| |
| |
| |
XX.
Weer werd het alle dag hetzelfde op Schifa-noia - luncheon, tea, lawn-tennis, billarten, couranten lezen in de bibliotheek, rijtoeren, en 's avonds het gewone farniente, maar zonder het dolce. Zoo was een week verstreken en Stanford wilde hen nog niet laten vertrekken. Hij was zoo op het gezelschap van Sietske gesteld, dat hij haar telkens zocht. Er was een raadsel in dien man. Hij was onder den charme van Mrs. Hudson, en had men in zijne ziel gezien, men zou er gloeiende vlammen in hebben zien opslaan, als uit een Aetna, wanneer hij aan die vrouw dacht en zijn hartstochten geen hinderpalen zou achten. En tegelijk werd hij onweerstaanbaar aangetrokken door die andere jonge vrouw, wier edele en hooge beminnelijkheid daartegen zoo afstak. In hem stond het zelfde tafereel dat Tiziaan heeft gevoeld, het wonderwerk van de galleria Borghese: aan den rand eener waterput zitten twee vrouwen; beide heerlijk schoon, maar de eene naakt, de andere in aanzienlijke kleedij. Aardsche en hemelsche liefde heeft men het stuk genoemd. Of het dit zij - de beschouwer heeft indrukken daarmeê verwant. Doch in Stanford was het toch geen strijd tusschen lage en hooge liefde, tusschen zinnelijkheid en geest; tusschen de Venus van Pafos en de Venus Urania. Zijn beide gevoelens waren zinnelijk; alleen was het eene een lava, het andere een zonnegloed; het eene uit de diepste
| |
| |
fornuizen der aarde, het andere een tinteling en glans in de open lucht.
Daartusschen slingerde de man, niet zoo verdorven om het onderscheid niet te voelen, maar niet hoog genoeg om het onderscheid te erkennen, als dat tusschen dubbelzinnig en rein. De man, die zoo sterk was van kracht en zenuwen, maar zoo slap van karakter; niet goed, niet slecht, gelijk zoo talloos velen zijn. Een karakter van den nieuweren tijd, gedésillusioneerd, en toch geprikkeld en gejaagd door aspiraties; een man voor daden, die niets had te doen; een millioenenrijke, arm aan den eenvoud van een leven met een doel; pessimist uit ongeloof aan het goede, dat hij toch wist te bestaan; nihilist door die oppervlakkigheid, die het nietige voor het zijnde aanziet. Sceptiesch door het zien van de ontreddering der maatschappij, waartegen niets schijnt te baten, omdat men het eenige middel niet aan wil, inkeer tot eenvoud en natuur; zoo gekomen tot volslagen ontgoocheling en doelloosheid. Een man met eene van aanleg goede ziel, die braak lag, met een goed verstand, dat een onbeheerde boedel was.
Voor Sietske was zulk een man iets opmerkelijks. Zij kende de nieuwere zenuwzieken als Nerval, Musset, Flaubert en hun helden; zij kende de oudere, wettelooze en ontredderde gemoederen als de trias Harold-Juan-Byron. Maar van die nieuwste wezens, in welke het eeuwige en natuurlijke proces tusschen geest en natuur van den Faustmensch is overdreven en overspannen en ontwricht; in welke het veelzijdig streven van onzen tijd niet tot evenwicht en harmonie is gekomen; voor welke de Furiën der kranke ziel nooit Eumeniden worden, omdat de
| |
| |
godlijke Apolloon en de reine Athene haar niet verzoenen, - van dezulken had zij nooit een levend voorbeeld ontmoet. Het wekte haar belangstelling en haar mededoogen, omdat zij in Stanford ook de goede eigenschappen zag, een oorspronkelijke edelheid, door de tijden bevlekt en verdoofd. Zijn wellevende aandacht voor haar mishaagde haar niet, omdat zij verre was er onedele neigingen achter te vermoeden; zij gaf er zich ongewapend en onbevangen aan over, zich zelve geen kwaad bewust en in anderen nooit kwaad argwanend.
Toen zij op een morgen de villa dieper ingewandeld was, stond zij op de uiterste grens, met een prachtig berglandschap, in den ochtendzon glanzend, voor zich. De lucht was zoel voor dezen tijd; de kruiden geurden, de vogels floten. Een stil, onbestemd welbehagen verhoogde haar besef van natuurlijke gezondheid en kracht, en gaf haar die soort van opwinding door gevoel, verbeelding en moed, die da Costa zoo juist als de eigenschappen der dichtgaaf erkent, maar die het merk van iedere verheven stemming zijn.
Op eens werd zij gewekt door de komst van Sir Ralph. Zij wilde verder gaan, maar hij bad haar te blijven, en zijn oogen zagen haar zoo zacht en vriendelijk aan.
