waar Italië en heel de wereld hare beschaving aan hebben ontleend. Maar nu zien wij over dit zonnig, bloemig landschap een duistere stormwolk opkomen. Zij draagt Girolamo Savonarola. Uit datzelfde klooster San Marco, door Lorenzo begunstigd, waar zijne kostbare bibliotheek was, in welks hof met antieken de jonge kunstenaars leerden, kwam de verwoester der schoone kunsten, de asceet, de boetprediker,. de man der nuchtere beschouwing, die, staatkunde en godsdienst koppelend, een bacchanaal van godsdienstwaanzin aanricht. Verstandig laat Lorenzo hem eerst alle vrijheid, maar Lorenzo wordt ziek, en de felle prior van San Marco, Savonarola, kent geen grenzen meer. Allengs neigt zich het volk tot hem, zwicht de geleerde Pico de Mirandola, de klassieke Poliziano, zwicht Ficino en bluscht de lamp, die hij voor Plato's borstbeeld aanhield. Misschien zelfs buigt Lorenzo een oogenblik, schoon wij liever gelooven aan de voorstelling, dat hij in de laatste ure zijn gelaat van den dweeper afwendde. Heeft niet Poliziano zelf het bijgewoond, hoe hij stervend een crucifix kustte, voor hem een zilveren kunstwerk vol met antieke gemmen? | |
[pagina 202]
| |
Een godsdienstige vrees kwam over de menschen. Er waren voorteekens van Lorenzo's dood, evenals bij Caesar: leeuwen verscheurden elkander, een donderslag uit helderen hemel trof de spits van Santa Maria del Fiore. Lorenzo sterft; zijn opvolger vlucht; Savonarola heerscht; Jezus Christus wordt tot Koning van Florence verklaard; het paleis der Signoria krijgt tot opschrift: Jesus Christus Rex populi Florentini S.P.Q. decreto creatus. Onder zijn woeste boetprediking stroomen de duizenden naar de Piazza, en dringen elkaar bijna dood om hem de handen te kussen en als reliek een stuk van zijn pij af te snijden. Misericordia! gilt men. Hij leert: Monniken moeten den Staat regeeren; mensch en wereld beduiden niets zonder den godsdienst; vele boeken moeten vernietigd worden; hoe minder boeken, hoe meer geloof; behalve Homeros, Vergilius en Cicero, die kunnen dienen om de traditie der wetenschap te bewaren, moet de rest verbrand worden; een oud vrouwtje weet meer van den godsdienst dan Plato; met ketters valt niet te redeneeren dan ‘col fuoco!’ Lorenzo di Credi offert zijn schilderijen; della Porta wordt Fra Bartolommeo. Bedienden moeten hun meesters bespieden om hun zeden na te gaan. Zijn benden dringen in de huizen en eischen de voorwerpen van weelde op. Dan rijst de groote brandstapel met muziekinstrumenten, kleederen, kunstwerken, tooisels, boeken der Latijnsche en Italiaansche dichters, van Pulci, Boccaccio, Petrarca, een kostbare Vergilius, kerkelijke werken met miniaturen. Onder gezang en klokkenspel gaat er de vlam in op en men danst er om heen met de monniken en de priesters, met olijvenkransen gekroond. Maar eens komt weer de terugslag; en, gruwlijke maar | |
[pagina 203]
| |
richtende ironie van het lot, uitgevoerd niet door de Renaissance, maar door een nieuwen godsdienstwaanzin. Savonarola sterft op diezelfde Piazza della Signoria, ook ‘col fuoco’. Doch de godsdolheid gaat voorbij en de schoonheid blijft leven. Een Medici zet als Leo X de wereldsche beschaving te Rome voort. Dit alles, allengs uitgebreider in bizonderheden en omvang, hield den geest onzer jonge lieden in Florence bezig. De indrukken der eerste dagen hadden Sietske geheel vervuld; doch toen zij hier voor het eerst, na de verstrooiingen van hôtel- en gezelschapsleven, eenigermate een te huis vonden in hun gezellige eigen vertrekken, kwam zij tot rust en indenken, maar rees ook de een poos verdrongen herinnering aan hetgeen haar met