Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
XV.Genève - waar het Meer en de Rhône samenkomen, waar het blauw van het eerste en het sterke groen der tweede niet samensmelten, gescheiden even als de stroomingen der twee bewoners Calvijn en Rousseau; waar het meer tegenover het verdorrende rigorisme van den eenen, en het sentimenteele sensualisme van den ander zijn eeuwige schoonheid stelt, - Genève was voor Sietske belangrijk als een der heerkampen, waar de Hervorming tegen Rome optrok. Schoon verre van orthodoxie, zag zij in Calvijn toch, om hetgeen zij van haar vader over hem gehoord had, een heros. Zij bezagen zijn huis, den kansel van waar hij zijn bliksemen zwaaide over Babyion. Maar Frank wees haar een ander man, Jean Jacques op zijn eilandje zittend, zooals Pradier hem in brons vereeuwigde, en zijne ironie kon niet nalaten zich te uiten. - Genève, zei hij, is het land der uurwerken en het is zelf als een van die oude groote klokken, waarop twee wildemannen met hun hamers slaan; hier Calvijn en Rousseau; beiden hebben den tijd aangegeven en de tijd is ondanks hen voortgegaan. Neen, Zoë, de godsdienst ziet men hier ook niet van zijn mooisten kant; ik denk hier aan twee brandstapels, op den eene, door den onmensch Calvijn gestookt, Servet verbrand; op den andere Rousseau's Contrat social verbrand.... - Op aanstoken van.... Voltaire, zei ze hem plagend. | |
[pagina 121]
| |
Spreek dan liever in het algemeen van onverdraagzaamheid. - Nu, daar was in allen geval iets gewonnen; in de 16e eeuw een mensch verbrand, in de 18e maar een boek; de klok was vooruitgegaan. - Kijk, in de verte, de Mont Blanc bloost; ik denk, zoowel over het een als over het andere. - Ph! een blosje van buiten; hij blijft ijs, dat is onverschilligheid, het jongste zusje van verdraagzaamheid. - Laten wij morgen naar de kunst gaan... - Ja, daar alleen is vrede. - Behalve tusschen de beoefenaars... - Nu ja, daar is wedijver, en dus ook botsing, maar het komt toch niet tot brandstapels en doodslag, en het raakt het hier namaals niet. En vrede geeft het schoone aan wie het liefhebben. Wat Genève aan kunst bezit, antieken en afgietsels er van, beelden van Pradier en Canova, schilderijen van vele scholen, leidde hen in de propylaeën der kunst.
Aan grootvader schreef Sietske uit Genève een langen, opgewekten brief; haar hart en verbeelding stroomden vrij en liefelijk uit, in het geven van haar indrukken over de natuur en de menschen, die zij hadden gezien. ‘Voor mij’, schreef zij onder anderen, ‘is alles nieuw en dit geeft mij belangstelling en genoegen. Als Franks satirieke spot over die vreemden losbreekt, moet ik lachen en hem toegeven, maar menschen interesseeren mij toch, al zijn het niet zulke kostbare exemplaren van de soort die, is het niet, homo sapiens heet. Ik zou durven wedden, dat die menschen, op de keper beschouwd, ons toch soms | |
[pagina 122]
| |
zouden verrassen met iets beters dan hetgeen zij meenen te moeten tentoonstellen. De meeste menschen vertoonen zich slechter dan zij zijn; Frank zegt het juist omgekeerd. Wie heeft gelijk? De eenigen waar ik een soort van instinktmatigen afkeer van heb, zijn twee geëmancipeerde meisjes (eene is een Hollandsche), die wij te Interlaken ontmoetten. Zij houden colleges te Zurich: zeker niet in kieschheid en beschaafdheid. Die nieuwigheid van onzen tijd stuit mij tegen de borst. Frank zat ze telkens in het vaarwater. De majestueuse natuur heeft mij vele verhevene indrukken gegeven. Frank heeft een beetje vooroordeel tegen Zwitserland; maar ondanks dat, betrap ik hem vaak op bewondering. Wij zijn nu in de streek van Calvijn, van Rousseau en Voltaire. Wij zijn te Ferney geweest. Ik houd noch van Voltaire, noch van Rousseau. 