Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
XVII.De breede Alpenmuur ligt achter ons: wij dalen in een uithoek der Valle aurea, zooals Lombardije in de middeneeuwen genoemd werd, komen in Piemonte en weldra te Turijn. Torino is nog niet ten volle Italië; als men om hoort in plaats van uome, plassa voor piazza, rason voor raggione, voelt men den overgang tusschen Fransch en Italiaansch. Maar Turijn is een goed gymnasium, eer men de Italiaansche hoogeschool bezoekt. Daar krijgt men voorbereidend onderwijs: Egypte ontrolt er honderden beschilderde papyrussen; de Sfinxen en Amenofis van graniet, de zwart marmeren Ra-men-ter, en Ramses, met zijn fijn profiel, de spent op het hoofd en den kromstaf in de vuist, zijn typen, die wij nooit vergeten. Van Grieken en Romeinen leert men vazen, mozaïeken, borstbeelden van Keizers, filosofen en dichters kennen. Van de Italianen: Donatello, Bellini, Mantegna, Botticelli, Bazzi, Veronese. En men brengt zijn hulde aan het beeld van Cavour, die streed voor zijn ideaal: ‘libera chiesa in libero stato.’ In Genua voelt men zich eerst recht in Italië. De laatste sneeuwkoppen der Alpen zijn verdwenen uit het gezicht; bij Asti verrees de naam van eene der latere Italiaansche dichters, Vittore Alfieri, dien zanger der vrijheid; bij Marengo zagen zij een blad uit het Boek der slagvelden. Dan komt men in de Apenijnen; door | |
[pagina 138]
| |
rotsdalen en tunnels, in een grootsch landschap, met koorn en wijngaard op de hellingen. De lucht is zoeler; Boreas blijft achter den bergmuur. Tegen de rotshelling ligt Genova la Superba en breidt in halven cirkel haar marmeren armen uit om de golf, van waar de trotsche schoone met haar galeien de zee beheerschte, En als haar boezem klopte, trilde meê
De gansche kust tot aan Amalfi's reê,
Ja eenmaal zelfs de Nieuwe wereld, die haar zoon Columbus ontdekte. Hier is de zuidelijke kleur, marmer, bloemen, nauwe bergstraten, schilderachtige typen; Ahi Genovesi, uomini diversi
D'ogni costume...
gelijk Dante er zag. Welk eene beweging in de straten en bij de markt; zeelieden, sjouwers, venters van visch en ooft. En welke paleizen, van Doria, Spinola, Brignole, Durazzo, wier gevels men in de enge straten nauwelijks kan overzien, wier zalen vol zijn van Italiaansche schoonheid en van van Dycks elegantie. Hoe verrassend werkte die eerste aanblik van zuidelijke levendigheid en levensweelde, toen zij in de open lucht zaten onder oranjeboomen, cypressen en rhododendrons. Sietke's gemoed was van nieuwe indrukken overstelpt. De eerste aanblik van de Riviera di Levante zal voor de bewoners van het Noorden altijd even verrassend en betooverend zijn. Dat is een andere zee, en een andere grond, en een andere lucht; en gansch verschillend zijn de menschen, | |
[pagina 139]
| |
planten en beschilderde woningen. Langs den rotsigen kustweg is het al olijven, wijngaarden, laurieren, citroenbosschen, ongewone cactussen, en duizenden agaven, waarop, als bij ons in de zeedorpen op de duindistels, waschgoed te droogen hangt. Wat bij ons sier- of kasplanten zijn, groeit hier in ongekende grootte in het wild, en de laurier, die bij ons slechts een symbool is en eene eere voor enkelen, wast hier in het groot en als voor ieder. De zee, nu zilvergrijs, wordt, naar de invallende richting van het zonlicht, dan weer zeegroen, dan diep blauw, maar is altijd fijn en tintelend. Hier is het Etruskenland; tusschen Sarzama en Avenza de plaats waar het oude Luna lag, candentia moenia Lunae, en haar marmergroeven; en tusschen de groen-blauwe zee en den blauwen hemel, Carrara met zijn scherpgetande, fijngrijze rotsen, waaruit de pracht der bouwen beeldhouwkunst haar schatten dolf. Van Genua tot hier is de kustweg vol verscheidenheid. De Apenijnen naderen het Tyrrheensche meer; telkens door tunnels afgebroken, vertoonen zich rechts de zee met haar wisselende kleuren, kleine vaartuigen met driekant zeil en havenplaatsjes; links de nu glooiende dan rotsig gebrokkelde oevers, bezaaid met stadjes; oude kasteelen en nieuwe lusthuizen, tusschen olijf- en oranjebosschen en enkele hooge palmen. Te Pietrasanta verlieten onze vrienden, volgens opgaaf van Sir Ralph, den trein. Spoedig had de koetsier van den ‘lordo’ de twee vreemden in het oog en wenkte hen met de zweep. Hij kwam niet van den bok, daar de twee kleine, maar sterke paarden ongeduldig trappelden; maar toen Frank en Sietske waren ingestegen, keerde hij zich om en reikte met den innemenden glimlach der | |
[pagina 140]
| |
Italianen, der jonge vrouw een grooten ruiker namens zijn meester. Vlug reden zij langs de oude muren van het stedeke heen, tot zij op een steigenden weg kwamen. Na eenige kronkelingen van den rijweg bereikten zij de hoogte, waarop de villa lag, met citroenbosschen aan haar voet en twee breedgepluimde palmen aan den ingang. Daar ontving hen een Nubiër met bronzen kop, en gaf hen weer over aan een breeden Engelschen lakei, die met onverstoorbaar gelaat hen naar hunne vertrekken bracht en hen verliet met de dagorder: ‘Luncheon, Sir, at half past two, in the gallery.’ Had de lakei gezien met hoeveel naieve nieuwsgierigheid Sietske de rijke vertrekken rondzag, en de keur van geriefelijkheden der weelde, de psyché, de dos-à-dos, de pouffs, de crapeauds, en hoe al die zitmeubels, lastig van gemakkelijkheid, heeten, en de glazen luchters van Venezia Murano - hoe zou hij op haar hebben neergezien. Op een tafeltje van Florentijnsch mozaiek, bij het raam, lag een bijbel. Ten bestemden tijde gaven de galmen van een gong het teeken. In de galerij verwelkomde hen Sir Ralph Stanford en stelde hen aan de gasten voor. Daar waren een jonge Griek, een abate uit Rome, twee bejaarde Engelsche dames en twee jongere, met hun broeder, kolonel Brinsley, wiens haar naar het onderste deel van zijn rood gelaat was afgezakt en daar een langen, geelwitten baard vormde, waarschijnlijk niet om de reden, die de kerkvader Tertullianus opgeeft: dat den baard te scheeren een leugen is tegen de natuur en een zondige poging om des Scheppers werk te verbeteren. Eindelijk | |
[pagina 141]
| |