- Vergeef mij, dat ik u stoor, maar laat mij in uw ochtend-devotie deelen; iemand als gij voelt daarbij zeker gebeden in zijn gemoed, even schoon als de natuur....
- Gebeden niet, maar toch gedachten van gelijksoortige stemming; het is hier een natuur, die een mensch goed maakt; er is heiligheid in de lucht. Welk een goddelijk schoone plek!
- Ach, ja!
| |
| |
- Ach? Waarom een zucht? Is dat niet een geluk zoo iets altijd ter zijner beschikking te hebben?
- De voorwerpen zie ik, maar zij hebben voor mij die taal niet. Uw gemoed leent hun die taal, en ik heb uw gemoed niet, helaas. Maar dat is ook een uitzondering; de meeste menschen hebben geen gemoed....
- Laster het gemoed niet; ieder heeft het en kan het laten spreken, het ligt in onze macht...
- In onze macht? O, er is niets, dat wij zoo weinig in onze macht hebben. Ja, als men tot de zeldzamen behoort die, als gij, van binnen onbewolkt zijn; die uitwerking voel ik op mij zelven als ik met u omga. Welk een bevoorrechte zijt gij toch, in een tijd al de onze?
Sietske werd daarbij een weinig verlegen; de blos, die altijd snel over haar gelaat kwam bij alles wat haar bewoog, vloog even als een rozig dageraadswolkje over haar gezicht. Zij wendde het ter zijde en keek naar de violette bergen. Het zwijgen en de spanning dreigden belemmerend te worden. Zij sprak spoedig over eenige onverschillige zaken, ontleend aan het landschap voor hen. Stanford was afgetrokken en zwaarmoedig, en telkens viel hij weer in den vorigen toon. Sietske zag geen anderen uitweg mogelijk dan in het ruiterlijk aanvaarden van den toestand.
- Vergeef mij, zei ze, maar waarvoor steeds die zwaarmoedigheid? Waarom, in uw positie, met uw macht, niet gelukkig en tevreden!
Het was meer een uitroep dan eene vraag. Stanford vatte het op als eene vraag.
- Waarom? De mensch, die meer is dan een daglooner, moet tegenwoordig ongelukkig zijn. Kijk, het meisje, daar beneden ons op het pad; zij gaat aan haar
| |
| |
harden arbeid, steenen op het hoofd dragend; zij heeft nauwlijks kleeren en eten - en zij zingt! Wij, die alles hebben, kunnen niet zingen.
- Welk een onzin - vergeef het woord! Wees natuurlijk en gij zult gelukkig kunnen worden als dat kind daar. Het faalt menschen als u aan doel en overtuiging; daarom worden zij onnatuurlijk en zielsziek.
- Natuurlijk?! O, als ik dat kon zijn - dan was ik nog veel ongelukkiger. Natuurlijk? Natuur is een demon, die ons betoovert, maar waarvoor in onze samenleving geen plaats is; als men haar toch zou willen volgen, zou zij ons gek maken. Als ik natuurlijk mocht zijn - ik greep.... in mijne armen en preste haar tegen mijn borst...
Sietske zag zijne oogen en verschrikte, en half bedwelmd door iets, dat zij begon te begrijpen, legde zij hare schoone hand op den lagen muur om zich vast te houden. Toen vloog er een bliksemstraal van woesten hartstocht door Stanfords brein, die hem meêsleurde en voor een oogenblik verbijsterde; hij boog en drukte een gloeienden kus op hare hand.
Zij was geheel onthutst. Zij kon geen woord uiten, geen daad doen.
- Vergeef het, zei hij, zelf verward; ik wist niet wat ik deed. Veracht mij niet; ik deed het niet uit laagheid, maar uit vereering. Had ik een vrouw als gij kunnen hebben, ik was beter geworden; maar zulke heb ik niet ontmoet, vóor u. Wij zijn gedoemd tot de modepop, die in het winkelraam staat eu waarin toevallig deze of gene soort van vrouw kruipt, evenveel waard als de rieten vorm waarover het pronkkleed voor de glazen hangt.
Nog wist zij niet wat zij moest zeggen of doen. Zijn
| |
| |
daad was jegens haar eene beleediging - en toch als zij er iets anders in voelde, het was geene zwakheid, geene ijdelheid, geene slechtheid in haar, doch een feit was het, dat zij iets anders ondervond dan eene krenking alleen. Medelijden, medegevoel had zij, die haar eergevoel vermurwden. Een sympathiek gevoel had zij gehad voor den man met zijn moed, zijn ridderlijke galanterie, zijn aristokratische fijnheid; mededogen had zij met hem, die een der geslagenenen was dezer eeuw, een der gevallen engelen en dergenen wien men vergeeft, al ziet men hun vergrijp.
Zij wilde spreken. Al wat zij doen kon, was hare hand op haar voorhoofd te drukken en een afwijzend gebaar te maken.