Stanford gebeurd was. Herinnering is, even als de voorverbeelding, soms sterker dan de werkelijkheid. Die aan een gevaar ontsnapt is, ijst soms erger bij het herdenken, dan bij het voorval zelf. De herinnering aan het oogenblik, dat zij met Stanford had beleefd, begon haar te kwellen en zij werd ontrust door het gevoel, dat zij iets op het hart had, dat zij een geheim verborg voor haar man; zij voelde een verwijt van onoprechtheid. Zij wenschte er zich van te verlossen, maar er moest eene ongezochte gelegenheid zijn. Zij wist niet, hoe zij het hem zeggen zou; zij vreesde, als zij het zei, verward te zijn, de zaak te licht of te zwaar op te vatten en een verkeerden indruk te geven. Zij zagen de kerk en het klooster van S. Marco. Ook weer een geschiedboek van Florence, welks bladen ver- | |
[pagina 204]
| |
halen van de Medici, van de Dominicanen, van Pico della Mirandola en Angelo Poliziano, die er begraven zijn, van Savonarola; een boek, gebonden in de architectuur van Michelozzo, geïllustreerd door Giotto, Fra Bartolommeo en Beato Angelico. De aandacht boeien vooral het fresco van Bartolommeo, twee engelen, die de Dominicanerbroeders spijzen; het Avondmaal van Ghirlandajo, vol heerlijk schoone koppen en eene kleur, die aan Michelangelo's Sixtina doet denken; en de talrijke fresco's van Angelico, waaronder de door adel en innigheid treffende Christus als pelgrim, door twee Dominicaners ontvangen. Boven zijn de gangen en cellen weder vol van Angelico's schilderwerk. In eene dier cellen, welke Cosimo voor zich liet inrichten, placht hij met den abt Antonius, Poliziano en Fra Angelico saam te komen. Aan het eind zijn de cellen, die Savonarola bewoonde. Aan een indruk, door die plaats gewekt, toegevend, zei Sietske tot Frank: - Ga gij maar door, ik wou een oogenblik hier gansch alleen zitten. - Goed, zei hij lachend, nonneke; ik ga in de cel zitten waar Cosimo met Poliziano praatte; ik houd niet van Savonarola. Zoo zat zij in de laatste cel van dezen en keek naar zijne relieken en zijn portret, waarin Bartolommeo zijne boersche, stroeve, ascetische trekken vereeuwigde. Met de snelheid van een droom ging haar alles door het hoofd: de ommekeer in haar leven, haar zonnig geluk, de emoties van haar huwelijk, twee maanden reizens, die twee jaren geleken door volheid en verscheidenheid van ervaringen; dan, wat haar thans op het hart drukte. Zij deed iets, | |
[pagina 205]
| |
wat zij zelve overdreven vond, iets wat als eene biecht was aan den boetprediker, die reinheid en uitstorting van het gemoed eischte. Zij voelde, met haar geheim, nog altijd de vlek op haar hand, en zij bedacht de woorden, die zij aan Frank zou zeggen. Eindelijk kwam hij en zei lachend: - Ben je klaar, nonneke? Zij rees uit haar overpeinzing en glimlachte, ofschoon ernstig. - Savonarola heeft mij gezegd, dat ik u iets moet mededeelen, dat ik op het hart heb. - Wel, Zoë moe, gij wilt toch geen non worden? - Neen, in ernst, ik begrijp toch, dat er tijden en gemoedstoestanden zijn, die de broeders het kalme leven in die cellen deed zoeken. - Ik benijd die monnikken maar éen ding: dat zij blootsvoet liepen; dat is een heerlijk gevoel. Sietske keek hem aan, en kon niet nalaten te lachen, en het hoofd schuddend zeide zij: - Je bent toch onverbeterlijk! - Kindlief, ik heb bij Cosimo en Poliziano gezeten; dat zijn aardige menschen. Kom nu meê, uit de cel van dien vreugd en schoonheid doodenden dweeper. Kijk liever naar Angelico, ook een broeder van dit klooster, maar die zijn heilig gevoel in edele schoonheid openbaarde; bij hem is het goede schoon en het heilige lieftallig; zonder zachtheid en schoonheid is het goede niet goed en het heilige niet heilig. Beato Angelico heeft meer gedaan voor het gemoed, dan de donderende verwoester Savonarola. Maar wat heeft hij u wijs gemaakt? Zij wilde het gaan vertellen, maar zag er weer tegen op. | |