waren daar ook Melzi, Wybrand en tot hun verwondering, ook Mrs. Hudson. Stanford bood Sietske zijn arm en plaatste haar naast zich aan tafel; aan zijne andere zijde zat de Amerikaansche schoone. - Het verheugt mij zeer, zei Stanford tot Sietske, dat u mij gunt u eenige dagen te gast te hebben. - Ik dank u zeer, antwoordde de jonge vrouw op hoffelijken toon; ik vind het zeer interessant uwe villa te zien, die zoo heerlijk schijnt. - Ik hoop dat Schifa-noia zal blijken haar naam te verdienen. Toen ik dit goed kocht had de naam mij al toegelachen. Is het niet de groote kunst van het leven d'esquiver l'ennui? - Tegen verveling heb ik zelden te strijden gehad, zei Sietske glimlachend; mij dunkt het is een spook, dat even als andere spoken, alleen een gewrocht van ons zelven is. - O zeg dat niet..... er zijn spoken..... trots al onze verlichting en ons scepticisme..... En de verveling, ik bedoel niet de alledaagsche, maar die spokende vampyr, die aan de tevredenheid van den tegenwoordigen mensch knaagt..... Doch zoo mag ik niet spreken, waar ik u aanzie en tot gast heb. Ik vraag u verschooning als ik meer ronduit spreek dan gebruikelijk is; maar ik ben dat gewoon, al brengt het mij dikwijls in last. Wel, Mr. van Arkel moet een gelukkig man zijn, dat hij zulk een genius in zijn huis heeft. Als mijn gasten weg zijn, komt het spook ook hier weer, en dan moet ik weer wat anders zoeken. - Mij dunkt, het zou u toch zoo moeilijk niet vallen ook een goeden genius in uw huis te bezitten. | |
[pagina 142]
| |
O, zeer moeilijk. Ik haat het hazardspel en ik houd niet van puzzle's - en het huwelijk is beide. - Zeer waar, zei Mrs. Hudson; en toch, misschien is het ook maar het ei van Columbus. - Ah, er zijn meer eierbrekers dan Columbussen, zei Stanford lachend. - Nu, zei Sietske, Columbus' voorbeeld leert, dat er een Amerika was en is; de kunst is maar er in te gelooven en dan vindt men het. Het lag niet in Sietske, om iets met een scherpe bedoeling te zeggen, maar Mrs. Hudson voelde een steek en zij wierp een snellen blik op haar. Stanford zag haar even aan met een fijnen glimlach op de lippen. Doch, onverstoord, hernam zij gevat: - Ik houd ook niet van puzzles; maar wat het hazardspel aangaat, er zijn ook goede kansen. Het is daarbij als in het geheele leven; de kunst van het leven bestaat alleen daarin, voor de kwade kansen op zij te gaan en de goede beslist en stout te beheerschen. Ik heb nooit lust gehad om ongelukkig te zijn, en ik heb daar ook volstrekt geen geschiktheid voor. Als mij iets in den weg komt, loop ik er nooit bot tegen aan, zooals zoo velen; ik ga even ter zij en laat het voorbijgaan. Dat is zeer gemakkelijk te doen. Het leven is als uw bergtochten; als gij daarbij niet goed uitkijkt waar gij uw voet zet, en niet wijkt voor een sneeuwval, rolt gij of liever wordt gij naar beneden gerold. Gij hebt dat op uw gevaarlijke bergtochten goed gedaan; en zoo doe ik in het leven. - Een houdbare theorie, zei Sietske; maar waar toch een gletscher - mijnheer Stanford heeft het pas ondervonden - of een rotshelling wel eens meê spot. Ik heb | |
[pagina 143]
| |
ook wel eens gelezen, dat het gemakkelijker is er goed op, dan goed af te komen; is dit zoo? - Dikwijls, ja, zei Stanford. Maar wij spraken van spoken; weet gij wel, dat er op de hoogten een werkelijk spook bestaat, in ernst? De beide vrouwen zagen hem aan, ieder op hare wijze, Sietske met haar heldere verbaasde oogen en Mrs. Hudson met een wiekslag harer wimpers. - Het is de fascinatie van den afgrond. Ik heb daar zonderlinge gevallen van bijgewoond; moed helpt daarbij niet, maar alleen geharde en geoefende wil. - Wil is alles, zei Mrs. Hudson. Vouloir c'est pouvoir. Een van onze Staten, Nevada, heeft tot spreuk Volens et potens, willend en kunnend, en dat devies heb ik aangenomen. Volo et po.... po.... poto, of hoe is het? - Op mijn eer, zei Stanford lachend, al mijn Latijn is met mijn college-baret verdwenen. - Possum, waagde Sietske op te merken. - Hoe! riep Mrs. Hudson, kent gij Latijn ook al? Gij zijt knappe lieden in Holland; daar zit uw man met den Griek diens taal te spreken! - Mijn man is in Griekenland geweest. - Mr. Kontos, zei Stanford, is een jong advocaat uit Athenen, een knap man; die jonge Grieken zijn zeer beschaafd. Hij heeft mij veel dienst bewezen op mijn reizen in Griekenland. Ten slotte zei Stanford: Nu moet ik u verzoeken, Mrs. van Arkel - Mrs. Hudson kent onze Engelsche gebruiken - u hier geheel tehuis te gevoelen. Ieder doet wat hem goeddunkt; alleen de after-noon-tea en de tafel vereenigen ons allen. Mag ik u thans mijn tuinen eens laten zien. | |
[pagina 144]
| |
Sir Ralph leidde de jonge vrouw, voor welke hij steeds vol oplettendheid was, langs de rozenperken, gaf eenen arbeider, die er werkte een wenk, en toen zij een dicht met wijnranken begroeide pergola waren doorgegaan, stond daar de man, die haar een ruiker van Roses-de-France en Gloire-de-Dijon's bood. Van daar kwamen zij op een open terras, omzoomd met hooge cactusstengels, en waar zich over de lagere citroenbosschen en nog lager liggende kastanjewouden, plotseling een prachtig vergezicht opende, met de zilverig blinkende zee en de ingeschulpte kustbochten, waartegen de golven slechts een kleinen rand van schuim aanspoelden. Links en rechts in de verte de amethyst-kleurige bergen langs de kust. Geheel in de diepte beneden hen wees Stanford haar een mast met een Engelsche vlag; het was zijn stoomjacht, dat in de baai voor anker lag. Over dit alles tintelde het hooge zonlicht, trilde het krekelgegons, en de lucht was gebalsemd van geuren. Sietske uitte hare naïve verrukking ‘een paradijs!’ - Ach, zei hij, mijn waarde mevrouw, er is een diepe en fatale zin in die bladzij der Heilige Schrift. Het paradijs! Het is dit alleen zoolang wij onbewust zijn en niet ‘kennen.’ Zoodra als wij kennen, is de nieuwheid en daarmeê de heerlijkheid weg. Vandaar de betoovering, de charme van al wat nieuw is en het verwelken van al wat wij kennen. Dit is een melancolieke ervaring - en er zit niet anders op dan telkens iets nieuws te zoeken. - Mij dunkt, ieder jaar moet zich dit nieuwe voor u verjongen, als gij Londen verlaat en hier komt. - Interdaad; ik voel daar iets van, maar voor korten tijd. Daarom kom ik alle jaar hier. O, ik haat Londen. Ik erken al de kracht en grootheid er van, maar ik haat | |
[pagina 145]
| |