't Is waar, ik ken hen niet veel, maar men weet van zulke schrijvers toch altijd iets door hetgeen men over hen las. Voltaire is mij te cyniesch en Rousseau vind ik onnatuurlijk, hem, l'homme de la nature; en dan die afkeer van de menschen, foei! Wat hebben zij hem dan toch gedaan? Hij heeft immers zijn leven lang onverhinderd kunnen uitvoeren, wat hij verkoos. Dat is genoeg, dunkt mij. Ik heb nooit iets van hem gelezen, behalve hier en daar een aangehaald stuk, maar wel hem in de boeken beschimpt en verdedigd gezien. Ik las van den slechten vader, den gevaarlijken schrijver der Héloïse en der Confessions, - maar ook van den homme de la nature. Dat vindt ik het mooist. Frank vertelde mij het een en ander over hem. Maar ook voor hem is hij een raadsel. Hij zei mij ook hoe de menschen hem hebben geplaagd en miskend; en toch kan ik het denkbeeld niet verlaten, dat hij, en zulke soort | |
[pagina 123]
| |
van lieden, eigenlijk die vervolgingen schrikkelijk vergrooten, en dat zij meer zichzelven kwellen dan de menschen hen. Aan al zulke dingen, die ons kwellen en die wij aan de menschen wijten, hebben wij zelven de grootste schuld, of wij zelven zijn er althans de oorzaak van. Hoe dit zij - ik ben toch blij, dat wij weer alleen zijn, en samen van de natuur en al het schoone kunnen genieten. Het is hier goddelijk schoon; wij wandelen den heelen dag en leven hier idylliesch eenzaam; dat is geen eenzaamheid maar dubbelleven.......’ Frank voegde hier eenige regelen bij: .................... ‘Vrouwtje is altijd goed van hart en van vertrouwen. Zij vindt steeds wat goeds in de menschen; wat wel liefelijk en schoon is, maar aan teleurstelling en misbruik van ons vertrouwen kan blootstellen. Neen, als gij die menschen hadt gezien, zoudt gij niet zeggen, dat ik te scherp heb geoordeeld. Wat een troep! Het is vervelend, dat zulke schepsels mensch heeten als wij. Platheid, banaliteit en ziekelijkheid zijn hun kwalen. Zulke menschen zijn het, die Rousseau hebben verguisd en hem zijn misanthropie hebben gegeven. Ja Rousseau: ik heb het vrouwtje geen juist denkbeeld van hem kunnen geven; eigenlijk omdat ik het zelf niet heb. Ik moet bekennen, dat men ondanks het schoone en boeiende bij hem, geen bevredigenden indruk ontvangt. Zonderlinge man; beurtlings oprecht en zelfbedrieger; een zeer samengesteld en verward voorlooper van den modernen mensch; een onnatuurlijke natuurvriend, een menschlievende menschenhater. Wel hoogst interessant, maar toch... voorbij, dunkt mij. Ons jongeren is Rousseau vreemd geworden. | |
[pagina 124]
| |
Om het mooie in zulke boeken te vinden, moeten wij door zooveel gezeur heenbaggeren, dat wij onstemd zijn eer wij het mooie tegenkomen. Ik strijd wel tegen die stemming, maar kan haar niet altijd te boven komen; men is toch steeds een kind van zijn tijd. En iedere tijd heeft andere stemmingen en gevoelens. Dat is een hard geval voor de goede oude litteratuur en een leelijk vooruitzicht voor wie nu schrijft. Aan die wisseling zijn toch, dunkt mij, de antieken minder onderhevig; die zijn toch blijvender. Ik dank u voor de toegezonden recensies over mijn boek. Veel zaaks is het niet; die recensenten kennen blijkbaar Griekenland niet; wat een zotte aanmerkingen maakt die eene!’ ..................... Na eenige dagen ontvingen zij een brief van Olt-Veluwe:
‘Dierbare kinderen, Uwe briefkaarten, die ellendige uitvinding, welke, met den telegraaf, de lange gezellige brieven in onbruik brengt, maar beter uw laatste ouderwetsche brief, waarvoor ik u dank zegge, en dien ik in goeden welstand ontvangen hebbe, doen mij zien, dat gij in afwisseling en onder velerlei menschen verkeert. Ofschoon ik, ouder wordende, meer en meer als een heremiet op het land ben gaan leven, zoo heb ik in mijn tijd als Ulysses, dien men nu Odusseus noemt, ook velerlei landen en menschen leeren kennen. Ten slotte werd ‘Oost, West, thuis best’ voor mij geen oudbakken adagium, maar een wijs axioma ................................... | |
[pagina 125]
| |