[pagina 206]
| |
- Van avond, zei ze. - Goed. Maar.... ik vind, dat wij nu voldaan zijn. Om je de waarheid te zeggen, ik word een beetje kloosterachtig unheimisch. Ik verlang naar de natuur. Zij reden naar buiten, naar de hoogte waar Fiesole ligt. De Mugnone was in den herfst weder met water gevuld en verlevendigde het landschap. Iets verder ligt de villa Palmieri, waar het bevallige gezelschap van Boccaccio's Decamerone de pest ontvlood en de zeven gentile donne met de drie jongelieden hun hof hielden, onder wisselende regeering van een uit het gezelschap. Ginds het klooster, waar Angelico begon te schilderen; verder de villa Mozzi, waar de lauwerboschjes weer van Lorenzo klappen; dan in wijde slingers hooger, tot men op de oude akropolis van Faesulae en bij de plaats, waar eens een antieke tempel stond, het verruklijke vergezicht geniet over het dal van Florence, met de bergreeksen van Casentino, den Monte Albano en de rotsen van Carrara er om heen. In de laagte ligt weder een klooster - maar een klooster, door Brunellesco gebouwd en door de Platonische akade- mie aan Lorenzo en zijn vrienden gewijd. Nu geen oudheden en kunstwerken bekeken, had Frank onderweg gezegd, maar de natuur genoten. Intusschen, wat men doe in Italië, altijd is de oudheid of de renaissance de achtergrond, of stoffeert zij met een beeld der herinnering het landschap. Zij lagen op eene grazige helling, bezaaid met najaarsbloemen, in de schaduw van een plataan - en hoe zou hier niet een gedachte rijzen aan het Platonische gezelschap van Lorenzo? - Wat zat er toch, vroeg Sietske, in die werken van Plato, dat zij de edelste geesten toen zoo vervulden? | |
[pagina 207]
| |
- De poëzie, die zijn bespiegelingen over het leven bezielt, en de hooge schoonheid, die ze omgeeft. - Maar hoe kwamen die Florentijnen weer in eens aan dat alles; hoe werd dat hun weer als levend en tegenwoordig? - Het gelijke zoekt het gelijke, zei Plato, en zoo werd het voor hen weer levend, zooals het voor ons, als wij gelijk gestemd zijn, telkens levend wordt. Hier hebben Lorenzo en Pico en Valla en Poliziano van zelf zulk een bladzijde van Plato opgeslagen, even als ik er nu aan denk; die bladzijde uit den Faidros.... toen Sokrates met dezen neerzat aan den oever van den Ilissos, onder den plataan, bij de bron der Nymfen en Muzen. - Wat was dat? - Het is een bladzijde, die ik van buiten ken. Luister eens. - Waar, zei Faidros, eens met Sokrates wandelend, zullen wij ons neerzetten en lezen? - Hier, mijn Faidros, zullen wij afdalen naar den Ilissos en ons te ruste zetten. - Gelukkig ben ik juist ongeschoeid; gij zijt het altijd. Zoo kunnen wij naar het stroomtje gaan en onze voeten bevochten, wat aangenaam is op dit uur van den dag. - Ziet gij daar dien plataan? Daar is schaduw en een zuchtje van luwe lucht, en gras om te zitten, of, als wij willen, er op te liggen. - Zeg mij eens, Sokrates, moet Boreas niet hier ergens Oreithuia geroofd hebben? Zeg mij, bij Zeus, gelooft gij, dat dit waar is? - Als ik het niet geloofde, zooals de wijzen, ware dit niets vreemds; ik zou dan spitsvondig beweren, dat een | |
[pagina 208]
| |