Londen, om zijn eentonige straten, zijn rook, zijn unhappy looking volk, met zijn koortsige haast en inspanning, waarbij gij nooit een tevreden gezicht ziet. Ik ga 's zomers rechtstreeks, zonder tusschenbeide naar iets te zien, naar de Alpen; herstel mij op de hooge toppen wat van de ellende der Londensche samenleving, en kom dan hier in Italië, waar men ten minste zon ziet en menschen, die tevreden zijn, of er althans tevreden uitzien. En toch is het ook hier niet lang uit te houden; ik denk weer naar Egypte te gaan. Zoudt gij niet met mijn jacht meê willen gaan? Zou Mr. van Arkel daar niet toe te bewegen zijn? Ik zou mij verheugen in uw weldadige nabijheid. Er zijn menschen, die eene frischheid en natuurlijke gratie hebben, die een ander gezonder en beter kunnen maken; en zulk eene bevoorrechte is u; dit is geen courtoisie; ik heb maar éene deugd: de waarheid te durven zeggen. Stanford zag haar aan met zijne donkere oogen, die beurtelings iets zeer aantrekkelijks, maar ook iets onduidelijks hadden. Hij mocht zich roemen om de deugd, die hij noemde, en toch was het moeielijk te zien, wat hij was. Met de forsche kracht en de rustige stoutheid van den beroemden Alpinist, had hij iets zachts, soms vrouwelijk zachts, misschien het gevolg van eene diepe melancolie. Sietske was geene voor vleierij gevoelige ijdeltuit; maar de sympathie oefent toch altijd hare kracht uit. Zij, of liever haar verbeelding, gevoelde den invloed van zijne schoone distractie, zijne rondheid, zijne vrijmoedige, maar fijne manieren; maar zij had toch een instinktmatige vrees. Zij was niet op haar gemak en wist niet wat te zeggen. Doch eene natuurlijke vrouw vindt altijd onbewust iets dat het juiste is. | |
[pagina 146]
| |
- Uw aanbod is zeer vriendelijk; maar wij hebben een ander reisplan. Wij vinden er ons geluk in, samen het begin van ons leven te wijden door het schoonste en dat denken wij in Italië te vinden. Zij voelde zich verlicht toen een derde dit onderhoud kwam afbreken; Mrs. Hudson, die hen tusschen de slippen harer donkere pinkers door had bezien, naderde hen. Een lakei bracht een briefje op een zilver blad aan Stanford, en deze verontschuldigde zijn heengaan. - Isn't it a charming spot? zei Mrs. Hudson terwijl Stanford heenging. Sietske gaf een dergelijk adjectief ten antwoord. - Een schoon man en een merkwaardig man, zei Mrs. Hudson, Stanford met zijn veerkrachtigen gang naziende; jammer dat hij zulk een doelloos leven leidt. Al dit schoone hier kan hem niet bevredigen. Hij is een van de tallooze slachtoffers van het moderne leven. - Welk doel zoudt gij hem willen geven? - Geen ander dan te genieten. Dat is ook een doel. Het is wonderlijk, dat menschen met alle gaven van natuur en fortuin ze niet weten te genieten. Men suft over allerlei onmooglijkheden, of over men weet zelf niet wat, in plaats van eenvoudig fysiesch te genieten. Zoo lang men jong is, schoon en krachtig, geniete men er van in volheid. Alles in de natuur geniet, de bloem, de boom, de dieren; waarom zou de mensch die natuurwet niet opvolgen? - Ik zou u gelijk geven, als gij in de eerste plaats den geest noemdet. - Geest? Phoe! Nu ja, natuurlijk in zekere mate. Geesteloos willen wij niet zijn. Maar de geest, ei! daar | |
[pagina 147]
| |
ligt tegenwoordig de adder in 't gras; die geest doet suffen en mijmeren en maakt ziek. Geest, ja, maar hij moet geen pijnbank worden; geen monnikspij, geen boetegeesel; hij moet geen martelaars, geen asceten maken, zooals hij gewoonlijk doet. Wij hebben het gezien, ginds, hoe die geest Salvationisten gek maakt, aesthetics warren doet van kunst, geëmancipeerde blauwkousen tot sexelooze onwezens.... - En het gebrek aan geest, die Hollaerts tot leege poppen maakt, zei Sietske lachend. - Ei, wat zouden die met geest doen! Werkelijk er is veel te veel geest in uw peinzend Europa; dat stremt de actie. Waar komen uw pessimisten, uw nihilisten, uw mystici, uw piëtisten, zelfs uw naturalisten van daan? Uit de holen en spelonken van den broedenden geest. Al die geestsoorten zijn spoken, die zelfs een krachtig man als onzen gastheer ontrusten. - Is u al eenigen tijd hier? Die vraag, zonder eenig verband met het gesprek, was eene van die onbewuste gedachtenreeksen, waarmede men eene andere gedachte verraadt. Dit ontsnapte niet aan Mrs. Hudsons scherpzinnigheid. Onnoozel - of een slangetje? dacht zij, Sietske ditmaal met opene oogen aanziende. Is het een gezegde omdat gij er op het oogenblik geen ander bij de hand hebt, of intrigeert het u hoe ik hier kom? Ik zal u de volle maat meten. - Het verwondert u mij hier te zien; eene vrouw die alleen reist, bij eenen vrijgezel. Nu - gij behoeft er geen kwaad in te zien. Ik zal u zeggen, dat ik hier ben gekomen met de dames Crowley, de twee oude dames, | |
[pagina 148]
| |
weet u, bij wie ik op haar villa te Spezzia was; oude bekenden van mij en ook van Sir Ralph. - O, ik bedoelde volstrekt geen aanmerking, zei Sietske blozend. - Ik geloof het; maar de schijn is boos in deze wereld; u is te novice in de wereld om te weten, dat er uitzondering is in boozen schijn. Ik ben getrouwd, niet zoo gelukkig als u, dunkt mij; enfin, er zijn verwikkelingen, die gij nog niet kent. Maar eene jonge vrouw, die.... en die ook niet tegen ‘geest’ is (zei ze glimlachend), en die het ons toekomende deel levensgenot wil hebben, die vrij wil zijn om de wereld te zien - gij oordeelt daar anders over in Europa; wij bij ons voelen ons vrijer. Ik wil alleen maar, dat gij geen verkeerd denkbeeld van mij hebt. Sietske voelde iets alsof zij eenig onrecht had gedaan of gedacht. Zij voelde, dat zij wel eenigen argwaan had gehad jegens die vrouw. Voor dat zij het wist, had zij, of ze aan een boete voor schuld behoefte had, Mrs. Hudsons hand gedrukt. - Gij hebt een edelen aard, zei deze met iets ernstigs en bijna gedrukts in haar toon. Het is niet gemakkelijk edel te blijven in de wereld. - En toen veranderde weer op eens haar toon en zei ze, met de innemende stem, die zoo zacht kon zijn als het waas van haar ooglicht: - Het interesseert mij hoe gij het leven opvat, hoe gij het zult leiden en volhouden. Gij zijt iemand, die nog een ideaal heeft. - Mijn ideaal is de eenheid van man en vrouw; éen slinger, die altijd met éen harteklop de lijn beschrijft, die het mannelijke en vrouwelijke verbindt. | |
[pagina 149]
| |