Na deze huishoudelijke zaken, ga ik uw beider schrijven beantwoorden, waartoe de ochtend mij allen tijd levert. Ik heb eerst de laatste bloemen geplukt en op mijn schrijftafel gezet, zooals gij placht te doen, mijn lieve Sietske, gij jongste bloem in onzen hof, - en zoo ik hope, o Hymenaee, niet de laatste. En nu heb ik ulieden op sommige zaken te antwoorden. Laat mij het recht van den ouderdom gebruiken als Nestor, παλαῖα τε πóλλα τε έιδώς wat ik, met betamelijke tempering, omzet in: die een en ander weet, ook van het oudere. U is het voorrecht van jeugd; wij hebben de vergoeding van bedaring en loutering der ervaring. Laat aan Frank zideen over Zwitserland's natuur; hij zal misschien wat overdrijven; als gij Italië hebt gezien, zult gij voelen wat hij meent, al drukt hij het nu nog wat eenzijdig uit. Wat de menschen aangaat, zij zijn noch beter, noch slechter dan zij schijnen. Gij, Sietske, oordeelt misschien wat te vergoelijkend, Frank wat te scherp. Zij zijn wat zij zijn; il ne s'agit que de bien voir. Ja, die lieden van Interlaken schijnen niet veel zaaks. Ik vind daar geen Goethe, noch Mendelssohn bij, die daar eenmaal ook vertoefden. Gij zegt, Sietske, niet te begrijpen waarom zulke lieden reizen, als reizen hen zoo verveelt. Och, zij zoeken de verveling te ontvlieden, en in elk hôtel is deze, als opper-kellner verkleed, de eerste die hen met een ironische buiging ontvangt. Zij gaan uit op vermaak; waar zij komen, zuchten zij: ach! ook hier niet! en gaan weer verder. Ach, ook daar niet! En zoo gaat het voort, tot zij te huis komen; en dan; ook daar niet! Wat men van zichzelven niet bezit, kan men van anderen niet krijgen. | |
[pagina 126]
| |
Intusschen, doet uw winst, ook door de kennismaking met zulke lieden. Zij zijn een staaltje van de wereld, dat u daar word aangeboden. Ook in de wereld zijn de Goethes en de Mendelssohns niet voor het grijpen. Maar zij, of hun soort, zijn er toch; en waar gij ze vindt, houdt u aan dezen, en tracht dezen, niet genen te gelijken. Het best bevalt mij die oude schilder, de heer Wybrand. Gij zult u de teekeningen herinneren, die ik van hem - want het zal wel diezelfde zijn - heb; een monnik en verscheiden vrouwen in de schitterende drachten van Cervara, Frascati en Albano. Zij schijnen allengs zeldzamer te worden. Ik heb hem, als hij het is, bij Horace Vernet ontmoet, op de villa Medici; hij was toen een aankomend jong schilder, met veel talent; misschien herinnert hij zich mijner nog wel. Wat die twee geëmancipeerde juffrouwen betreft, waar Sietske van schrijft, zij heeft gelijk; niets is liefderijker in eene vrouw dan het vrouwelijke. Intusschen, die zucht naar gelijkheid met den man dat is geen nieuwigheid van onzen tijd, zooals zij meent. ‘Une femme parfaite et un homme parfait ne doivent pas plus se ressembler d'ame que de visage: ces vaines imitations de sexe sont éle comble de la d'eraison.... Enfin, je trove qu'à moins d'avoir cinq pieds et demi de haut, une voix de basse et de la barbe au menton, l'on ne doit point se mêler d'être homme.’ Ziedaar wat negentig jaar geleden Rousseau in zijn Julie al over zulke abnormaliteiten schreef, waar hij de difference morale des deux sexes bespreekt. De gezonde opvatting dezer quaestie vindt gij al in den Cortegiano, als Castiglione zegt: dat de volkomen vrouw, | |
[pagina 127]
| |
bij alle mogelijke eigenschappen van geest, altijd vrouw is en den man geheel en al ongelijk. Neen, gij jongeren, kent Rousseau niet meer. Uw tijd acht hem verouderd; eene veroordeeling die men, als de meeste van die vonnissen, ook eerlang zal veroordeelen. Wat is het geval; uw tijd kan over zekere eigenaardigheden - een vorm die u lang en langwijlig dunkt, een eertijds heerschend sentiment, dat op het oogenblik uit de mode is, een zinbouw en een woord, u vreemd geworden - niet heenstappen, en de gedachten, gevoelens en schoonheden, die in een boek van voor een, twee eeuwen zijn, niet waardeeren