rukwind het meisje bij het spel van den rotsigen heuvel had doen vallen en dat de menschen, toen zij er den dood vond, haar van Boreas geroofd waanden. Ik houd dit voor iets zeer bevalligs. Doch wil iemand alle dergelijke dingen niet gelooven en ze tot iets natuurlijks herleiden, het zou hem met zijn boersche wijsheid veel tijd kosten. Daartoe heb ik geen tijd, mijn vriend; ik kan nog niet eens, volgens de spreuk van Delfi, mij zelven kennen. Belachelijk schijnt het mij dus, zoo lang ik daartoe niet in staat ben, aan andere dingen te denken. Daarom laat ik dat voor wat het is naar het gemeen geloof, en denk niet aan die dingen, maar daaraan of ik misschien een slecht monster ben, of wel een zachter of eenvoudiger wezen, door de natuur deelachtig aan een godlijk en bescheiden lot. Maar, mijn vriend, van iets anders; is dat niet de boom, waar gij mij heen woudt brengen? - Ja, dat is hij. - Voorwaar, bij Hera, een schoone rustplaats! Want deze plataan is breedgekruind en hoog en hij is in zijn vollen bloei, als om deze plaats tot de welriekendste te maken. Het stroompje vloeit zeer lieflijk aan den wortel des booms, met zijn koele nat, zooals wij aan onze voeten bespeuren; en naar de beeldjes en wijgeschenken aan zijn takken te oordeelen, schijnt dit een heiligdom van eenige Nymfen te zijn. En hoe zoet en zacht waait de lucht in dit oord, en zomersch en helder klinkt het koor der krekels. En bovenal dit grasveld, dat in zijn zachte helling er zich toe leent, dat wij ons neder strekken en heerlijk met het hoofd rusten. Hoe aangenaam hebt gij mij hier naar buiten gevoerd, beste Faidros. | |
[pagina 209]
| |
- Hoe frisch en schoon van ziel waren die menschen, zei Sietske. En dat is dan dat Grieksch, dat men nu wil beweren, oud te zijn en stijf en akelig geleerd. Maar het is al leven, frischheid en jeugd wat er aan is! - Is het niet een stuk van het beste, natuurlijkste leven? Maar luister dan naar hun gesprekken, waarin die vergelijking voorkomt van de twee rossen, die ons voeren, waarvan grootvader ons schreef; en hoe alles wat ziel is, waait over het onbezielde en het doordringt; en hoe de ziel volkomen en gevleugeld opstijgt en de gansche wereld bestuurt; - en Zeus, de groote leidsman op den gevleugelden wagen vooraan, alles ordent. En hoe het godlijke schoon, wijs en goed is, en zich daaraan de vleugels onzer ziel voeden, waar dit door het leelijke en slechte verdwijnt en te gronde gaat. En dan die heele beschrijving van onze gewaarwordingen bij het schoone, bij die weinigen, wien de herinnering er van overbleef uit den vroegeren toestand, toen de schoonheid glanzend bestond; hoe zij bij iedere afbeelding van het schoone hevig bewogen worden en als geen macht over zich zelven hebben; hoe de ingewijde in het schoone eerst siddert en als een angst gevoelt, dan schouwend het als een god vereert en, vreesde hij niet voor waanzinnig gehouden te worden, er als eenen god aan zou willen offeren. Zooals hij de uitstraling van het schoone door de oogen opneemt, wordt hij verwarmd; het prikkelt en kittelt als het tanden krijgen der kinderen; het harde, dat zijn gevederte omsloot, wordt gesmolten, en zijne gansche ziel wordt bevleugeld. - Frank, zei Sietske aangedaan, dat is verheven, daar is godsdienst in, al zij het met andere woorden..... | |
[pagina 210]
| |