- Gij zijt een edele ziel. Ik zou misschien moeten waarschuwen, dat in uw vergelijking de gang en de klop het gevolg zijn van opwinden; - dat veel zelfverloochening noodig is, en schoon is, maar ook zelfvernietiging kan worden; doch ik mag zoo niet tot u spreken, en uw ideaal ontkleuren. Hebt u zelfverloochening? - Hoe zoo? - Wel, daar zie ik ginds uw echtgenoot komen. Zoudt gij mij met hem alleen willen laten? Ik wenschte hem te spreken. Gij hebt toch geen vrees? Zij zei dit laatste met een gullen lach. - Oh! zei Sietske met een uitdrukking van fiere gerustheid. Oh! zei ze - en toch..... Zeker, geen flirtation, geen alledaagsche zaakjes van ontrouw of verliefdheid vreesde zij van Frank. Maar die vrouw beschikte over eene zeldzame kracht van te bekoren. Frank bewonderde hare buitengewone schoonheid, dat wist zij; voor gezichten met zekere soort van schoon was hij uitermate gevoelig. Zij wist, dat zij zelve ook die soort van schoon bezat - maar was het nochtans jalousie of ijdelheid, of een zwakheid te noemen, als zij toch soms iets duchtte van zulk eene mededingster in zijn bewondering? Bij beelden of schilderijen, als eene Charmeuse van Gleyre, va! Maar eene Charmeuse als Mrs. Hudson, die als levensdoel erkende haar schoonheid te doen zegevieren en daarvan te genieten...... Het spreekt van zelf, dit waren geen gevormde gedachten, maar louter schimmen van vlottende denknevels, van wier opdoemen en heengaan de mensch geen meester is. Zonderlinge verschijnsels in onze hersenen, en onver- | |
[pagina 150]
| |
klaarbaar. Zij rijzen, buiten onzen wil, autokratiesch, als dingen die ons niet toebehooren, en wij verafschuwen ze dikwijls en verbazen ons hoe en van waar zij in ons opkomen. Mrs. Hudson sloeg het pad in, waarop Frank haar moest ontmoeten. Hij had het gezelschap van Melzi en den abate verlaten om naar den uitersten rand der villa te gaan, waar eene balustrade haar afsloot en hij bezag vandaar het landschap en de zeebocht. Hij had zijn schetsboek op den rand gelegd; hij gebruikte dat dikwijls, niet om zoogenaamde teekeningen te maken, maar om zich rekenschap te geven van wat hij zag, om zich te oefenen in het zien en het weergeven van de juiste maten en hoe alles juist op zijne plaats stond; een oefening, die hij zich had aangewend, omdat hij had beseft hoe het à-peu-près de klip is voor alle dilettanten. Hij mat met zijne oogen de verhoudingen der vormen en deelen, toen hij het ritselen eener vrouwenkleeding hoorde en de schoone vrouw ontwaarde, die hem naderde en wier bevalligen gang hij niet onopgemerkt liet. - Ik stoor u niet, Mr. van Arkel? Verschoon me als ik u aftrek van het schoone gezicht. - Ik verlies niet bij den ruil, zei Frank met een lichte buiging. - Gij spreekt als een man van de wereld, zei ze met een glimlach en de schalke neiging van het hoofd, die haar zoo lief stond. Uwe vrouw is nog ongeleerd in die kunsten onzer samenleving. - Hoe zoo? - Ik verliet haar zoo even, toen ik u zag en haar vroeg mij even met u alleen te laten, en ik zei schert- | |
[pagina 151]
| |
send: gij zijt toch niet bang? Een vrouw van de wereld had mij òf een scherpheid òf een compliment gezegd. Zij zei alleen, op de natuurlijkste wijze: Oh! Die fierheid staat haar zoo goed; a noble mind. Maar zij had gelijk, zij behoeft geen vrees te koesteren, dat ik haar honeymoon voor een oogenblik zal zoeken te eclipseeren. Ik houd van ronduit te spreken, en daarom zal ik zoo vrij zijn u iets te vragen. Met een wip ging zij op de balustrade zitten, kruiste haar voetjes over elkander, en Frank zag de met rood en goud gestikte Milaneesche schoentjes met elkander spelen. Franks schetsboek opnemende, bladerde zij daarin, achteloos, en zei: - U is een artist, Mr. van Arkel, en daarom vond u Wybrands portretstudies van mij mooi; ik had er geen bezwaar in, toen Mr. Wybrand u die eene op uw verzoek gaf; maar gij zoudt mij nu toch genoegen doen mij die teekening te geven. Dat wilde ik u vragen. Frank wist niet wat hij zeggen zou, en hij keek naar de schoentjes, die tegen elkander klapperden, tot er een afviel en hij het opraapte; hij had wel lust het aan den mooien, molligen voet te schuiven, die roze door de opengewerkte kous heenscheen, maar hij vond het voeglijker het schoentje aan hare hand aan te reiken. Het op zijn vingertoppen balanceerend, gaf hij het haar en zei: - Zoo klein, en toch nog te groot? Zij nam het aan, knipte er met duim en vinger een stofje af en deed het aan haar voet glijden. - Ik zal natuurlijk doen wat u verlangt, maar het spijt mij. U is toch niet bang voor eenige indiscretie van mij? - Geen oogenblik; bij mijn schoentje, neen! maar, ik | |
[pagina 152]
| |
wenschte toch liever dit portret te hebben. Als gij behagen hebt in vrouwenkoppen, er zijn er genoeg van professional beauties te krijgen. - U kan scherp zijn, Mrs. Hudson. Gij zoudt misschien ook weer zeggen, dat ik u een compliment van een man der wereld maakte, als ik zei, dat geen der beauties en vogue bij dezen kop haalt. Gij spreekt ronduit, en ik ben daar ook niet bang voor, en ik zou u dat dus toch wel durven zeggen. Evenwel, het zou geen compliment zijn, maar een ware meening. Ik hecht zeer veel aan dien kop.... ja, omdat.... het is zoo lastig, dat u nu eenmaal gewoon is zulke dingen als complimenten te hooren - omdat het een van de schoonste is, die ik ken. Ik erken, dat ik gevoelig ben voor vrouwelijk schoon; maar als ik u zeg, dat ik evenzeer dweep met de Juno Ludovisi en een dochter van Palma Vecchio, dan begrijpt gij misschien beter den aard van dit gevoel. - Gij zijt een vreemd man; en dit heeft iets aantrekkelijks. Ik haat die gewone wezens, die heeren zijn en geen mannen. Gij zijt een man: - maar dan zult ge mijn verzoek ook zonder verklaring toestaan. - Wat dat onderscheid aangaat in den aard van het gevoel - daar begrijp ik niets van. Ik ben geen artist; ik ben maar een vrouw van de wereld en ik ken niets bovenzinnelijks. En toen van de balustrade afwippende, zei ze: Dus: ik krijg dat, niet waar? Ik dank u en het blijve onder ons. - En mijn vrouw. - Uw vrouw - goed. Dat is a noble mind; zij heeft geen booze verbeelding, uw vrouw; en nu, Mr. van Arkel, laat ik u verder met rust teekenen. | |
[pagina 153]
| |
Terwijl zij het schetsboek weer op den steenen rarid legde, wilde zij heengaan, en toch was het of zij nog iets wilde zeggen, doch weifelde.... - Dat onderscheid bij de beschouwing van een vrouw, Mr. van Arkel.... zoudt gij denken, dat anderen dat ook maakten? - Wat meent gij? - Iets dat gij zelf moet voelen. Als iemand het gezicht van uw vrouw ook eens zoo bewonderde, zoudt gij dan gerust zijn, dat hij dat ook deed als een Juno Ludovisi of een van die artisten-idolen? Bij voorbeeld.... Sir Ralph, of de abate, of wie ook? Antwoord niet noodig. Good bye - ik moet gaan crocketen, zoo insipide, hé?