en bewonderen. De gevoelens zijn meestal dezelfde, maar het kleed wisselt; en als dan een gevoel of gedachte een jabot draagt of een fontange, in plaats van een hard boordje of een jersey - dan is men de klus kwijt. Ik zeg niet, dat alles bij Rousseau nog evenveel waarde heeft, maar wel bezit zijn werk schoonheden van den eersten rang, die nu voor den dag gebracht, opzien en bewondering zouden wekken. Bij hoeveel nieuws, daar men ophef van maakt, sta ik verbaasd en denk maar dat heeft Horatius al gezegd, of dat staat al lang bij Marcus Aurelius of bij Bilderdijk, of bij Rousseau, om tot hem terug te keeren, te lezen. Ik zei, gij jongeren kent Rousseau niet meer; in mijne jeugd had iedere beschaafde hem gelezen. Wat sommigen bij hem onzedelijk noemden, was in ieder geval meer romantiesch en sentimenteel dan onedel en onkiesch, en het wil er bij mij niet in, dat zijne denkbeelden over vrijheid, humanisme en opvoeding verwerpelijker waren, dan die van uw hedendaagsche litteratoren. Zijn gevoel voor de natuur dunkt mij wel zoo frisch en gezond als | |
[pagina 128]
| |
dat der huidige naturalisten. Ik zou u eenige bladzijden uit de Héloïse en de Rêveries du promeneur solitaire over het Zwitsersche landschap kunnen voorlezen, waar Sietske van zou zijn opgetogen. Gij dweept met Sterne; alleen van zijn Sentimental Journey houd ik veel, de jongeren weten niet meer, dat er bij Rousseau tafereelen te vinden zijn van hetzelfde gehalte als de Sentimental Journey. Ik kan het niet laten u een paar bladzijden uit de Confessions over te schrijven. In de 9e promenade du promeneur solitaire, dit: ‘J'étois à la Chevrette au temps de la fête du maître de la maison; toute sa famille s'étoit réunie pour la célébrer; et tout l'éclat des plaisirs bryuants fut mis en oeuvre... L'on n'avoit pas le temps de prendre haleine, et l'on s'étourdissoit au lieu de s'amuser. Après le dîner on alla prendre l'air dans l'avenue, où se tenoit une espece de foire. On dansoit; les messieurs daignèrent danser avec les paysannes, mais les dames gardèrent leur dignité. On vendoit là, des pains d'épice. Un jeune homme de la compagnie s'avisa d'en acheter pour les lancer l'un après l'autre au milieu de la foule, et l'on prit tant de plaisir à voir tous ces manants se précipiter, se battre, se renverser pour en avoir, que tout le monde voulut se donner le même plaisir... Je fis comme les autres par mauvaise honte... Mais bientôt ennuyé de vuider ma bourse pour faire écraser les gens, je laissai là, la bonne compagnie, et je fus me promener seul dans la foire... J'apperçus entr' autres cinq ou six savoyards autour d'une petite fille qui avoit encore sur son inventaire, une douzaine de chétives pommes dont elle auroit bien voulu se débarasser. Les savoyards de leur côté auroient bien voulu l'en débarasser, | |
[pagina 129]
| |
mais ils n'avoient que deux ou trois liards à eux tous... Cet inventaire (de pommes) étoit pour eux le jardin des Hespérides.... Cette comédie m'amusa long-temps; j'en fis enfin le dénouement en payant les pommes à la petite fille, et les lui faisant distribuer aux petits garçons.... En comparant cet amusement avec ceux que je venois de quitter, je sentois avec satisfaction la différence qu'il y a des goûts sains, et des plaisirs naturels, à ceux que fait naître l'opulence, et qui ne sont guère que des plaisirs de moquerie, et des goûts exclusifs engendrés par le mépris. Ziehier iets even treffends: Un pauvre vieux invalide dans un bateau attendoit compagnie pour traverser.Ga naar voetnoot1) Je me présentai, je dis au batelier de partir. L'eau étoit forte et la traversée fut longue. Je n'osois presque pas adresser la parole à l'invalide de peur d'être rudoyé et rebuté comme à l'ordinaire; mais son air honnête me rassura. Nous causâmes.... Je fus surpris et charmé de son ton ouvert et affable... Je compris qu'on ne lui avoit pas encore