- Dat is het ook, en ik heb er niets tegen als gij het zoo noemt. - Waarom? Omdat hij Zeus heet, en geen Jahve? Wees billijk. - Neen, omdat aan dezen god met eene kleine g geen misdadige kerk, geen boeien van dogma's en geen verkrachting van de natuur verbonden zijn; hij is alleen het hoogste en schoonste. - Zoo kunnen wij ons ook onzen God denken. - Goed, maar een andere dan dien der vulgaire menschen. Is het nu niet duidelijk, waarom in een frissche herleving van den menschelijken geest, toen hij uit de middeneeuwsche mufheid in de vrije natuur kwam, de edelste geesten hier zich verjongd voelden en verwant aan zulk eene beschouwing van het godlijke en het schoone? En blijft dit niet voor ons dezelfde kracht behouden en ook onze zielen bevleugelen? Sancte Socrates, ora pro nobis! - Weet ge er nog meer van? - Ik zal je nog een lief verhaal doen, dat er ook in voorkomt. - Ik geloof, zei Socrates, dat de cicaden boven onze hoofden zingen en babbelend op ons neerzien. Zagen zij ons, als de meesten in het middaguur, slapen, zij zouden ons uitlachen en voor werkslaven houden. Maar als zij ons zien praten, deelen zij ons misschien de gaven mede, die zij van de goden hebben. - Wat hebben zij dan? zei Faidros, ik heb daar niets van gehoord. - Waarlijk, eenen Muzenvriend past het niet, daar niets van gehoord te hebben. Men verhaalt dan, dat | |
[pagina 211]
| |
de krekels eens menschen waren, vóor den tijd der Muzen. Toen deze en haar gezang geboren werden, waren die menschen zoo verrukt, dat zij om het gezang spijs en drank vergaten en zonder het te bemerken stierven. Uit deze nu ontstond het geslacht der Cicaden, die van de Muzen de gaaf ontleenden van geen voedsel te behoeven, maar altijd zingen tot zij sterven en dan naar de Muzen gaan, wie zij vertellen, welke onder de stervelingen haar vereeren. - Hoe frisch en opwekkend is dit alles; hoe stemt het bij deze plek en bij het liefelijke landschap om ons henen! Zwijgend zagen zij het stille vredige landschap aan, dat nog hetzelfde is als dat waarin de heilige of heidensche figuren van Botticelli, van Rafael, van Bartolommeo zaten, waar Lorenzo en zijn vrienden samen spraken. De zon was al op haar helling naar het Westen; waar het licht viel, gleden de stralen schuin over de gronden, over een boomgroep, een wit huisje en een kleine campanile; de bergen werden blauwachtig aan de schaduw-, en warm getint aan hun lichtzijde. Grootschheid lag over alles, getemperd door bevalligheid. - Dit Florentijnsche landschap, zei Sietske, toen zij moesten vertrekken, met de Florentijnsche en Platonische beelden, die ge er in geteekend hebt, zal mij iets onvergetelijks zijn. Zoo iets voelt men op weinig andere plekken der aarde, dit begrijp ik nu duidelijk. - Dan moeten wij heengaan, met de woorden van Sokrates, zei Frank. Toen hij zijn gesprek met Faidros eindigde, stond hij op en zei Voegt het ons niet, eer wij heengaan, tot dezen hier te bidden? | |
[pagina 212]
| |
O vriendelijke Pans en andere goden dezer plaats, geeft mij, schoon te worden van binnen, en dat wat ik uitwendig hebbe, in harmonie zij met het inwendige. Hebben wij soms iets meer noodig, mijn Faidros? - Neen, dit zij ook voor mij aldus gebeden. - Laten wij dan gaan. Zoo gingen ook zij heen. En terwijl zij haar hand, die een takje van den plataan hield, op Franks schouder liet rusten, was zij aangedaan en vervuld van een tinteling van Florentijnsche gratie en Grieksche poëzie, en over haar kwam een zaligheid als die men in sommige gewijde oogenblikken voelt, en welke Plato heeft genoemd: het bevleugeld worden der ziel. Frank voelde haar elektrische aanraking, en zijn arm om haar middel slaande, daalden zij tot waar zij de kleine osteria vonden. Ook hij was vervuld van de groote beelden, die de herinnering bij hem had opgeroepen, en van het bewustzijn, dat hij misschien eens iets zou kunnen stichten als hij ze aan anderen vermocht meê te deelen. Onder eene pergola, beschauwd met bruinend wijnloof en reeds warm getinte en zwellende trossen, die afhingen van het ruwe latwerk, namen zij een landelijk maal, en keerden bij het vallen van den avond huiswaarts. |
|