In groepen waren de gasten aan het crocket en lawntennis. Al die soort van vereenigingen vielen weinig in den smaak van Wybrand, die na de after-noon-tea de gelegenheid aangreep om Frank en zijne vrouw mede te nemen naar een kleine loggia daar buiten, waarvan de zoldering werd gedragen door twee vrouwelijke Karyatiden, om welke zich klimmende rozen heenwonden. Zij waren weldra in gesprekken van gezonder en belangwekkender aard dan onze vrienden 's middags hadden moeten voeren met den rood-witten kolonel en van de salon-praat levende dames. Zij spraken over kunst. Wybrand gaf hun inlichtingen, hoe het best hun verblijf te Florence te besteden. Gij moet niet zoo reizen als gij doet, zei Wybrand, in zijn familiare en koutige wijs van spreken. Deze streek is zoo belangrijk; maar zóo ziet gij er niets van. Op plaatsen als hier vindt gij niets dan wat gij overal kunt zien: wereldschen onzin, intrigues, worsteling om de verveling | |
[pagina 154]
| |
te dooden, die niets minder vervelend is dan de verveling zelf; geen stukje voedsel of lafenis voor den geest; armoede in grootheid. Ik zou hier ook niet zijn gekomen als ik niet beloofd had de oude teekeningen van Sir Ralph te onderzoeken; hij heeft daar geen verstand van; hij kreeg ze met het oude meubilair van de villa, dat tusschen twee haakjes, oud Florentijnsch is, en duizendmaal mooier dan zijn moderne luxe-prullen. - Ik verlang naar die teekeningen, zei Frank. - Morgen; 't is niet veel. In de Uffizzi, daar zult ge uw handen vol werk hebben. Er is in Italië zoo ontzaglijk veel, en iedere plek is belangrijk. Ge moet daarom een plan de campagne maken en u niet laten verwarren en afleiden. Wil toch volstrekt niet alles zien. Nu, in Florence gaat ge eerst naar de Biblioteca Laurenziana en laat u eenige oude handschriften en miniaturen toonen, dan naar S. Maria Novella om de fresco's van Cimabue de Orcagno's en Ghirlandajo..... - Scusi, zei de abate die met Melzi aankwam, wij storen u wellicht? De abate was een kloek gebouwd, zeer gedistingeerd man, met een innemenden glimlach over zijn blozend gelaat en vrouwelijke manieren. Zijn Italiaansch klonk helder, rythmiesch en muzikaal. - O neen, neem plaats, zei Frank, wij zullen ons gesprek in uwe taal voortzetten; vergeef ons alleen, dat wij haar zoo gebrekkig spreken. - Gij spreekt haar zoo goed als een onzer, zei de abate, met die ongekunstelde wellevendheid, die den Italiaan eigen is. - Ik gaf mijn landgenooten eenige aanwijzingen, zei | |
[pagina 155]
| |
de schilder, om Florence goed te zien. Zij zijn geen toeristen; zij willen goed zien. Ik zei hun eerst de fresco's in S. Maria Novella te bezien. - Zeer, zeer juist, zei de abate Candini, gij zoudt ook kunnen beginnen met den Dom, de S. Maria del Fiore... - Scusi, zei Wybrand, daar komen wij straks. Welnu, daarna gaat gij naar het klooster San Marco; daar zult gij uw berouw toonen over uw vroegere uitdrukking, tegenover de fresco's van Fra Angelico; voorts Ghirlandajo zien en Fra Bartolommeo. Dan naar buiten u verfrischt, want de natuur moet uw kunstindrukken afwisselen en verfrisschen; - daar San Miniato gaan zien; daar hebt gij een kleiner dus begrijpelijker staaltje van Florentijnschen bouw. Candini lachte en knikte, zich welgevallig de handen wrijvend: - È, nu begrijp ik u. - Later gaat gij naar het Battisterio. - In mio bel San Giovanni, als Dante zong, zei Melzi. - Daar beziet gij de oude mozaïeken en de bronzen deuren van Ghiberti. Als gij dat alles hebt gezien, hebt gij genoeg Florentijnschen geest opgedaan om de cattedrale der leliestad te waardeeren; dat is ook een heel museum voor de 14de, 15de, 16de eeuw. - È, zei Candini, telkens van genoegen zijne handen wrijvend, - il Signor pittore is een goede cicerone; hij wil u eerst de primitieve kunst en de vroege renaissance leeren kennen. - Zoo schikt het zich het best. Als men begint met de groote musea, waar de werken van vijf, zes eeuwen | |
[pagina 156]
| |
door elkaar hangen, raakt men in de war en moet telkens zijn standpunt en waarneming veranderen. Ik geef u dus eerst nog de collecties in de Bargello en Michelangelo in San Lorenzo, en dan kunt gij Uffizi en Pitti bezien en in den Boboli-tuin uitrusten. Na die eerste verkenningstochten, gaat gij aanvullen, herzien, schiften. Afgezien is het nooit; maar dat hoeft ook niet. - Mag ik hier nog iets aan toevoegen, zei Melzi; hebt gij Dante gelezen? - De Commedia hebben wij geheel gelezen, zei Sietske. - Dat zal u Florence te belangrijker maken; hij en Boccaccio en Petrarca teekenen, even als de kunstenaars, het oude Florence. In den Bargello vindt gij het beste portret van Dante; het is van Giotto. En verzuim niet in de Laurenziana de portretten van Petrarca en Laura te zien, die Simone Memmi teekende in het handschrift van zijn Canzone. - Van Laura? Werkelijk? zei Sietske verrukt. Welk een lëven krijgen hier die personen, die wij bij ons alleen als dichterlijke figuren, soms haast als mythen, beschouwen. Is er ergens een echt portret van Beatrice? - Dat zou ik u niet kunnen zeggen, zei Melzi; is er u een bekend, Signor Candini? - Neen; die is nu wel een klein weinigje wat de Signora een mythe noemt. - O, verschooning, zei Melzi, gij zijt toch niet op de hand der allegoristen onder de commentatoren, die Beatrice voor de Theologie en de schoone ‘donna pietosa’, die uit haar venster Dante zoo medelijdend aanzag, voor de Filosofie houden? - È, Dante zelf heeft dat gezegd in zijn Convito. Ik | |
[pagina 157]
| |
wil niet zoover gaan om Beatrice Portinari voor een loutere allegorie te houden, maar als Dante zelf zegt: ‘in zulk een zin heb ik mijne poëzie geschreven, en in dien zin moet zij opgevat worden,’ meen ik toch, dat wij niet gerechtigd zijn die ontmoetingen voor gewone liefdesgevallen te verklaren. - Ik kan Dante geen gelijk geven, zelfs tegen hem zelven. De allegorie laat ik gelden voor de Commedia, maar wat de sonnetten aangaat, zulke als: Amor, dacché convien pur ch'io mi doglia,