montré ma figure et donné ses instructions. Je profitai de cet incognito pour converser quelque moment avec un homme... En sortant du bateau il préparoit ses deux pauvres liards. Je payai le passage et le priai de les resserrer, en tremblant de le cabrer. Cela n'arriva point; au contraire il parut sensible à mon attention, et sur-tout à celle que j'eus encore, comme il étoit plus vieux que moi, de lui aider à sortir du bateau. Qui croiroit que je fus assez enfant pour en pleurer d'aise? Je mourois d'envie de lui mettre une piece de ving-quatre sous dans la main pour avoir du tabac; je | |
[pagina 130]
| |
n'osais jamais... (pour ne pas mêler) aux choses honnetes un prix d'argent qui dégrade leur noblesse et souille leur désintéressement. Dien man kan ik niet hard vallen. En verwondert het u dan, dat ik oude boeken liefheb? Het gebrek van Rousseau was, te licht bewogen en zonder genoegzame tegenstand en tegenwicht, een overgevoelig speeltuig te zijn voor alles en allen, die de snaren er van beroerden. Hij zuchtte over vervolgingen der menschen, en vergat te bedenken of hij er ook zelf oorzaak van was. Hij werd een heautontimorumenos, anders dan die van Terentius, maar toch een zelfkweller. Als hij zoekend naar ‘een mensch’, dien nergens vond en toen, zijn Diogenes-lantaarn uitdoovend, niet langer zocht en zich opsloot, et se vit seul sur la terre, zag hij mis. De grootste Atheensche menschenkenner, scherpzinniger dan hij, heeft anders gehandeld. Naar dezen moeten wij zien om echt gezond over de menschen te leeren oordeelen. Laat u deze uitweiding niet verveeld hebben; ik keer nu tot ulieden terug. Hoe anders reisden wij in onzen tijd! Gij gaat nu eerstdaags als een mormeldier door den Mont Cenis heen; ingeniosius quam pulchrius, dat is meer voor een ingenieur dan voor het schoone; ik ben er te paard over getrokken. Ik bladerde laatst in mijn reisjournaal van 't jaar 1830. Wij hadden gezelschap aan eenen Hollander en eenen Engelschman met zijne vrouw. Wij, heeren, te paard en de lady en mijne vrouw op draagstoelen met vier dragers, die dikwijls in draf liepen, en met de grootste vastheid en gewisheid. Met de vier ezels om het goed te dragen, was dit een heele stoet. Gij zult het sneller doen, maar ziet in den zwarten rots- | |
[pagina 131]
| |
gang niets. Wij hadden de treffendste uitzichten. Op de hoogvlakte, van steile gebergten omringd, hielden wij halt; in de herberg aten wij mooie forellen, welke in het meer gevangen worden. Dan daalden wij naar Novalese af, en zigzag. Links en rechts afgronden en waterstortingen, bruisend over ontzaglijke steenklompen. Hier was het, dat Hannibal op een voorsprong van den berg de standaards liet verheffen en, aan zijn weifelende soldaten het vruchtbare Italië wijzende, hun toeriep: hier moet gij de muren van Italië en ook van Rome overstijgen. Hier voerde later Caesar, blootshoofds om het voorbeeld van gehardheid te geven, zijne legerbenden over deze bergstreken. Hoe leven die bladzijden van Livius en Caesar als de plaatsen zelve, die hen zagen, hen ons voor oogen brengen. Aan het Corsikaansche monster, dat aan zijn horden Italië tot buit en plundering aanwees, wil ik hier niet denken. Vroeg in den ochtendstond vertrokken, kwamen wij, s' avonds om half zes te Novalese, in het Piemonteesche; daar overnachtten wij. 's Anderen daags om kwart voor vijfen zaten wij weer te paard en reden dus naar Susa, waar ik den Romeinschen zegeboog ter eere van Augustus zag. Dien zult gij met uw huidige wijze van vliegen, niet zien. En thans gaat gij het gerimpelde Noorden verlaten en het altijd jonge Zuiden te gemoet; eerst moet gij den inwijdingsberg door, eri zijne duisternis zal u voeren tot het Licht. Aan de andere zijde zult gij het Licht zien en het Leven. Nu, kinderen, divertisseert u en geniet, en schrijft mij uitvoerig uw eerste uitdrukken in Italië.
Uw hartelijk liefhebbende |
|