- Wat verlangt gij, dat ik doe om u te verzoenen, zei hij somber.
- Niets - dan zwijgen en vergeten. Laat mij alleen.
Eerst toen zij alleen was, zeeg zij op de rotsbank en wischte den rug van haar hand af. Toen eerst verrees de verontwaardiging en was zij ontevreden op zich zelve, omdat zij deze niet scherper had getoond. Zij had eene gewetensknaging; niet alsof zij iets onedels had gedaan, maar reeds daardoor dat de schijn van iets laags haar geweten kon rimpelen. Zij werd beklemd als oordeelde zij zich schuldig. Dat iemand in den geest tegen haar had gezondigd, was haar reeds eene kreuk en een smet. Hij moest er haar dan toch voor hebben aangezien, dat hij zoo iets straffeloos kon doen, en dit reeds was haar een kwelling. Hoe zou een man zich in het omgekeerde geval gevoeld hebben? Zou zijne kieschheid door eene vrouwenkus op zijn hand zijn gekrenkt? Zijn de gevallen anders; heeft de natuur zelve het anders ingericht, of - moet de
| |
| |
man hieromtrent bekennen een minderen adel te bezitten dan de vrouw?
Het spooksel van dien kus waarde op haar hand en het was alsof zij de vlek, als lady Macbeth, niet vermocht af te wisschen. Het was alsof zij nu een geheim had voor haar geliefden man, schoon zij wist, dat zij geen fout had te verbergen.
Langzamerhand kwam het besef van de noodzakelijkheid het toch te verbergen. Wat zou er kunnen gebeuren, als zij het aan Frank zeide! Hij was opvliegend. De angst gaf haar moed en de kracht om te verbergen. Zij greep zich zelve aan, overmeesterde haar gelaat en keerde huiswaarts. Er was veel drukte, nieuwe gasten kwamen; rijtuigen en paarden stonden gereed voor een rijtocht naar een kerk en klooster in de buurt. Afleiding en drukte hielpen in de omstandigheid; Mrs. Hudson hield Frank bezig met haar geest en levendige innemendheid, en belette hem te bespeuren, dat zijne vrouw iets had, dat haar praeoccupeerde.
Na den middag keerde men terug. Sietske kon met voeg beweren, dat zij moede was van den tocht en hoofdpijn had. Zij ging op de sofa liggen, en Frank zei:
- Liefste, wat is er? Ben je niet wel?
- Neen; niet heel wel.
En regenachtige gedachten befloersden haar en daalden in enkele druppelen langs haren wang.
Eindelijk zei ze:
- O Frank, ik wou zoo graag, dat wij dadelijk weg konden.
- Hoe! zoo op eens! dat gaat toch niet.
- Och ja.... kunnen wij van avond niet weggaan? Ik kan toch niet aan tafel komen.
- Wat is er toch? Ge zijt in eens zoo veranderd?
| |
| |
In haar angst, dat zij iets zou verraden, dwong zij hare oprechtheid zich te verloochenen. Zij zei hem in afgebroken woorden, dat dit leven haar tegenstond.
Jonge mannen, die meenen kennis van het vrouwengemoed te hebben, denken menig voorval te verklaren uit zekere eigenzinnigheid der vrouwen. Zoo dacht ook Frank. Een oogenblik meende hij weder, of Sietske toch jaloersch ware en bevreesd voor Mrs. Hudson, die zich dien morgen zoo veel met hem had bezig gehouden. Zij liet hem, bij eene lichte toespeling daarop, in dien waan. Liever dat, dan erger.
- Welnu, zei hij een weinig ontevreden, dan zullen wij morgen ochtend gaan; ik dien het toch eerst behoorlijk te zeggen.
- Ik dank je, Frank-lief; och, vind mij niet wispelturig; maar ik smacht er naar om weer samen, alleen samen te zijn.
Na het diner, waar Frank de afwezigheid zijner vrouw verontschuldigde door eene lichte ongesteldheid, nam hij een vluchtig afscheid van de gasten. De minzame abate bood hem aan, in Rome hem met zijne antiquarische kennis alle hulp te verleenen. Wybrand en Melzi, met wie hen meer en meer eene sympathieke vriendschap had verbonden, zouden hun den volgenden morgen nog een vaarwel en tot weerziens zeggen.
Toen hij in zijne kamer kwam, sliep Sietske reeds. Hij ging aan het inpakken, bleef nog eenigen tijd in gedachten verzonken, tot ze hem begonnen te hinderen en hij eenige fotografiën van het museum te Turijn ging bekijken. Daaronder was een Sfinx. - Ja, de Sfinx is vrouwelijk, zei hij bij zich zelven, met de ironie, die hem eigen was; het is toch eene heele kunst ze altijd te begrijpen.
|
|