en andere, zijn mij te vurig en te reěel om aan louter zinnebeelden te denken. Gij weet daarenboven, dat Dante, toen reeds in den Inferno verkeerend, bevreesd was voor geen ernstig dichter te worden gehouden, voor niets meer dan een minnedichter, en dat hij er daarom in de Convito op uit was, om zich een poco di gravezza te geven, per la quale paia di maggiore autorità; daarom gaf hij die allegorieke verklaring aan zijn vroegere liefdessonnetten. - Ebben', die gravezza lag al in die sonnetten; een getrouwd man maakt geen gewone liefdesverzuchtingen over een meisje, dat hij eens als kind van acht jaar zag, dat hij nauwlijks meer sprak, en dat toen, later, ook al gehuwd was. Dat is louter fantasie en een mengsel van idealen vrouwendienst en wijsgeerige speculatie. Wat denkt signor van Arkel? - Tusschen twee landslieden van den dichter mag ik mij geen beslissing veroorloven..... - Sì, Sì, gij moet scheidsrechter zijn. - Wel, zei Frank, zich even bedenkend, het dunkt mij natuurlijk, dat de schim van Dante hier voor ons verrees; heb ik het wel, dan heeft hij hier rondgedoold | |
[pagina 158]
| |
in zijn verbanning, misschien wel op deze plaats zelve... - Zeker, hier in de Lunigiana was hij bij den marchese Molespina; dat is ginds tusschen Spezzia en Carrara; hier doolde hij rond..... ..... Portava la mia fronte
Come colui che l'ha di pensier carca,
Che fa di sè un mezzo arco di ponte;
zong de abate met zijn klankvolle stem. - En ginds, zei Melzi, bij Fosdinovo, is het klooster Santa Croce, waar Dante eens kwam en op de vraag van den prior Ilario, wat hij verlangde, het bekende: pace antwoordde. - Welnu, zoo zie ik hem hier mijmerend rondwaren, en zooals zijn gedaante was als die van een gebogen zwerveling en zijn geest die van den altissimo poeta.... - Bravo! riep de abate. - .... Zoo geloof ik, dat zijn schim ons wenkt en zegt: pace! In mijn poëzie is de werkelijkheid en de verbeelding, het stoffelijke en het ideale versmolten. Ik heb de werkelijkheid ondervonden en haar gemaakt tot beeld en gedachte. Zoek ze niet meer te scheiden. Pace! - Acquiescamus oraculo!Ga naar voetnoot1) zei de vroolijke abate. - Maar Laura? vroeg Sietske, wat is er nu werkelijks in Petrarca's betrekking tot haar? - Dat moet de signora aan vriend Melzi vragen, zei Candini, hij is een specialiteit voor Petrarca. - Laura, zei Melzi, is zeer zeker geen allegorie; Laura kennen wij uit Memmi's portret; het ovale gelaat met de licht blonde vlechten langs de slapen, de oogen | |
[pagina 159]
| |
Non fur giaminai veduti si begli occhi,
...............
Vaghe faville angeliche, beatrici
Della mia vita, ove 'l piacer s'accende,
Che dolcemente mi consuma e strugge.
Die oogen als voor dien lof neergeslagen, maar toch een lichten glimlach om den mond. - E, zei de abate, hij noemde haar ook L'aura serena,
L'aura soave
L'aura celeste,
en idenfiëerde haar met de lucht waarin zij ademde, zoo etheriseerde hij haar, en haar oogen zijn het, wier licht mi mostra la via ch'al ciel conduce.
Ziedaar louter eene mystieke vereering, la Celeste Venere. Plotseling stonden Mrs. Hudson en Stanford voor hen. Zij hadden in levendig gesprek den hoek der loggia omgeslagen en vielen midden in het gezelschap, eer zij het bespeurden. Mrs. Hudson sprak geanimeerd en zag met blinkende oogen Stanford telkens aan; hij zag vóor zich naar den grond en sloeg haar waaier open en dicht.... Op eens hadden zij de anderen bemerkt en veranderde hun gelaatsuitdrukking. De half gesloten oogleden van Mrs. Hudson namen hun zacht waas weer aan, Stanford stak een cigarette op. - Met uw verlof, mijn waarde abate, zei Melzi, dat kan ik niet onweersproken laten.... - Wat is uw discussie? vroeg Stanford. - Please, zei Mrs. Hudson, vertel het ons in het Fransch. | |
[pagina 160]
| |
- Wij spreken over den aard der liefde van Petrarca en Laura. - Wonderlijke Europeanen! zei Mrs. Hudson lachend, gij zijt toch allen verstokte antiquaren. Wat gaat u Petrarca, wat Laura aan? Het doode heeft altijd meer belang voor u dan het levende. Er zijn nog Petrarca's en Laura's genoeg in moderne kleeding, zou ik denken. Maar gij, gentlemen, houdt meer van doode Laura's dan van levende. - Ah, zei Frank, dat zou ik niet toegeven; maar wij spreken gemakkelijker over de doode Laura's dan over de levende. Overigens, wat ze interessant maakt, is het gevoel, dat van alle tijden is. - En wat was dan dat gevoel? - De liefde. - Mystieke vereering, zei de abate, celeste Venere. - Scusi, terrestre, zei Melzi, tutto tremar d'un amoroso gielo. - Dat was juist ons punt van verschil, zei Frank. - Dat alles is mij iets onbegrijpelijks, sprak Mrs. Hudson; - ik heb de eer niet Laura van nabij te kennen, maar in éen ding had zij zeker gelijk, gebruik te hebben gemaakt van haar schoonheid. Schoonheid is een gaaf, evenals een talent van zang of andere kunst; men heeft ze te gebruiken; en zoo zal ook Laura gedaan hebben. - Met reserve en met eerbied voor zich zelve, zei de abate, en het had den schijn alsof hij dat met eenige scherpte zeide. - Dus zonder eerbied voor de toewijding en opoffering van een minnaar? Zulk een deugd krijgt een leelijke tint van zelfzucht. Maar ik zou eer denken, dat Laura wel bemerkt heeft, dat Petrarca meer met concetti schermde | |
[pagina 161]
| |
dan met projetti. Het was, geloof ik, de tijd van wat gijlieden platonische liefde noemt, dat is een locomotief zonder wielen. - De liefde der veertiende eeuw was iets anders dan de tegenwoordige, zei Melzi, daar was nog vrouwendienst en vrouwenvereering in; het was liefde, getuigen vele sonnetten, maar met ideale vormen. - Het was een louter ideale bespiegeling, zei de abate, die wij niet met liefde mogen verwarren; Petrarca zong: Ik ben de laurierboom
En alle mijn gedachten zijn de blaadren,
Die smachten om op Laura's slapen
Den krans te winden van den roetn en 't schoone.
En de liefde voor Laura loste zich ten slotte op in een hymne aan de Madonna. - Onnatuurlijk en ziekelijk, zei Mrs. Hudson. Laat dat spel varen. Geen vrouw is daar meer mêe gediend. Wij lachen er hartelijk om. De moderne liefde is niet meer etheriesch; zij is reëel en natuurlijk geworden. Mourir me font vos yeux, belle Marquise! Ha, ha, ha! Ik tart u, heeren, dit in een salon te durven zeggen; gij stondt den volgenden dag in de Pall Mall of de Figaro. De abate wreef zijne fijne witte handen en zei met een zoetzerpen glimlach: - 't Kan zijn, mevrouw; evenwel, mij dunkt, niet omdat een galantuomo dan belachelijk zou zijn, maar omdat er geene Marquises meer zijn, die dat met decorum en gratie zouden kunnen aannemen. Voor Sietske was eene vrije taal als die der Amerikaansche schoone iets geheel nieuws, dat weerzin bij haar | |
[pagina 162]
| |
wekte. Zij wist nog niet, dat veel erger zaken onverbloemd worden besproken, zelfs door zoogenaamd fatsoenlijke vrouwen in het gezelschap van heeren. Zij had nog geene kennis gemaakt met de taal en manieren eener wereld, die, zoo zij al of niet aan pudeur morale doet, althans geen pudeur physique kent. Zij rook aan haar bouquet rozen, als om iets reiners te voelen, en haar wantrouwen in Mrs. Hudson nam toe. Aan het diner verscheen deze haar in geheel nieuwe pracht. Gedecolleteerd is geen bruikbaar woord meer. Kuischer vond zij de Charmeuse van Gleyre, vestita di niente, dan deze charmeuse, wier bovenhelft geen half el stoffe had noodig gevonden. Soms maakten de schouders kleine bewegingen, alsof de Afroditische buste zich zelfs van die geringe bedekking wilde bevrijden. Schoon was zij, onbetwistbaar, in de hoogste mate; bedwelmend waren die vormen en die huid als een camelliablad, en de theeroosgeur, die haar omgaf. 's Avonds kwamen er nog eenige jongelieden; er werd wat gepolitizeerd in den zin van diplomatiegebeuzel - de vervanging van den Russischen gezant in Italië, gevolg van eene min welwillende verhouding ter zake van vrijen handel, en van eene al te welwillende verhouding der ambassadrice met zekeren Conto, ook ter zake van vrijen (minne-) handel; er werd gehangen op een pouff, geflirt om een causeuse, gekeken in Punch en Figaro, gefluisterd over nieuwtjes uit Parijs en Rome; kortom, er gebeurden al zulke belangrijkheden, die samen high-life stoffeeren. - Zie Stanford eens, zei tot een landgenoot eene der misses Brinsley, eene knappe maar wat forsche, rossig | |
[pagina 163]
| |
blonde dochter der Venus en Adonis van Rubens, hij heeft voor niets oog dan voor die Dutch lady. - Wel, zij is mooi, en, ge weet, dat is een zwak van Stanford. - Pouah! een kinderjuffrouw; wat een toilet; zij is zoo stemmig gekleed als wij zelfs in de kerk niet. - Nu, een weinigje ouderwetsch, zooals gijlieden voor drie, vier jaren, toen eenvoud en strengheid mode waren; maar zij is zeer gedistingeerd, zij heeft stijl; en zij laat toch juist genoeg van haar hals zien om te toonen hoe mooi de attache du cou is. - Welk een smaak hebt gij mannen toch! En die Stanford! Gijlieden zijt toch ondankbaar; wij tooien ons voor u, en gij wilt altijd wat anders. - Pardon; gij toiletteert u voor elkander, niet voor onzen smaak. Wij houden van het schoone en dat is nooit extravagant. Gij houdt onder elkaar een wedstrijd van overdrijvingen, nu zus, dan zoo. Wij vinden dat niet mooi, maar daar stoort gij u niet aan. Gij doet het alleen omdat eene toongeefster het doet, onverschillig of zij uit de nobility of uit de Zola-ity is. - Ik dank u. De heeren zijn galant, tegenwoordig. - My dear Miss Brinsley, galant zijn is iets dat gijlieden ons al lang hebt afgeleerd. Ook dat is uwe schuld. - Als wij slechte manieren hebben, is het alleen om te behagen aan de heeren, die hun smaak daarvoor uit zekere wereld hebben meêgebracht. Die Stanford is quite ridiculous. Ik dacht, dat hij gesponnen was in het rag van Clara Hudson. Kent gij haar? - Ik heb haar eene season te Londen gezien. - Zij is zeer rijk, is zij niet? | |
[pagina 164]
| |
- Geweest. Ik las juist in de Boston Gazette, dat zij gescheiden is van den ouden Hudson, en dat zij er met een schrale toelage is afgekomen. - Dan kan Sir Ralph haar te stade komen. Maar dan moest zij niet zoo flirten met den Dutch gentleman. - Een krijgstaktiek, my dear Miss Brinsley. Een vesting nadert men door loopgraven en die gaan nooit recht op het doel af. - Altijd was hij zoo excentriek, die Stanford. Na zijn dolheden voor het Koptische bazarmeisje in Alexandrië, kreeg hij het op eens beet door eene Sennerin bij Chamounix. De Alpen maken iemand duizelig, schijnt het. - Ah! Duizelig wordt die vermetele Alpinist nooit. Maar hij heeft sterker zenuwen en spieren dan karakter. En dan, wat zal ik u zeggen, hij zoekt, zoekt; het leven is tegenwoordig zoo verward en zoo moeilijk. - Zonderlinge mannen zijt gij tegenwoordig. Altijd overal zoeken, behalve waar het te vinden is. - Ik ben toch ook nieuwsgierig naar die Hollandsche vrouw; ik ga haar eens opnemen. - Pas maar op, dat zij u niet double dutch maakt; zij schijnt iets fascineerends voor ulieden te hebben. By the bye, zend mij Sir Ralph.
Frank en zijne vrouw waren verheugd, toen zij zich met voeg uit den kring konden terugtrekken. - Oef! zei hij, de kleppen van zijn rok heen en weer waaiende, dat is alles heel fraai, maar lang zou ik het niet uithouden. Sietske zette hare rozen in het water; de naïve; alsof men bloemen van een dag bewaart en ze niet in een | |
[pagina 165]
| |
hoek werpt, om morgen weer andere te krijgen. Al wat zij gehoord en gezien had, wat haar 's morgens Mrs. Hudson had gezegd, wat deze wel aan Frank ter zijde had te zeggen gehad, dat alles gaf haar een gevoel van onbestemden aard, maar dat verre van bevredigend was; iets onrustigs en twijfelends, iets zwoels en vreemds. Zij had wel aan Frank willen vragen: wat had zij u te zeggen, apart? Maar zij was er nog niet geheel aan gewend altijd haar diepste gevoelens te openbaren. Zij leunde in een sofa, de oogen neergeslagen, en er waarde een zweem van onvoldaanheid over haar gelaat. Toen bemerkte zij, dat Frank de studie van Wybrand voor Mrs. Hudsons portret voor zich legde en er met de hand in zijn haar een wijle naar zat te turen. Het was haar een verlichting, toen Frank er zelf over begon te spreken. - Weet je wat Mrs. Hudson mij van ochtend vroeg? - Hm? klonk het vragend geluid. - Zij vroeg mij deze teekening terug. Wat drommel of haar hiertoe bewoog. Zij zal toch niet gelooven dat het mij om het afbeeldsel van het origineel te doen was. - Was het dat dan niet? Je vindt haar zoo mooi. - Zeker vind ik haar mooi; maar 't is me niet om haar, 't is me om het schoone zelf te doen. - Een fijn onderscheid; dat vat ik niet. - Wel, het is toch duidelijk, zei hij met zekere driftigheid, die hij had als men zijn bedoeling niet begreep. - Iets à la Dante en Petrarca....? - Hoegenaamd niet. Het is de schoonheid, die mij in zulke dingen aandoet; niet de persoon. Ik denk, welk een heerlijke marmeren buste Aëtous daarvan zou | |
[pagina 166]
| |
kunnen maken, welk een camée een Pyrgoteles er van zou snijden. Artistieke verrukking heeft niets met zinnelijke te maken - dan alleen, nu ja, in zoover zij het zintuig tot voertuig heeft. Ik begrijp niet, dat je dat niet begrijpt. - Wees niet boos, maar, zou je even verrukt zijn als het de teekening van een paard of een hond gold? - Misschien. Maar een paard of een hond is niet zulk een edel voorwerp als een mensch. De mensch is de schoonste vorm, en de vrouwmensch de allerschoonste, zei hij, haar met vriendelijke scherts toeknikkend. - Frank, zei ze met haar lieve stem, toen wij den louteringsberg zijn doorgetogen, ben ik ook wel ingewijd in het schoone, maar ik sta toch pas aan den ingang; wees niet boos als ik nog niet alles begrijp. Als ik het zeggen mag, hecht je niet wat veel aan het uiterlijke? - Beeldend schoon kunnen wij niet anders voelen dan door het zien, dat is het waarnemen van het uiterlijke. - Ja, maar dat is toch alleen het middel voor het hoogere, het inwendige, het ontastbare, het ideale. - Ja!!! dear, daar raak je nu juist een van de moeielijke raadselen in de beeldende kunst. Zoo lang als men over het zichtbaar schoon gefilosofeerd heeft, is dat een punt van verschil geweest. Ik zou je niet graag moeten vertellen alles wat ik daar al over gelezen heb; dabei geht's einem wie ein Mühlrad im Kopfe herum. Ligt het genot in het ons bewust worden van het schoone, louter zooals wij het door de zinnen waarnemen, of in een tweede stadium door de ideeën, daarmee verwekt? Ligt het schoone in de perceptie der vormen zelve van het voorwerp, of in de ideeën en eigenschappen, die zij voorstellen? | |
[pagina 167]
| |
In hoever is een voorwerp of een kunstwerk schoon om de wijze waarop het gemaakt is; in hoever door de reeks van gedachten en gewaarwordingen, die het verwekt? Is het schoone reëel of ideaal; is het objectief of subjectief? Of is de oplossing: rëeel-ideaal, objectief-subjectief... gut, lieve kind - zei hij met een gullen lachbui - ik raak zelf al in de war. Maar ik geloof toch, dat dit laatste het meest waar is - en dat het de grootste kunstenaars zijn, die de twee hebben vereenigd. In de beeldende kunst is dit heel anders dan in de litteratuur; het stoffelijk voorwerp, de wijs hoe het is afgebeeld, gedaan, dat is dan toch het uitwendige, is daarin onmooglijk van het inwendige, van het gedachte, gevoelde, te scheiden. Vraag het maar aan Wybrand. - En ik nu, zei ze, haar schoon gelaat verheffend, want vrouwen willen altijd bij redeneering een concreet voorbeeld - als bij mij ook die twee zoo samenhangen, hoe dan als het uitwendige u door de gewoonte of door de jaren niet meer zoo zal treffen, dan moet ook, volgens uw theorie, daar het inwendige door lijden en afnemen. - Dat is nu weer een heel ander geval, mijn schat; dat is een zaak van het hart, niet van aesthetiek. En daar wordt het inwendige allengs zoo zeer hoofdzaak, dat het steeds het uitwendige meêvoert of op zijn hoogte houdt. De liefde voor zijn vrouw transfigureert voortdurend haar uiterlijk voor den man. Denk eens aan die twee oudjes, die wij te Baden op de hoogte zagen; die vonden elkaar niet veranderd of minder gevallig. - Een curieuse man ben je toch; maar mijn beste, wat zal je met dat portret doen? | |
[pagina 168]
| |
- Kind, ik scheid met smart van de teekening - maar daar gaat ze. En hij pakte haar in, adresseerde het en liet het aan Mrs. Hudson brengen. - Begrijpt gij iets van haar? zei Sietske. Is zij eene fatsoenlijke vrouw, of e.... - Dat onderscheid is in zekere wereld moeilijk te maken; dat woord fatsoenlijk krijgt weer zijn eigenlijke beteekenis en geldt het uitwendige; de ‘dehors’ moeten maar ‘gesauveerd’ zijn, dan gaat de rest zooals het gaat. - Hoe komt een man als Stanford aan zoo iemand? Ik dacht, dat hij een man was, die meer van natuur en geestvollen omgang hield; ik had mij ook voorgesteld, dat wij hier van het land en de natuur zouden genoten hebben. Hij heeft in zijn doen en spreken iets opens en natuurlijks, dat mij innam. - Och, ook al een slachtoffer van de samenleving. Met al zijn kracht en moed, heeft hij geen kracht en moed om zich boven den sleur van zijn wereld te verheffen. - Weet je wat hij mij voorstelde, van ochtend? Dat ik je moest overhalen om met hem meê te gaan naar Egypte, met zijn stoomboot. - Phoe! ik dank je, ik reis liever met mijn Zoë alleen. Zoë viel hem om den hals.
's Avonds laat, toen Mrs. Clara Hudson op haar kamer kwam, vond zij de teekening, die Frank haar had gezonden. Toen zij het rolletje geopend had, glim- | |
[pagina 169]
| |
lachte zij en bezag zich even in den spiegel, die een trek van sluwe voldoening weerkaatste, zij pakte het portret weer in en voegde er een brierje bij, waarin enkel stond:
Ter uwer voldoening. Clara Hudson (doorgehaald) Vamberg.
Het pakje liet zij door haar cameriera naar stanford brengen. |
|